ECLI:NL:GHSHE:2016:2455

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
200.189.004/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beëindiging schuldsaneringsregeling zonder toekenning schone lei onder verlenging van de schuldsaneringsregeling tot de maximale termijn van vijf jaren

In deze zaak gaat het om de vernietiging van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van appellanten, [appellant 1] en [appellante 2]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten tekortgeschoten waren in hun verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waardoor hen geen 'schone lei' werd verleend. De appellanten hebben in hoger beroep verzocht om hun schuldsaneringsregelingen te verlengen en alsnog een schone lei te verkrijgen. Het hof heeft de zaak behandeld op 8 juni 2016, waarbij de appellanten en hun advocaat, mr. J.M. van der Linden, aanwezig waren, evenals de bewindvoerder. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten niet naar behoren hebben voldaan aan hun informatieverplichting jegens de bewindvoerder, met name met betrekking tot de woonsituatie van hun meerderjarige dochter. Ondanks deze tekortkomingen heeft het hof geoordeeld dat de schuldsaneringsregelingen voor de duur van 24 maanden moeten worden verlengd, zodat de appellanten de kans krijgen om hun verplichtingen alsnog na te komen en de boedelachterstand in te lopen. Het hof heeft de termijn van de schuldsaneringsregelingen vastgesteld tot 25 juni 2018, waarbij alle verplichtingen onverkort dienen te worden nagekomen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor de voortzetting van de schuldsaneringsregelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 juni 2016
Zaaknummer : 200.189.004/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/02/13/94 R en C/02/13/95 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2] ,
advocaat: mr. J.M. van der Linden te Waddinxveen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 8 april 2016, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te beslissen dat hun beider schuldsaneringsregelingen worden beëindigd met verlening van de schone lei, dan wel de schuldsaneringsregelingen te verlengen, althans een beslissing te nemen welke het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Van der Linden.
- mevrouw [de bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 16 maart 2016;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 26 april 2016 en 6 juni 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 31 mei 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 1 februari 2013 is ten aanzien van [appellant 1] en [appellante 2] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellant 1] en [appellante 2] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan zowel [appellant 1] als [appellante 2] geen “schone lei” is verleend. De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, doch dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van schuldenaren reeds zijn geëindigd op 1 februari 2016.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank is van oordeel dat als onbestreden vast is komen te staan dat schuldenaren tekort zijn geschoten in de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting de bewindvoerder correct te informeren en alle inkomsten boven het vrij te laten bedrag af te dragen aan de boedel. Vaststaat dat er een boedelachterstand is van circa € 2.400,--. De rechtbank gaat (hof: voorbij) aan het verweer van mr. Van der Linden dat de bewindvoerder heeft verzuimd schuldenaren erop te attenderen dat de meerderjarige dochter bij hen inwoonde en zij de studie had gestaakt. Schuldenaren hadden deze informatie na juni 2014 (hof leest zonder: informatie) uit eigen beweging aan de bewindvoerder moeten verstrekken. Het belang hiervan was bij aanvang van de regeling door de bewindvoerder aan schuldenaren in het bijzijn van een hulpverlener kenbaar gemaakt. Buitendien was dit belang in de brief van 22 april 2013 van de bewindvoerder aan de schuldenaren onder de aandacht van de schuldenaren gebracht. (…)
Van een verlenging kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn nu niet is gesteld dan wel gebleken dat een verlenging tot aanzuivering van het tekort zou kunnen leiden. In dit verband hebben schuldenaren geen enkel concreet voorstel gedaan.”
3.4.
[appellante 2] en [appellant 1] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. [appellante 2] en [appellant 1] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante 2] en [appellant 1] zijn van mening dat het in eerste aanleg door mr. Van der Linden gevoerde verweer beter uit de verf komt zoals verwoord in rechtsoverweging 3.3. van het vonnis waarvan beroep dan onder rechtsoverweging 3.7 van voornoemd vonnis. Zij stellen zich op het standpunt dat mr. Van der Linden ter zitting van 16 maart 2016 de rechtbank heeft voorgehouden dat zij er niet van op de hoogte waren dat zij, om de reden dat hun meerderjarige dochter eventueel kostgeld aan hen verschuldigd is met als gevolg een hogere boedelafdracht, aan de bewindvoerder hadden moeten doorgeven dat deze dochter toch bij hen woonachtig is gebleven. Dat [appellante 2] en [appellant 1] dit aan de bewindvoerder hadden moeten berichten heeft de bewindvoerder hen nimmer medegedeeld. Alleen indien de bewindvoerder hen deze informatie wel zou hebben gegeven zouden [appellante 2] en [appellant 1] naar hun idee toerekenbaar tekort zijn geschoten in hun informatieverplichting indien zij dan niet de bewindvoerder hadden geïnformeerd dat hun meerderjarige dochter bij hen woonachtig was. Daarbij komt dat de bewindvoerder in haar brief van 22 april 2013 alleen spreekt over het feit dat op enig moment de betaling van kostgeld aan de orde kan zijn; waarom betaling van kostgeld van belang is wordt in die brief evenwel niet vermeld. Voorts betwisten [appellante 2] en [appellant 1] dat niet is gesteld dan wel gebleken dat een verlenging van de regeling niet tot een aanzuivering van het ontstane boedeltekort zou kunnen leiden. Uit berekening blijkt immers dat [appellante 2] en [appellant 1] maandelijks een bedrag van € 175,00 kunnen aflossen, daarbij het vakantiegeld niet meegerekend. De boedelachterstand van € 2.400,00 zou dus binnen de termijn van een maximaal verlengde schuldsaneringsregeling geheel kunnen worden afgelost.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante 2] en [appellant 1] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante 2] en [appellant 1] begrijpen niet waarom de bewindvoerder in haar rapportage van augustus 2015 geen melding maakt van de situatie met betrekking tot de inwonende dochter, terwijl dit de bewindvoerder reeds in februari 2015 bekend was geworden. Op basis hiervan leefden [appellante 2] en [appellant 1] naar eigen zeggen dan ook in de veronderstelling dat deze kwestie niet zo zwaarwegend was, althans niet zo zwaarwegend als thans gebleken is. Nu [appellante 2] en [appellant 1] door de bewindvoerder naar hun idee ook niet nadrukkelijk op het belang van de inwonende dochter zijn gewezen, meer in het bijzonder het feit dat de inwonende dochter geacht werd kostgeld aan haar ouders te betalen waardoor hun inkomen en daaruit voortvloeiend hun boedelbijdrage zou toenemen, achten zij deze geconstateerde tekortkoming ten aanzien van de informatieplicht dan ook niet toerekenbaar. Daarbij komt dat [appellante 2] en [appellant 1] reeds bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg over een financieel onderbouwd plan van aanpak beschikten op basis waarvan zij voornemens waren en zijn om het door het niet melden van de inwonende dochter ontstane boedeltekort binnen de termijn van een maximaal verlengde schuldsaneringsregeling geheel in te lopen. De rechter heeft echter geen kennis willen nemen van dit plan van aanpak. Dat plan van aanpak is er evenwel nog immer en [appellante 2] en [appellant 1] verzoeken dan ook subsidiair om een verlenging van hun beider schuldsaneringsregelingen.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 31 mei 2016 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder stelt dat [appellante 2] en [appellant 1] haar tijdens het eerste huisbezoek hebben medegedeeld dat de inwonende dochter binnen afzienbare tijd naar Rotterdam zou verhuizen om daar een studie te volgen. Om die reden werd de inwoning van de dochter buiten beschouwing gelaten. Begin 2015 kwam de bewindvoerder er evenwel bij toeval achter dat de dochter nog steeds thuiswonend was. Voorts acht de bewindvoerder een verlenging van de schuldsaneringsregeling, onder voorwaarden, in beginsel bespreekbaar. Zij neemt daarbij mee dat de voormalige eigen woning van [appellante 2] en [appellant 1] tijdens de schuldsaneringsregeling werd verkocht, met een aanzienlijke restschuld tot gevolg. Dit maakt dat de (saneerbare) schuldenlast met een aanzienlijk bedrag is verhoogd, hetgeen volgens de bewindvoerder moet worden meegewogen bij het maken van een belangenafweging.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder geeft aan dat wat haar betreft de geconstateerde tekortkoming niet buiten beschouwing kan blijven en dan een schone lei wat haar betreft dan ook niet aan de orde kan zijn. Dat het enige tijd geduurd heeft voordat -ná het bekend worden van de inwoning van de dochter- de bewindvoerder heeft kunnen berekenen wat de boedel hierdoor was misgelopen, komt volgens de bewindvoerder omdat zij, ondanks herhaald verzoek, geruime tijd in afwachting is geweest van de salarisspecificaties van de dochter, op basis waarvan zij de hoogte van het verschuldigde kostgeld vast kon stellen. Nu buiten de kwestie ten aanzien van het niet spontaan melden van het inwonen van de dochter de schuldsaneringsregeling voor het overige, zij het soms wat moeizaam, over het algemeen naar behoren is verlopen, acht de bewindvoerder een verlenging van de regelingen in de rede liggen, temeer nu [appellante 2] en [appellant 1] ten aanzien van het inlopen van de boedelachterstand een realistisch en financieel adequaat onderbouwd plan van aanpak hebben overgelegd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
Vast staat dat [appellante 2] en [appellant 1] de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieverplichting niet naar behoren zijn nagekomen. [appellante 2] en [appellant 1] hebben immers verzuimd om de bewindvoerder spontaan in te lichten met betrekking tot het feit dat hun meerderjarige dochter, in tegenstelling tot hetgeen zij bij gelegenheid van het eerste huisbezoek aan de bewindvoerder kenbaar hadden gemaakt, niet definitief, althans niet voor een langere periode, uit huis was gegaan. Dat deze tekortkoming [appellante 2] en [appellant 1] niet zou kunnen worden aangerekend omdat de bewindvoerder zou hebben nagelaten om het belang van het weer inwonen van de meerderjarige dochter voor het verloop van de schuldsaneringsregeling nauwgezet aan [appellante 2] en [appellant 1] uiteen te zetten, hetgeen door [appellante 2] en [appellant 1] als verweer wordt aangevoerd, acht het hof een rechtens onjuiste redenering die noch in de wet noch in de jurisprudentie enige grondslag of onderbouwing vindt. Het is binnen het kader van de schuldsaneringsregeling immers niet aan sanieten zelf om het belang van bepaalde informatie op voorhand te bepalen en op grond hiervan te beslissen of bepaalde informatie wel of niet aan de bewindvoerder bekend zal worden gemaakt. [appellante 2] en [appellant 1] wisten, althans hadden redelijkerwijs kunnen weten, dat alle informatie met betrekking tot hun inwonende meerderjarige dochter aan hun bewindvoerder diende te worden gemeld. Niet alleen was deze situatie immers volledig afwijkend ten opzichte van de situatie zoals die bij gelegenheid van het eerste huisbezoek door [appellante 2] en [appellant 1] aan de bewindvoerder was medegedeeld, maar ook reeds bij brief van 22 april 2013 heeft de bewindvoerder [appellante 2] en [appellant 1] nadrukkelijk verzocht haar te berichten indien er veranderingen waren ten aanzien van de woonsituatie van de dochter, waarbij bovendien nadrukkelijk melding wordt gemaakt van een mogelijke verplichting tot de afdracht van kostgeld; daarmee was in elk geval duidelijk of had het redelijkerwijs voor [appellante 2] en [appellant 1] duidelijk moeten zijn dat de bewindvoerder op de hoogte wilde blijven van de woonsituatie van de dochter omdat dit haars inziens financiële consequenties kon hebben en dat ook uit dien hoofde [appellante 2] en [appellant 1] haar over een wijziging van de woonsituatie van de dochter dienden te informeren daargelaten dat op [appellante 2] en [appellant 1] in dezen ook nog een algemene, spontane inlichtingenplicht rust(te) en dat er sprake van huisbezoek bij aanvang van de schuldsaneringsregelingen was geweest. Bij brief van 31 augustus 2015 verzoekt de bewindvoerder, toen immers op de hoogte van de inwoning van de dochter, om de salarisspecificaties van de dochter. [appellante 2] en [appellant 1] hadden deze informatie naar het oordeel van het hof derhalve spontaan, maar toch zeker desgevraagd terstond aan de bewindvoerder dienen te verstrekken, waarna het aan de bewindvoerder zou zijn geweest welke consequenties zij aan deze informatie had willen verbinden. Het hof is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante 2] en [appellant 1] niet kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw noch dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw. Van een schone lei kan naar het oordeel van het hof op grond van het voorgaande op dit moment dan ook geen sprake zijn.
3.8.3.
Daar staat evenwel tegenover dat de schuldsaneringsregeling van [appellante 2] en [appellant 1] voor het overige in beginsel naar behoren is verlopen en met uitzondering van de belangrijke kwestie ten aanzien van het inwonen van de meerderjarige dochter alle (overige) uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen over het algemeen genomen naar behoren zijn nagekomen. Bovendien hebben [appellante 2] en [appellant 1] een realistisch en financieel deugdelijk onderbouwd plan van aanpak overgelegd op basis waarvan zij de ontstane boedelachterstand binnen de termijn van een (maximaal) verlengde schuldsaneringsregeling kunnen inlopen en acht de bewindvoerder, alles in ogenschouw nemende, een verlenging van de schuldsaneringsregelingen ook het meest in de rede liggen.
3.8.4.
Het hof acht in dit specifieke geval dan ook termen aanwezig om de schuldsaneringsregelingen voor de duur van 24 maanden te verlengen, teneinde [appellante 2] en [appellant 1] daarmee een allerlaatste kans te geven gedurende deze verlenging alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen, waaronder met name ook de (spontane) informatieverplichting, alsnog naar behoren na te komen en de ontstane boedelachterstand geheel af te lossen.
3.8.5.
Wat betreft de duur van de verlenging overweegt het hof het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarom de termijn van artikel 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarom onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling. Nu het hof van oordeel is dat een verlenging van zes maanden geïndiceerd is, zal de verlenging thans – gegeven de cassatietermijn van 8 dagen als voortvloeiend uit artikel 355 lid 2 Fw jo 351 lid 5 Fw - duren tot 25 juni 2018, nu in de periode 1 februari 2016 tot en met 24 juni 2016 gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2935) de verplichtingen uit hoofde van afdeling II van de derde titel van de Faillissementswet voor [appellante 2] en [appellant 1] in ieder geval niet gelden. Het hof zal aldus de thans aan de orde zijnde einddatum bepalen.
3.8.6-. Het hof zal derhalve beslissen dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, en de duur van de wettelijke schuldsaneringsregelingen zal worden verlengd tot 25 juni 2018, waarbij uitdrukkelijk álle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, meer in het bijzonder -doch niet uitsluitend- de informatieplicht, door [appellante 2] en [appellant 1] onverkort, tijdig en in voorkomend geval spontaan dienen te worden nagekomen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de toepassing van de schuldsaneringsregelingen wordt voortgezet;
verlengt de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregelingen met 24 maanden na het eerste moment waarop dit arrest onherroepelijk kan worden, derhalve tot 25 juni 2018;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, in verband met de voortzetting van de schuldsaneringsregelingen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2016.