ECLI:NL:GHSHE:2016:2388

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
200 188 520_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 22 maart 2016 geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen. Het hof verwijst naar de feiten van de zaak, waarbij [appellante] een totale schuldenlast van € 73.216,91 had, waaronder een schuld aan Interbank NV van € 56.500,00. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 1 juni 2016 gehouden, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. L.H.W. Golsteijn.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] nog steeds kampt met psychosociale problematiek en dat haar behandeling bij PsyQ nog niet is afgerond. Ondanks haar stelling dat het beter met haar gaat, heeft het hof geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat haar problemen beheersbaar zijn. Het hof heeft ook opgemerkt dat een te vroege toelating tot de schuldsaneringsregeling ernstige gevolgen kan hebben, zoals een voortijdige beëindiging van de regeling en een verbod op nieuwe verzoeken voor de komende tien jaar. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht het verzoek van [appellante] heeft afgewezen en heeft het vonnis bekrachtigd.

Uitspraak

-GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 juni 2016
Zaaknummer : 200.188.520/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/212059 / FT RK 15/1455
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. L.H.W. Golsteijn te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 maart 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen, dan wel te bepalen dat de behandeling in hoger beroep wordt aangehouden alsmede haar een termijn te verlenen om aanvullende verklaringen en gegevens aan te reiken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Golsteijn, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 maart 2016;
  • de aanvulling op het hoger beroepschrift met bijlagen van de advocaat van [appellante] , ingekomen op 12 mei 2016,
  • het proces-dossier eerste aanleg, als ingediend door de advocaat en ingekomen op 12 mei 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 73.216,91. Daaronder bevindt zich een schuld aan Interbank NV van € 56.500,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster onder behandeling staat van PsyQ vanwege psychische problematiek. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat zij inmiddels twee jaar ziek thuis zit door een burn-out. (…)
Weliswaar heeft verzoekster gesteld dat het nu aanzienlijk beter met haar gaat, maar ze heeft het door haar gestelde niet onderbouwd. De rechtbank heeft verzoekster naar aanleiding hiervan in de gelegenheid gesteld alsnog een verklaring van een hulpverlener of hulpverlenende instantie over te leggen waaruit blijkt dat de psychische problemen in voldoende mate beheersbaar zijn. Verzoekster heeft bij brief van 4 maart 2016 aanvullende stukken ingezonden. De rechtbank acht deze echter onvoldoende nu hier niet uit blijkt dat de psychische problematiek in voldoende mate beheersbaar is.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] acht zichzelf wel degelijk in staat om de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen. Deze verplichtingen zijn immers reeds tijdens het gemeentelijke schuldhulpverlengingstraject op haar en haar echtgenoot van toepassing geweest. Daarnaast acht [appellante] het van belang dat de financiën van haar en haar echtgenoot middels beheer door de Kredietbank Limburg worden beheerd. Voorts verwijst [appellante] naar haar medisch dossier bij PsyQ. Uit de laatste notities op de laatste pagina van dit dossier blijkt dat artsen geen verklaring voor haar af wensen te geven. Tevens blijkt uit die notities dat het beter met haar gaat, de contactmomenten worden beperkt en de behandeling is afgerond. Ter aanvulling op de stijgende lijn die door [appellante] is ingezet zal zij nog wel een assertiviteitstraining gaan volgen. Daarbij merkt [appellante] op dat zij bovendien een voldoende vangnet om zich heen heeft en zij ook de nodige ondersteuning ontvangt, onder andere van haar echtgenoot die, in tegenstelling tot [appellante] , wel tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten. Ten aanzien daarvan merkt [appellante] op dat zij met haar echtgenoot een economische eenheid vormt en dat schuldeisers gedurende de schuldsaneringsregeling van haar echtgenoot dus nog wel gewoon bij haar aan kunnen kloppen en dat een eventuele latere toelating van haar er de facto op neer zal komen dat de schuldsaneringsregeling voor een langere periode dan drie jaar op hun gezin van toepassing zal zijn. Tot slot doet [appellante] een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan dat haar problematische schuldenpositie hoofdzakelijk het gevolg is van een drietal oorzaken. Op de eerste plaats moest zij dubbel aflossen toen haar voormalige echtgenoot niet meer afloste op hun gezamenlijke schuld die was ontstaan nadat hun gezamenlijke woning voor een bedrag van € 40.000,00 onder de vraagprijs was verkocht. Daarnaast heeft het een half jaar geduurd voordat haar zoon, nadat hij op zichzelf was gaan wonen, van zijn budgetbeheerder enige gelden ontving, zodat zij hem gedurende die periode financieel moest bijstaan. Ook heeft zij, naar eigen zeggen als een soort ontkenning van haar psychosociale problemen naar de buitenwereld toe, aanzienlijke impulsaankopen gedaan bij onder meer Wehkamp, Neckermann en H&M. Desgevraagd geeft [appellante] aan dat haar huidige echtgenoot geen alimentatie aan zijn voormalige partner betaalt. Er is evenwel geen sprake geweest van een nihilstelling; een en ander, ook de op zich genomen verplichting tot betaling van alimentatie, is uitsluitend mondeling overeengekomen. [appellante] geeft aan het risico van dergelijke mondelinge afspraken in het kader van de schuldsaneringsregeling te onderkennen. Voorts geeft [appellante] aan dat er bij gelegenheid van haar laatste gesprek bij PsyQ in het geheel niet werd gesproken over een eventueel vervolgtraject. Er zou volgens [appellante] juist zijn gezegd dat het traject was afgerond en dat er aanvullend uitsluitend nog een assertiviteitscursus zou kunnen worden gevolgd. Thans is het echter zo dat haar traject bij PsyQ na afronding van de assertiviteitscursus zal worden hervat, waarbij met name de traumaverwerking centraal zal staan. [appellante] geeft aan dat zij zich psychisch momenteel ook een stuk sterker voelt dan voorheen. Zo rijdt zij weer zelf auto en heeft zij zelfs met haar kleinkind een druk theater bezocht. Daarnaast is zij ook weer in staat om zelfstandig een groot aantal zaken te regelen die voorheen nog door haar echtgenoot voor haar moesten worden afgewikkeld. Tot slot benadrukt [appellante] dat er wat haar betreft sprake is van een aanzienlijk sociaal vangnet in de vorm van maatschappelijk werk, het UWV, haar budgetbeheerder bij de GKB en haar echtgenoot.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook wel heeft erkend, dat [appellante] nog immer kampt met een psychosociale problematiek. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is.
Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie.
3.6.3.
Hoewel [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat het psychisch gezien op dit moment een stuk beter met haar gaat dan voorheen het geval was, is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de psychosociale problematiek op dit moment reeds (duurzaam) beheersbaar moet worden geacht, daargelaten nog dat een verklaring als bedoeld in artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement hiertoe door [appellante] ook niet is overgelegd. Zo is er geen sprake van een inmiddels afgeronde behandeling voor haar psychosociale problematiek. Haar behandeling bij PsyQ is immers slechts tijdelijk onderbroken teneinde [appellante] in de gelegenheid te stellen een assertiviteitstraining te volgen en zal na afloop van voornoemde training worden hervat. Daar komt bij dat uit de stukken blijkt dat [appellante] gedurende haar behandeling bij PsyQ met enige regelmaat (behandel)afspraken heeft afgezegd en relatief recent, november 2015, nog een terugval heeft ervaren. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat vooralsnog niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het in dit verband door [appellante] gedane beroep op de hardheidsclausule kan reeds daarom niet slagen nu artikel 288 lid 3 Fw, waarin de hardheidsclausule is neergelegd, niet ziet op het bepaalde in artikel 288 lid 1 sub c Fw. Dit betekent dat reeds op basis van hetgeen hiervoor werd overwogen het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering dient te worden afgewezen.
3.6.4.
Overigens is het hof van oordeel , afgezien van het voorgaande, het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw ook in verband met het bepaalde in artikel 288 lid 1 sub b Fw niet had kunnen slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. Voor zover causaal verband heeft bestaan tussen haar -kort gezegd- psychosociale problematiek en het ontstaan van haar totale schuldenlast is het hof, zoals hiervoor overwogen, van oordeel dat die psychosociale problematiek van [appellante] (vooralsnog) niet dermate beheersbaar moet worden geacht dat deze niet aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg hoeft te staan. Dat mogelijk andere omstandigheden die bepalend zouden zijn geweest voor het ontstaan van de schulden grotendeels zouden kunnen worden opgevangen met behulp van het door [appellante] beschreven sociale vangnet, maakt dit onvoldoende anders, nog daargelaten dat [appellante] het causaal verband tussen dergelijke andere omstandigheden en het ontstaan van de schulden onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
3.6.5.
Daarbij merkt het hof nog op dat een te premature toelating van [appellante] tot de wettelijke schuldsanering het voor haar ingrijpende gevolg kan hebben dat, indien zij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor haar nog ingrijpender gevolg dat zij, ingevolge de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als wederom bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kan doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.6.6.
Het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient (voor het moment) dan ook te worden afgewezen. Niets staat er echter aan in de weg dat [appellante] , indien en zodra zij de behandeling voor haar psychosociale problematiek succesvol heeft afgerond en daarbij een verklaring als bedoeld in artikel 5.4.3. van het toepasselijk procesreglement, waaruit blijkt dat haar psychosociale problematiek (duurzaam) beheersbaar moet worden geacht, kan overleggen, opnieuw kan verzoeken te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.6.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2016.