In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van een onroerende zaak als woning in de zin van artikel 14, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970. De belanghebbende had op 5 juli 2013 aangifte gedaan van de door hem verschuldigde overdrachtsbelasting voor de verkrijging van een pand aan [a-straat] 19 te [A]. De inspecteur van de Belastingdienst had geen teruggaaf verleend op het door belanghebbende betaalde bedrag van € 72.000. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Het Hof oordeelde dat de onroerende zaak als woning moet worden gekwalificeerd, ondanks het feit dat deze feitelijk als kantoor werd gebruikt. Het Hof baseerde zich op de parlementaire geschiedenis van de wet, waarin wordt gesteld dat de aard van de onroerende zaak en de bestemming van belang zijn voor de toepassing van de wet. Het Hof concludeerde dat de onroerende zaak, hoewel niet als woonhuis in gebruik genomen, zijn aard als woning niet had verloren. De tijdelijke ontheffing van de woonbestemming door de gemeente stond de kwalificatie als woning niet in de weg. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, met een teruggaaf van € 48.000 aan overdrachtsbelasting.
Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 2.232 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan tegen deze beslissing.