In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de rechtbank in het tussenvonnis van 28 mei 2014 vastgestelde feiten. Deze zijn in hoger beroep niet betwist.
– De heer [uitvinder en ondernemer] (hierna: [uitvinder en ondernemer] ) is uitvinder en ondernemer. Hij houdt zich bezig met het ontwikkelen en produceren van verwarmingspanelen die in wanden of plafonds kunnen worden ingebracht. [uitvinder en ondernemer] exploiteerde zijn uitvindingen via de [groep] groep, gevestigd op het woonadres van [uitvinder en ondernemer] en zijn echtgenote [echtgenote van uitvinder en ondernemer] (hierna: [echtgenote van uitvinder en ondernemer] ) te [woonplaats] . Tot de [manufacturing] groep behoorden de vennootschappen [beheer 2] BV, waarvan [uitvinder en ondernemer] bestuurder enig aandeelhouder was, [holding] BV, waarvan [beheer 2] BV bestuurder enig aandeelhouder was, en de beide dochtervennootschappen van [holding] BV, [international] BV en [Produktion] Produktion GmbH.
– [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben – kort gezegd – op grond van een op 19 december 2008 met [uitvinder en ondernemer] gesloten intentieovereenkomst geïnvesteerd in de ondernemingen van [uitvinder en ondernemer] . In maart 2009 hebben zij het door hen geïnvesteerde bedrag teruggevorderd. [uitvinder en ondernemer] heeft aan deze sommatie niet voldaan.
– Op respectievelijk 4 augustus 2009 en 11 mei 2010 zijn [holding] BV en [beheer 2] BV failliet verklaard. Vervolgens is ook [international] BV in staat van faillissement verklaard.
– Op 29 april 2010 hebben vier zonen van [uitvinder en ondernemer] een tweetal nieuwe vennootschappen opgericht, te weten [holding] en [manufacturing] . De vennootschappen zijn gevestigd te [vestigingsplaats] , in het aan [echtgenote van uitvinder en ondernemer] in eigendom toebehorende bedrijfspand.
– [geïntimeerden c.s.] hebben bij de rechtbank Breda (thans Zeeland-West-Brabant) een procedure aanhangig gemaakt tegen [uitvinder en ondernemer] en [echtgenote van uitvinder en ondernemer] , waarin zij hoofdelijke veroordeling hebben gevorderd tot betaling van een bedrag van € 120.000,=, vermeerderd met rente en kosten, en een veroordeling van [uitvinder en ondernemer] tot betaling van een bedrag van € 136.424,04, vermeerderd met rente. Bij vonnis van 25 mei 2011 heeft de rechtbank de vorderingen grotendeels toegewezen ten aanzien van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Dit vonnis is jegens [uitvinder en ondernemer] in kracht van gewijsde gegaan en jegens [echtgenote van uitvinder en ondernemer] in hoger beroep vernietigd.
– Op grond van dit vonnis hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van [uitvinder en ondernemer] te vorderen een bedrag van € 250.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 maart 2009 tot de dag van volledige betaling, en een bedrag van € 12.384,41 ter zake van beslag- en proceskosten, vermeerderd met rente.
– Ter verzekering van hun vordering op [uitvinder en ondernemer] hadden [geïntimeerden c.s.] op 21 juni 2010 ten laste van [uitvinder en ondernemer] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder [echtgenote van uitvinder en ondernemer] . Dat beslag is door betekening van het vonnis executoriaal geworden.
– Nadat [echtgenote van uitvinder en ondernemer] had verklaard niets aan haar echtgenoot verschuldigd te zijn, hebben [geïntimeerden c.s.] een verklaringsprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Breda. Bij vonnis van 21 november 2012 heeft de rechtbank overwogen dat de door [echtgenote van uitvinder en ondernemer] afgelegde gerechtelijke verklaring niet voldeed aan de vereisten van de artikelen 476a lid 2 jo 476b Rv en haar veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden c.s.] van een bedrag van € 250.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2006, en de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
– [echtgenote van uitvinder en ondernemer] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
– Op 4 december 2012 is het bevel van betaling aan [echtgenote van uitvinder en ondernemer] betekend.
– Ter verkrijging van voldoening van hun vordering op [echtgenote van uitvinder en ondernemer] uit hoofde van het vonnis van 21 november 2012, hebben [geïntimeerden c.s.] op 25 januari 2013 executoriaal derdenbeslag laten leggen onder [manufacturing] c.s. ten laste van [echtgenote van uitvinder en ondernemer] .
– Diezelfde dag hebben [geïntimeerden c.s.] , ter verkrijging van voldoening van hun vordering op [uitvinder en ondernemer] uit hoofde van het vonnis van 25 mei 2011, eveneens executoriaal derdenbeslag laten leggen onder [manufacturing] c.s. ten laste van [uitvinder en ondernemer] .
– [manufacturing] c.s. hebben in hun verklaringen derdenbeslag ten aanzien van beide executoriale beslagen op 11 februari 2013 en 1 maart 2013 aangegeven: ‘
Er zijn geen vorderingen.’
– Naar aanleiding van deze verklaringen heeft de advocaat van [geïntimeerden c.s.] bij brief van 8 maart 2013 aan [manufacturing] c.s. nadere informatie gevraagd over de rechtsgrond van het gebruik van het onroerend goed van [echtgenote van uitvinder en ondernemer] , de hoogte van de vergoeding die zij daarvoor verschuldigd zijn en de wijze op die vergoeding wordt betaald.
– [manufacturing] c.s. hebben daarop aan [geïntimeerden c.s.] een gebruiksovereenkomst tussen [echtgenote van uitvinder en ondernemer] en [manufacturing] toegestuurd met betrekking tot het pand aan de [adres] te [plaats] , waarin staat – voor zover thans van belang –:
‘Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur vantienjaar, ingaande op1 mei 2010en lopende tot en met30 april 2020.De onroerende zaak wordt ter beschikking gesteld om niet. De gebruiker is derhalve geen huurprijs verschuldigd.’De overeenkomst is getekend op 1 mei 2010.
– Bij brief van 26 april 2013, gericht aan [echtgenote van uitvinder en ondernemer] en [manufacturing] , heeft de advocaat van [geïntimeerden c.s.] aangegeven ervan uit te gaan dat de gebruiksovereenkomst niet overeenstemt met de feitelijke situatie en dat, voor het geval de gebruiksovereenkomst de gemaakte afspraken wel juist weergeeft, de overeenkomst wordt vernietigd op de voet van artikel 3:45 lid 1 BW.