ECLI:NL:GHSHE:2016:2824

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
200.170.317_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over conservatoir beslag en vorderingen van investeerders tegen ondernemer en zijn onderneming

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een executiegeschil. De appellante, [manufacturing] B.V., is in conflict met de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], die als investeerders betrokken waren bij de onderneming van de heer [uitvinder en ondernemer]. De zaak draait om de vraag of de vader, [uitvinder en ondernemer], nog werkzaam is in de onderneming die hij heeft overgedragen aan zijn zoon. De geïntimeerden hebben in het verleden geïnvesteerd in de onderneming van [uitvinder en ondernemer] en hebben vorderingen ingesteld na het faillissement van verschillende vennootschappen die tot de [manufacturing] groep behoorden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [manufacturing] B.V. aan de deurwaarder een bedrag van € 94.338,- moest betalen, vermeerderd met maandelijkse betalingen. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat er een deskundigenonderzoek nodig is om de feitelijke werkzaamheden van [uitvinder en ondernemer] voor [manufacturing] vast te stellen. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en het nemen van akten door partijen. De uitspraak is gedaan op 12 juli 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.170.317/01
arrest van 12 juli 2016
in de zaak van
[manufacturing] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [manufacturing] ,
advocaat: P.F.M. Gulickx te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] , België,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] , België,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden c.s.] ,
advocaat: A.M. van der Vliet te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 april 2015 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 28 mei 2014 en 14 januari 2015 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [manufacturing] (en de [Group Holding] Group Holding B.V.) als gedaagde(n) en [geïntimeerden c.s.] (en hun vennootschappen Zelda BVBA en [beheer 1] Beheer B.V.) als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/263937/ HA ZA 13-346)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het anticipatie-exploot;
  • de memorie van grieven met drie grieven en met twee producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de rechtbank in het tussenvonnis van 28 mei 2014 vastgestelde feiten. Deze zijn in hoger beroep niet betwist.
– De heer [uitvinder en ondernemer] (hierna: [uitvinder en ondernemer] ) is uitvinder en ondernemer. Hij houdt zich bezig met het ontwikkelen en produceren van verwarmingspanelen die in wanden of plafonds kunnen worden ingebracht. [uitvinder en ondernemer] exploiteerde zijn uitvindingen via de [groep] groep, gevestigd op het woonadres van [uitvinder en ondernemer] en zijn echtgenote [echtgenote van uitvinder en ondernemer] (hierna: [echtgenote van uitvinder en ondernemer] ) te [woonplaats] . Tot de [manufacturing] groep behoorden de vennootschappen [beheer 2] BV, waarvan [uitvinder en ondernemer] bestuurder enig aandeelhouder was, [holding] BV, waarvan [beheer 2] BV bestuurder enig aandeelhouder was, en de beide dochtervennootschappen van [holding] BV, [international] BV en [Produktion] Produktion GmbH.
– [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben – kort gezegd – op grond van een op 19 december 2008 met [uitvinder en ondernemer] gesloten intentieovereenkomst geïnvesteerd in de ondernemingen van [uitvinder en ondernemer] . In maart 2009 hebben zij het door hen geïnvesteerde bedrag teruggevorderd. [uitvinder en ondernemer] heeft aan deze sommatie niet voldaan.
– Op respectievelijk 4 augustus 2009 en 11 mei 2010 zijn [holding] BV en [beheer 2] BV failliet verklaard. Vervolgens is ook [international] BV in staat van faillissement verklaard.
– Op 29 april 2010 hebben vier zonen van [uitvinder en ondernemer] een tweetal nieuwe vennootschappen opgericht, te weten [holding] en [manufacturing] . De vennootschappen zijn gevestigd te [vestigingsplaats] , in het aan [echtgenote van uitvinder en ondernemer] in eigendom toebehorende bedrijfspand.
– [geïntimeerden c.s.] hebben bij de rechtbank Breda (thans Zeeland-West-Brabant) een procedure aanhangig gemaakt tegen [uitvinder en ondernemer] en [echtgenote van uitvinder en ondernemer] , waarin zij hoofdelijke veroordeling hebben gevorderd tot betaling van een bedrag van € 120.000,=, vermeerderd met rente en kosten, en een veroordeling van [uitvinder en ondernemer] tot betaling van een bedrag van € 136.424,04, vermeerderd met rente. Bij vonnis van 25 mei 2011 heeft de rechtbank de vorderingen grotendeels toegewezen ten aanzien van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Dit vonnis is jegens [uitvinder en ondernemer] in kracht van gewijsde gegaan en jegens [echtgenote van uitvinder en ondernemer] in hoger beroep vernietigd.
– Op grond van dit vonnis hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van [uitvinder en ondernemer] te vorderen een bedrag van € 250.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 maart 2009 tot de dag van volledige betaling, en een bedrag van € 12.384,41 ter zake van beslag- en proceskosten, vermeerderd met rente.
– Ter verzekering van hun vordering op [uitvinder en ondernemer] hadden [geïntimeerden c.s.] op 21 juni 2010 ten laste van [uitvinder en ondernemer] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder [echtgenote van uitvinder en ondernemer] . Dat beslag is door betekening van het vonnis executoriaal geworden.
– Nadat [echtgenote van uitvinder en ondernemer] had verklaard niets aan haar echtgenoot verschuldigd te zijn, hebben [geïntimeerden c.s.] een verklaringsprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Breda. Bij vonnis van 21 november 2012 heeft de rechtbank overwogen dat de door [echtgenote van uitvinder en ondernemer] afgelegde gerechtelijke verklaring niet voldeed aan de vereisten van de artikelen 476a lid 2 jo 476b Rv en haar veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden c.s.] van een bedrag van € 250.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2006, en de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
– [echtgenote van uitvinder en ondernemer] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
– Op 4 december 2012 is het bevel van betaling aan [echtgenote van uitvinder en ondernemer] betekend.
– Ter verkrijging van voldoening van hun vordering op [echtgenote van uitvinder en ondernemer] uit hoofde van het vonnis van 21 november 2012, hebben [geïntimeerden c.s.] op 25 januari 2013 executoriaal derdenbeslag laten leggen onder [manufacturing] c.s. ten laste van [echtgenote van uitvinder en ondernemer] .
– Diezelfde dag hebben [geïntimeerden c.s.] , ter verkrijging van voldoening van hun vordering op [uitvinder en ondernemer] uit hoofde van het vonnis van 25 mei 2011, eveneens executoriaal derdenbeslag laten leggen onder [manufacturing] c.s. ten laste van [uitvinder en ondernemer] .
– [manufacturing] c.s. hebben in hun verklaringen derdenbeslag ten aanzien van beide executoriale beslagen op 11 februari 2013 en 1 maart 2013 aangegeven: ‘
Er zijn geen vorderingen.
– Naar aanleiding van deze verklaringen heeft de advocaat van [geïntimeerden c.s.] bij brief van 8 maart 2013 aan [manufacturing] c.s. nadere informatie gevraagd over de rechtsgrond van het gebruik van het onroerend goed van [echtgenote van uitvinder en ondernemer] , de hoogte van de vergoeding die zij daarvoor verschuldigd zijn en de wijze op die vergoeding wordt betaald.
– [manufacturing] c.s. hebben daarop aan [geïntimeerden c.s.] een gebruiksovereenkomst tussen [echtgenote van uitvinder en ondernemer] en [manufacturing] toegestuurd met betrekking tot het pand aan de [adres] te [plaats] , waarin staat – voor zover thans van belang –:
‘Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur vantienjaar, ingaande op1 mei 2010en lopende tot en met30 april 2020.De onroerende zaak wordt ter beschikking gesteld om niet. De gebruiker is derhalve geen huurprijs verschuldigd.’De overeenkomst is getekend op 1 mei 2010.
– Bij brief van 26 april 2013, gericht aan [echtgenote van uitvinder en ondernemer] en [manufacturing] , heeft de advocaat van [geïntimeerden c.s.] aangegeven ervan uit te gaan dat de gebruiksovereenkomst niet overeenstemt met de feitelijke situatie en dat, voor het geval de gebruiksovereenkomst de gemaakte afspraken wel juist weergeeft, de overeenkomst wordt vernietigd op de voet van artikel 3:45 lid 1 BW.
3.2.
De rechtbank heeft, voor zover thans nog van belang, het volgende beslist:
1. veroordeelt [manufacturing] BV tot betaling aan de deurwaarder van een bedrag van
€ 94.338,=, vermeerderd met een bedrag van € 2.500,= per maand te voldoen bij achterafbetaling vanaf 1 januari 2015 zolang de rechtsverhouding tussen [manufacturing] BV en [uitvinder en ondernemer] voortduurt en totdat het bedrag is bereikt waarvoor het beslag is gelegd,
2. veroordeelt [manufacturing] BV tot betaling aan de deurwaarder van een bedrag van
€ 74.400,-, vermeerderd met een bedrag van € 1.550,- per maand te voldoen bij achteraf betaling vanaf 1 januari 2015 zolang de huurovereenkomst tussen [manufacturing] BV en [echtgenote van uitvinder en ondernemer] voortduurt en totdat het bedrag is bereikt waarvoor het beslag is gelegd.
[manufacturing] is in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
Grief 1
3.3.1.
Deze grief heeft betrekking op de tweede veroordeling, kort gezegd die tot betaling aan de deurwaarder van € 74.400,- vermeerderd met € 1.550,- per maand. Deze veroordeling is onderbouwd in de rechtsoverwegingen 3.21 van het tussenvonnis en 2.10 van het eindvonnis. Het gaat hier om onbetaald gelaten achterstallige en toekomstige huurpenningen door [manufacturing] verschuldigd aan [echtgenote van uitvinder en ondernemer] .
Bij vonnis van de rechtbank Breda van 21 november 2012 is [echtgenote van uitvinder en ondernemer] veroordeeld om aan [geïntimeerden c.s.] € 250.000,- te vermeerderen met wettelijke rente te betalen, zodat het derdenbeslag onder [manufacturing] ten laste van [echtgenote van uitvinder en ondernemer] , volgens de rechtbank, doel trof.
3.3.2.
Dit vonnis is evenwel bij (eind)arrest van dit hof van 7 april 2015, dus na het eindvonnis in deze zaak, vernietigd. De vordering van [geïntimeerden c.s.] op [echtgenote van uitvinder en ondernemer] werd afgewezen.
Dit betekent dat de onder twee genoemde veroordeling niet, althans niet zonder meer in stand kan blijven, omdat deze veroordeling steunt op de onjuiste aanname dat [geïntimeerden c.s.] een vordering zou hebben op [echtgenote van uitvinder en ondernemer] (waarvoor derdenbeslag was gelegd).
3.3.3.
[geïntimeerden c.s.] stellen beroep in cassatie te hebben ingesteld tegen het genoemde arrest van dit hof. Op deze stelling heeft [manufacturing] nog niet kunnen reageren (en het hof heeft evenmin ambtshalve kennis van een zodanig cassatieberoep). Partijen dienen zich daarover uit te laten.
3.4.
De grieven 2 en 3
3.4.1.
Deze grieven hebben betrekking op de onder één vermelde veroordeling door de rechtbank, kort gezegd die tot betaling aan de deurwaarder van een bedrag van € 94.338,-, vermeerderd met € 2.500,- per maand. Niet in geschil is dat [geïntimeerden c.s.] een vordering van € 250.000,- en aanvullende bedragen hebben op [uitvinder en ondernemer] .
[geïntimeerden c.s.] stellen zich op het standpunt dat [uitvinder en ondernemer] in [manufacturing] (dat wordt gedreven door zijn zoon [zoon van uitvinder en ondernemer] ) werkzaamheden verricht en doen een beroep op artikel 479a Rv, de redelijke vergoeding.
De rechtbank heeft aangenomen dat [uitvinder en ondernemer] meer dan incidenteel (advies)werkzaamheden verricht voor [manufacturing] (tegen welk oordeel grief 2 zich keert) en heeft de waarde van deze werkzaamheden, in het bijzonder op basis van de jaarstukken, vastgesteld op € 2.500,- per maand. Toegewezen werd een saldo rekening-courant ad € 4.338,- (dat in hoger beroep niet in geschil is) en 36 maal € 2.500,- voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014, totaal € 94.338,-, te vermeerderen met € 2.500,- per maand per 1 januari 2015 (rov. 2.9 eindvonnis).
3.4.2.
[manufacturing] bestrijdt in de toelichting op de grieven de vaststellingen door de rechtbank. Deze betwisting is niet nader onderbouwd en bestaat voor een groot alleen uit de blote betwisting dat [uitvinder en ondernemer] de werkzaamheden verricht en uit de stelling dat hem geen vergoeding wordt betaald.
3.4.3.
Het hof stelt voorop dat de bewijslast in een betwistingsprocedure ex artikel 477 Rv bij de beslagleggers ligt. Het is aldus aan [geïntimeerden c.s.] te bewijzen dat [uitvinder en ondernemer] wel degelijk een vordering (eventueel een 479a Rv-vordering) op [manufacturing] heeft. Wel geldt dat [manufacturing] is gehouden haar verklaring zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden (HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5256 en NJ 2009/106).
De rechtbank heeft in rov. 2.3 van het eindvonnis geoordeeld dat [manufacturing] aan haar verzwaarde stelplicht niet heeft voldaan. Daartegenover heeft [manufacturing] gesteld dat het ‘navenant bijna onmogelijk’ is om haar verklaring nader te onderbouwen en bewijsstukken te leveren, naar het hof begrijpt omdat het om negatief bewijs gaat, namelijk het bewijs dat werkzaamheden niet zijn verricht.
Anderzijds is het door [geïntimeerden c.s.] aangedragen bewijs (zie 2.5 eindvonnis) vrijwel uitsluitend gebaseerd op feiten die in 2009 en 2010 zich rond de oprichting van [manufacturing] hebben afgespeeld (punt 22 mva), een door [uitvinder en ondernemer] gedane uitlating op een conferentie in 2012 en op het Secure Advance rapport over een voorval medio 2013. Dit alles tezamen levert wellicht enig begin van bewijs, zij het erg mager, van de aard en omvang van de werkzaamheden vanaf 1 januari 2012 op (en daarmee van de hoogte van de vergoeding) en ook voor de duur van de betalingsverplichting.
3.4.4.
Alvorens nader te beslissen is het hof voornemens een deskundigenonderzoek te gelasten. Aan de deskundige, een accountant (het hof neemt aan dat volstaan kan worden met één deskundige), zal worden gevraagd een onderzoek in te stellen in de administratie van [manufacturing] ten einde na te gaan of daarin aanwijzingen voorkomen of [uitvinder en ondernemer] na 1 januari 2012 werkzaamheden verricht ten behoeve van [manufacturing] , en zo dit het geval is, wat de aard en de omvang van die werkzaamheden is en over (de hoogte van) betalingen – direct of indirect, bijvoorbeeld aan mevrouw [echtgenote van uitvinder en ondernemer] - door [manufacturing] . Het voorschot op de kosten van de deskundige zal ten laste worden gebracht van [geïntimeerden c.s.] , als oorspronkelijke eisers. Op [geïntimeerden c.s.] rust immers de bewijslast van hun stellingen.
3.4.5.
Het hof is voornemens de volgende vragen te stellen aan de deskundige:
- zijn er in de administratie van [manufacturing] over de periode ná 1 januari 2012 aanwijzingen te vinden voor de stelling dat [uitvinder en ondernemer] feitelijke werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [manufacturing] , en zo deze vraag positief wordt beantwoord: welke zijn die aanwijzingen, wat is de aard (wat voor werkzaamheden zijn dat en welke salarisklasse behoort bij dat werk; ook te beantwoorden als sprake is van een ‘vriendendienst’) en de omvang van die werkzaamheden (bijvoorbeeld in tijd uitgedrukt)?;
- blijkt uit de administratie van [manufacturing] van (aanwijzingen voor) betalingen of uitgestelde betalingsverplichtingen - in de ruimste zin, dus ook beloningen in natura (zoals reis- en vakantiekosten), betaling in zaken of anderszins, overnemen van schulden, toezeggingen, enz.) aan [uitvinder en ondernemer] (direct aan hem uitbetaald, dan wel indirect via derden, in het bijzonder aan zijn vrouw en kinderen) voor verrichte werkzaamheden direct of indirect ten behoeve van [manufacturing] , gegeven adviezen, overgedragen kennis, enz. en bij positieve beantwoording: welke zijn die (aanwijzingen voor) betalingen en welke omvang hebben die (afgemeten in te onderscheiden periodes)?;
- welke overige aanwijzingen zijn er in de administratie te vinden die voor de beslechting van het onderhavige geschil van belang kunnen zijn, dus in het bijzonder (een) betalingsverplichting(en) van [manufacturing] aan [uitvinder en ondernemer] of daaraan ten grondslag liggende afspraken of overeenkomsten?;
- valt er, gelet op de betalingscultuur in [manufacturing] , een (onderbouwde) schatting te maken voor de redelijke vergoeding aan [uitvinder en ondernemer] voor de uitgevoerde werkzaamheden, hoe ziet die schatting er dan uit en hoeveel is daarvan feitelijk betaald na de datum van beslaglegging 25 januari 2013?;
- staat de winstpositie van [manufacturing] aan vergoeding aan [uitvinder en ondernemer] in de weg (punt 4 van grief 3 mvg)?;
- wat kan de deskundige nog meer opmerken, dat relevant is voor deze zaak?
3.4.6.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen opdat partijen zich op de voet van artikel 194 lid 2 Rv kunnen uitlaten over het aantal te benoemen deskundige, de persoon van de te benoemen deskundige, de kosten en de vraagstelling.
3.4.7.
Na ontvangst van het deskundigenbericht zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld een memorie na deskundigenbericht te nemen. Bij die gelegenheid dienen zij aan te geven of zij nog in de gelegenheid gesteld willen worden (aanvullend) getuigen te doen horen, wat het thema van die verhoren zal zijn en welke getuigen gehoord moeten worden.
3.5.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 16 augustus 2016 voor het nemen van een akte aan de zijde van [manufacturing] met de hiervoor in de rov. 3.3.3 en 3.4.6 genoemde doeleinden; [geïntimeerden c.s.] kunnen een antwoordakte nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, H.A.W. Vermeulen en J.W. van Rijkom en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 juli 2016.
griffier rolraadsheer