3.1De rechtbank heeft bij de beschikking waarvan beroep het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen en daarbij onder meer overwogen dat:
- dat de overwegingen in de hoofdzaak, te weten: dat verzoeksters (hof: de Familieleden) in de hoofdzaak niet aan hun stelplicht hebben voldaan en dat er geen plaats is in de hoofdzaak om verzoeksters de gelegenheid te geven om die stellingen in de hoofdzaak -die in hun huidige vorm de vorderingen niet kunnen dragen- nader te ontwikkelen, ook hier ter motivering dienen van de afwijzing van het verzoek.
- dat het burgerlijk procesrecht de plicht oplegt om ter onderbouwing van een vordering voldoende te stellen en dat tijdig te doen, dat een pre-processueel debat tussen partijen en een tijdig beraad aan de zijde van de eisende partij over haar bewijspositie wordt verondersteld en dat feitenonderzoek dient te worden uitgevoerd vóór de dagvaarding.
- dat gesteld noch gebleken is dat een dergelijke werkwijze in het onderhavige geval niet mogelijk was.
- dat verzoeksters in dit geval voor een geheel andere werkwijze hebben gekozen door de dagvaarding uit te brengen in januari 2015 en eerst in maart 2015 een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft ingediend.
- dat het vaste rechtspraak is dat verzoeken tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in beginsel niet worden gehonoreerd als de hoofdzaak inmiddels zover is gevorderd dat getuigen niet kunnen worden gehoord op een tijdstip gelegen vóór een (tussen)vonnis in de hoofdzaak of als de beslissing op het verzoekschrift in tijd min of meer zou samenvallen met de in de hoofdzaak te houden comparitie.
- dat de door verzoeksters gekozen werkwijze zich niet verdraagt met de procesrechtelijke uitgangspunten die zijn gericht op een vlotte behandeling van dagvaardingszaken en reeds dat al in de weg staat aan toewijzing van het verzoek indien de dagvaarding in de onderliggende zaak reeds is uitgebracht en de daaruit voortvloeiende procedure reeds in een verder gevorderd stadium is.
- dat, gelet op het standpunt van [geïntimeerde] dat sprake is van onware, lasterlijke en smadelijke aantijgingen aan zijn adres, dat hij daarvan veel hinder ondervindt en dat de hele zaak al veel te lang heeft geduurd, en nu vast staat dat de kwestie in de regionale kranten aan de orde is geweest, wordt geoordeeld dat [geïntimeerde] onredelijk in zijn belangen zou worden geschaad als verzoeksters alsnog in de gelegenheid zouden worden gesteld nader onderzoek te doen naar het waarheidsgehalte van de door haar ingenomen stellingen en uitgesproken vermoedens door het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
3.2.1. []De Familieleden hebben in het beroepschrift aangevoerd (kort weergegeven) dat zij alvorens hun grieven in hoger beroep toe te lichten, getuigen wensen te (doen) horen die kunnen verklaren over de feitelijke toedracht en over de aard van de relatie tussen [geïntimeerde] en de erflaatster. De Familieleden stellen recht en belang te hebben om in dit stadium van de procedure in de gelegenheid te worden gesteld bewijs te vergaren om hun stellingen te onderbouwen en de kansen in het hoger beroep te kunnen inschatten. Dit te vergaren bewijs heeft betrekking op het aan [geïntimeerde] verweten vermogensbeheer, financiële advisering, beheer van de bankkluis en optreden als executeur-testamentair, alsmede op de aard van de relatie tussen [geïntimeerde] en de erflaatster, waarbij van belang is of die relatie strikt als privé en vriendschappelijk moet worden beschouwd dan wel of er sprake was van een pastorale relatie. Ten opzichte van hun verzoek in eerste aanleg hebben de Familieleden in hoger beroep hun verzoek enerzijds beperkt en anderzijds aangevuld. Zij zien in het kader van het voorlopig getuigenverhoor in hoger beroep af van het (willen doen) horen van de navolgende getuigen: de Bisschop, de heer [getuige 1] , mevrouw [appellante 1] en mevrouw [getuige 2] . Daarnaast verzoeken zij in hoger beroep te mogen horen mevrouw [getuige 3] en mevrouw [getuige 4] .
3.2.2.Als eerste grief voeren de Familieleden aan dat de rechtbank het recht geschonden heeft door aan de afwijzing van het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor het niet voldoen aan de stelplicht ten grondslag te leggen. Primair stellen zij dat hun verzoek in eerste aanleg ten onrechte is afgewezen omdat zij niet aan hun stelplicht die geldt bij de toetsing van de vorderingen (in de hoofdzaak) hoeven te voldoen. Subsidiair stellen zij dat zij wel degelijk (en onverplicht) aan die stelplicht hebben voldaan. Het voorlopig getuigenverhoor dient om bewijs voor hun stellingen te vergaren. Van een “fishing expedition” was en is geen sprake. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de stellingen van de Familieleden onvoldoende onderbouwd en speculatief zijn. De Familieleden betwisten dat zij in strijd met artikel 111 derde lid Rv hebben gehandeld. De Familieleden voeren aan dat op grond van het bepaalde in artikel 186 lid 2 Rv de rechter tijdens een reeds aanhangig geding op verzoek van een partij een voorlopig getuigenverhoor kan bevelen. Zij wijzen erop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (in beginsel) toegewezen moet worden en dat er hierbij geen discretionaire bevoegdheid voor de rechter bestaat. Alleen als er sprake is van een van de afwijzingsgronden kan de rechter het verzoek afwijzen. Volgens de Familieleden is hun verzoek niet in strijd met de goede procesorde en is er ook geen sprake van misbruik van bevoegdheid of van de situatie van geen belang. Uit de feitelijke gang van zaken rond de planning van de mondelinge behandeling van het verzoek op een zelfde tijdstip als de comparitie in de bodemzaak en de wens van de rechter om de zaak met gesloten deuren te laten plaatsvinden met een (succesvolle) wrakingsprocedure tot gevolg, leiden de Familieleden af dat een en ander hen niet aangerekend kan worden.
3.2.3.De tweede grief van de Familieleden betreft het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] onredelijk in zijn belangen zou worden geschaad als de Familieleden alsnog in de gelegenheid zouden worden gesteld tot (kort gezegd) het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Volgens de Familieleden is het oordeel van de rechtbank niet gestaafd door enige juridische grond. De Familieleden wijzen erop dat het [geïntimeerde] zelf is geweest die de publiciteit gekozen heeft, niet zij. Indien het belang van [geïntimeerde] al geschonden zou zijn door de publiciteit, dan heeft [geïntimeerde] dat geheel en al aan zichzelf te wijten en kan dat de Familieleden niet aangerekend worden. Ten onrechte oordeelt de rechtbank dat een belang als waarheidsvinding minder zwaar zou wegen dan het persoonlijk belang van [geïntimeerde] . Bovendien is de afweging die de rechtbank heeft gemaakt geen afwijzingsgrond.
3.2.4.De Familieleden stellen dan ook dat hun verzoek in hoger beroep dient te worden toegewezen omdat (resumerend)
a. a) zij duidelijk hun vorderingen (in de hoofdzaak) hebben geformuleerd, waarbij de basis van het verwijt is dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens erflaatster en de Familieleden,
b) zij duidelijk hebben aangegeven welke feiten zij –als zijnde in strijd met de regels en normen van Canoniek recht en met civielrechtelijke regels en regels die in het maatschappelijk verkeer betamen- wensen te bewijzen,
c) hun stellingen door de wederpartijen worden betwist
en
d) zij een evident belang hebben bij hun vorderingen.
3.2.5.Aangegeven is de te horen getuigen in het bijzonder te willen horen omtrent:
- de duur, inhoud, werkwijze en reikwijdte van het beheer dat pastoor [geïntimeerde] zou hebben gevoerd over de financiën en administratie van wijlen mevrouw [erflaatster 2] en het afnemen van het vermogen
- mogelijke financiële verstrengeling (ook ten aanzien van andere pastoranten)
- de geldlening die pastoor [geïntimeerde] is aangegaan bij mevrouw [erflaatster 2]
- de geestelijke gesteldheid van mevrouw [erflaatster 2] en de relatie tussen wijlen mevrouw [erflaatster 2] en pastoor [geïntimeerde]
- de gang van zaken rond het opmaken van het testament van erflaatster
Na het gedeeltelijk afzien van een aantal te horen getuigen en met inachtneming van de aanvulling als vermeld in de brief van 2 juni 2016 wensen de familieleden de navolgende (zeven) getuigen te horen:
- mw. [appellante 3] , wonende te [woonplaats]
- deurwaarder [deurwaarder] , kantoorhoudende te [kantoorplaats]
- de heer [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats]
- de heer [getuige 5] , wonende te [woonplaats]
- mw. [getuige 6] , wonende te [woonplaats]
- mw. [getuige 3] (bestuurder van hospice Sint Annaklooster te [vestigingsplaats] ), wonende te [adres] , [postcode]
- mw. [getuige 4] (voorzitter Raad van Bestuur Stichting Elkerliek Ziekenhuis te [vestigingsplaats] ), wonende te [adres] , [postcode] [woonplaats]