ECLI:NL:GHSHE:2016:2347

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
200.144.772_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomsten en zorgplicht van aanbieders in civiel recht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen Dexia Nederland B.V. De appellant had meerdere effectenleaseovereenkomsten gesloten met Dexia, waarvan de financiële gevolgen ter discussie staan. De appellant stelt dat Dexia tekort is geschoten in haar zorgplicht, met name in de waarschuwings- en onderzoeksplicht, waardoor hij onaanvaardbare financiële lasten heeft moeten dragen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de financiële positie van de appellant ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten en de gevolgen van zijn gezondheidsproblemen. De appellant heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het eerdere vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat Dexia als aanbieder van de effectenleaseovereenkomsten tekort is geschoten in haar zorgplicht en dat dit onrechtmatig is. De verdeling van de schade wordt echter betwist, waarbij het hof de relevante arresten van de Hoge Raad in overweging neemt. Het hof heeft de zaak verwezen naar een rol voor verdere akten, waarbij Dexia de gelegenheid krijgt om haar berekeningen te onderbouwen en de appellant zijn financiële gegevens moet verstrekken. De uitspraak is gedaan op 14 juni 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.144.772/02
arrest van 14 juni 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. B. Korvemaker te Leeuwarden,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 januari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 31 oktober 2013, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en Dexia als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 829355/181/4625/12)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met één productie;
  • de akte van [appellant] van 29 september 2015 met één productie;
  • de antwoordakte van Dexia van 3 november 2015.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
( i) [appellant] heeft met (een) rechtsvoorganger(s) van Dexia Bank Nederland N.V. (hierna: Dexia) de volgende als huurkoop aan te merken effectenleaseovereenkomsten gesloten:
op of omstreeks 10 december 1998 een overeenkomst genaamd
WinstVerDriedubbelaar(contractnummer [contractnummer 1] /01) (prod. 1 inleidende dagvaarding). De leasesom bedroeg € 2.567,01 en de overeenkomst had een looptijd van 36 maanden. Deze overeenkomst is na afloop van de overeengekomen termijn op 10 december 2001 verlengd voor de duur van drie jaren. De leasesom van de verlengde overeenkomst (contractnummer [contractnummer 1] /02) bedroeg € 2.588,55. Deze overeenkomst is geëindigd na afloop van de overeengekomen verlengde termijn, waarbij voor [appellant] een schuld overbleef van € 604,96 (prod. 2 inleidende dagvaarding);
op of omstreeks 12 oktober 1999 een overeenkomst genaamd
Korting Kado(contract-nummer [contractnummer 2] ) (prod. 1 inleidende dagvaarding). De leasesom bedroeg volgens de overeenkomst € 49.360,20 en na verleende korting € 48.540,48 (prod. 4 inleidende dagvaarding). De overeenkomst had een looptijd van 120 maanden. De overeenkomst is door Dexia op 12 april 2005 beëindigd, waarbij voor [appellant] een schuld overbleef van € 16.610,93 (prod. 2 inleidende dagvaarding);
op of omstreeks 18 oktober 2000 een overeenkomst genaamd
WinstVer10Dubbelaar(contractnummer [contractnummer 3] ) (prod. 1 inleidende dagvaarding). De leasesom bedroeg volgens de overeenkomst € 60.681,50 en na verleende korting € 57.958,70 (prod. 4 inleidende dagvaarding). De overeenkomst had een looptijd van 120 maanden. De overeenkomst is door Dexia op 8 mei 2006 beëindigd, waarbij voor [appellant] een schuld overbleef van € 7.093,47 (prod. 2 inleidende dagvaarding); en
op of omstreeks 9 maart 2001 een overeenkomst genaamd
WinstVerDriedubbelaar(contractnummer [contractnummer 4] ) (prod. 1 inleidende dagvaarding). De leasesom bedroeg € 46.292,40 en de overeenkomst had een looptijd van 36 maanden. Deze overeenkomst is geëindigd na afloop van de overeengekomen termijn, waarbij voor [appellant] een schuld overbleef van € 24.344,65 (prod. 2 inleidende dagvaarding).
(ii) Volgens een door Dexia opgesteld overzicht (prod. 4 bij inleidende dagvaarding) had [appellant] eerder met Dexia de volgende effectenleaseovereenkomsten gesloten:
1. op of omstreeks 24 februari 1998 een overeenkomst met contractnummer [contractnummer 5] . De leasesom bedroeg € 41.943,93 en de overeenkomst had een looptijd van 36 maanden. De overeenkomst is na afloop van de overeengekomen termijn geëindigd met een batig saldo van € 536,08; en
2. op of omstreeks 12 november 1998 een overeenkomst met contractnummer [contractnummer 6] . De leasesom bedroeg € 2.633,57 en de overeenkomst had een looptijd van 36 maanden. De overeenkomst is na afloop van de overeengekomen termijn geëindigd zonder schuld.
(iii) Bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) is de WCAM-overeenkomst verbindend verklaard waarin de zogeheten Duisenberg-regeling is vastgelegd. Krachtens de beschikking diende de opt-outverklaring uiterlijk 31 juli 2007 te zijn gedaan aan notaris mr. [notaris] (hierna: de notaris). [appellant] heeft tijdig een opt-outverklaring afgelegd.
3.2.1
Dexia heeft in eerste aanleg gevorderd [appellant] te veroordelen om aan Dexia ter zake de onder 3.1. onder (i) genoemde effectenleaseovereenkomsten te betalen:
een bedrag van € 153,92 ter zake contractnummer [contractnummer 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 december 2004;
een bedrag van € 5.536,42 ter zake contractnummer [contractnummer 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 april 2005;
een bedrag van € 2.364,25 ter zake contractnummer [contractnummer 3] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2006;
een bedrag van € 12.067,71 ter zake contractnummer [contractnummer 4] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 april 2004;
en tot betaling van de door Dexia gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 1.190,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2012 en de proceskosten.
3.2.2
Dexia stelt dat in verband met haar zorgplichtschending (het niet voldoen aan de waarschuwingsplicht) twee derde deel van de op de eindafrekeningen vermelde schuld (hierna ook: restschuld) voor rekening van Dexia komt en dat op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW een derde deel van die schuld voor rekening van [appellant] dient te blijven.
Dexia heeft het voordeel dat [appellant] heeft genoten uit de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 5] , die met een batig saldo van € 536,08 (zie 3.1. sub (ii)) is geëindigd, bij de vaststelling van de te vergoeden schade uit de onderhavige vier effectenleaseovereenkomsten als volgt in mindering gebracht.
a. Dexia heeft dit voordeel van € 536,08 toegerekend aan de restschuld uit de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1] /02 van € 604,96, waarna een bedrag resteerde van € 68,88. Op de restschuld van € 604,96 is vervolgens twee derde deel van € 68,88, zijnde € 45,92 (de vergoeding), in mindering gebracht evenals een nog niet in de eindafrekening meegenomen vergoeding van € 405,12. De uit deze overeenkomst resterende schuld heeft Dexia aldus berekend op € 153,92.
b. en c. Dexia heeft het door [appellant] uit hoofde van de overeenkomsten met contract-nummers [contractnummer 2] en [contractnummer 3] verschuldigde bedrag berekend door de op de eindafrekeningen vermelde restschuld van € 16.610,93 respectievelijk € 7.093,47 te verminderen met twee derde deel, waarna uit deze overeenkomsten een door [appellant] te betalen bedrag resteert van € 5.536,42 respectievelijk € 2.364,25.
d. Het door [appellant] uit hoofde van de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 4] verschuldigde bedrag heeft Dexia berekend door de op de eindafrekening vermelde restschuld van € 24.344,65 te verminderen met twee derde deel, zijnde € 16.230,58, en te vermeerderen met € 3.953,64. De uit deze overeenkomst resterende schuld heeft Dexia aldus berekend op € 12.067,71.
3.3.
Nadat [appellant] gemotiveerd verweer had gevoerd, heeft de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep de vorderingen onder a., c. en d. toegewezen evenals de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 952,-, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De vordering onder b. heeft de kantonrechter afgewezen omdat volgens de door Dexia overgelegde berekeningen (prod. 1 conclusie van repliek) de verplichtingen uit deze overeenkomst een niet aanvaardbare zware last op [appellant] zouden leggen en [appellant] uit hoofde van deze overeenkomst niets meer aan Dexia verschuldigd is. De vordering onder b. is in hoger beroep niet meer aan de orde.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van Dexia.
de bijzondere zorgplicht en de verdeling van de schade
3.5.1
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2811, BH2815 en BH2822) uitgangspunten en het beoordelingskader neergelegd met betrekking tot de behandeling van en de beslissing in effectenleasezaken.
Uit deze arresten volgt dat op een professionele dienstverlener bij het aanbieden van producten als de onderhavige zowel een waarschuwingsplicht voor het restschuldrisico als een onderzoeksplicht rust teneinde te voorkomen dat de afnemer door het aangaan van de desbetreffende verplichtingen lichtvaardig ongewenste risico's of een te zware financiële last op zich neemt. De onderzoeksplicht houdt in dat op de aanbieder van effectenleaseproducten de verplichting rust om, alvorens de effectenleaseovereenkomst wordt aangegaan, inlichtingen in te winnen over de financiële positie van de afnemer teneinde na te gaan of deze destijds naar redelijke verwachting de uit de overeenkomst voortvloeiende (periodieke) betalingsverplichtingen zou kunnen (blijven) voldoen.
Uit deze arresten volgt dat in een geval waarbij de aanbieder van effectenlease-overeenkomsten beide op hem rustende zorgplichten heeft geschonden deze in beginsel als schade dient te vergoeden de nadelige financiële gevolgen voor de afnemer van het aangaan van de overeenkomst. Onder die schade wordt niet alleen de gerealiseerde restschuld begrepen, maar tevens de reeds betaalde rente, aflossingen en eventuele kosten. Daarbij zal als uitgangspunt kunnen dienen dat deze nadelige financiële gevolgen mede het gevolg zijn van aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden, daarin bestaande dat uit de effectenlease-overeenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld, dat de overeenkomst voorzag in een geldlening, dat over die lening rente moest worden betaald en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald, ongeacht de waarde van de effecten op het tijdstip van verkoop daarvan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat van de afnemer mag worden verwacht dat hij alvorens de overeenkomst aan te gaan, zich redelijke inspanningen getroost om de effectenleaseovereenkomst te begrijpen.
Er zal dan grond zijn voor vermindering van de vergoedingsplicht van de aanbieder in evenredigheid met de mate waarin de aan de aanbieder en de aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden moeten worden geacht te hebben bijgedragen aan het ontstaan van deze schade, en vervolgens zal moeten worden onderzocht of op grond van de billijkheid een andere verdeling gerechtvaardigd is. Bij de toepassing van de maatstaf van art. 6:101 BW zullen fouten van de afnemer die uit lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht voortvloeien in beginsel minder zwaar wegen dan fouten aan de zijde van de aanbieder waardoor deze in de zorgplicht is tekortgeschoten.
In deze arresten heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat indien de aanbieder tekort is geschoten in beide zorgplichten, terwijl de financiële verplichtingen uit de overeenkomst voor de afnemer een onaanvaardbaar zware financiële last vormen, tot uitgangspunt kan worden genomen dat 40% van zowel de restschuld als van het saldo van de inleg (betaalde termijnen, aflossingen, ontvangen dividend etc.) voor rekening van de afnemer worden gelaten, zodat de verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder in de gegeven situatie tot 60% van de nadelige gevolgen is beperkt.
In gevallen waarin bij onderzoek door de aanbieder zou zijn gebleken dat de inkomens- en vermogenspositie van de afnemer naar redelijke verwachting toereikend was om de rente en aflossing te voldoen, zullen deze schadeposten in beginsel geheel voor rekening van de afnemer moeten worden gelaten, aangezien deze schade dan geheel kan worden toegeschreven aan de omstandigheid dat, naar de afnemer wist of moest weten, met geleend geld is belegd.
3.5.2
Het hof Amsterdam heeft in zijn arresten van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS: 2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) geoordeeld dat in het geval de aanbieder van effectenleaseproducten tekort is geschoten in zowel de waarschuwings- als de onderzoeksplicht, terwijl de financiële positie van de afnemer destijds van dien aard was dat de financiële verplichtingen uit de overeenkomst voor de afnemer een onaanvaardbaar zware financiële last vormen, op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW de vergoedingsplicht van de aanbieder in beginsel - behoudens bijzondere, van de betrokken individuele zaak afhankelijke omstandigheden die tot een andere schadeverdeling aanleiding kunnen geven - zal moeten worden verminderd. Deze vermindering houdt in dat de aanbieder een derde deel van de schade, bestaande uit de gerealiseerde restschuld, de betaalde rente en eventuele aflossingen niet hoeft te vergoeden. De verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder is dus tot twee derde deel van de nadelige gevolgen beperkt.
3.5.3
Het hof Amsterdam heeft in deze arresten van 1 december 2009 aan de hand van een door dat hof ontwikkelde algemene formule (hierna ook: het hofmodel Amsterdam) beoordeeld of de uit de effectenleaseovereenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op de wederpartij van Dexia legden. Het hof Amsterdam heeft in het eerstgenoemde arrest van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978) geoordeeld dat het genoten voordeel uit eerdere effectenleaseovereenkomsten die met een batig saldo zijn geëindigd, bij de vaststelling van de te vergoeden schade uit de overeenkomsten op de voet van artikel 6:100 BW in mindering moet worden gebracht. Tegen twee arresten van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009: BK4978 en BK4981) is cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arresten van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011: BP4003 en BP4012) het beroep tegen die arresten verworpen.
onaanvaardbare zware financiële last
3.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat Dexia als aanbieder van de betreffende effectenleaseovereenkomsten jegens [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende tweeledige zorgplicht, dat Dexia als gevolg van de niet nakoming van haar zorgplicht onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en dat zij uit dien hoofde aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade. Partijen verschillen echter van mening over de verdeling van de schade als bedoeld in artikel 6:101 BW.
3.7.1
[appellant] stelt in grief I dat Dexia bij de berekening van draagkracht ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 4] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de maandelijkse verplichtingen uit de effectenleaseovereenkomst met contractnummer [contractnummer 5] .
3.7.2
Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat [appellant] en Dexia op of omstreeks 24 februari 1998 de effectenleaseovereenkomst met contractnummer [contractnummer 5] hebben gesloten, dat deze overeenkomst een looptijd had van 36 maanden en dat deze dus op of omstreeks 24 februari 2001 is geëindigd. Vaststaat dat [appellant] en Dexia de effectenlease-overeenkomst met contractnummer [contractnummer 4] op of omstreeks 9 maart 2001 zijn aangegaan. Dit betekent dat eerstgenoemde overeenkomst reeds was geëindigd op het moment dat [appellant] en Dexia de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 4] zijn aangegaan. Voor de berekening van de draagkracht van [appellant] op het moment van het aangaan van de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 4] tellen de maandelijkse verplichtingen uit de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 5] dan ook niet meer mee. Het feit dat de uitkering uit laatstgenoemde overeenkomst door [appellant] is gebruikt voor de betaling van de inleg van de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 4] betekent niet dat (het aangaan van) laatstgenoemde overeenkomst, zoals [appellant] stelt, als onaanvaardbaar moet worden gekwalificeerd. De grief faalt.
3.8.1
[appellant] stelt in de grieven II, III en IV dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Dexia bij de berekening van de (on)aanvaardbaar zware last van de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 1] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] geen rekening hoefde te houden met de door [appellant] gestelde drastische terugval in het inkomen als gevolg van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft de overeenkomsten die [appellant] na 1999 is aangegaan als gevolg daarvan ten onrechte als aanvaardbaar bestempeld, aldus [appellant] .
Bij akte van 29 september 2015 (prod. 1) heeft [appellant] een door de verzekeringsarts [verzekeringsarts] op 14 november 2001 opgesteld verzekeringsgeneeskundig rapport overgelegd. In deze akte stelt [appellant] dat uit deze rapportage blijkt dat er al een lange WAO-geschiedenis was, dat [appellant] vanaf begin jaren negentig bekend was met een manisch depressief toestandsbeeld, dat er al eerder WAO-periodes zijn geweest, maar dat er sedert medio/eind 2000 (weer) sprake was van een ernstige stoornis. [appellant] was hiervoor onder behandeling van een psycholoog en een psychiater.
3.8.2
Dexia heeft bezwaar gemaakt tegen het overleggen van deze productie en de door [appellant] in de akte gegeven toelichting op deze productie.
3.8.3
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zowel in eerste aanleg als in de memorie van grieven voldoende onderbouwd gesteld dat hij ten tijde van het aangaan van bovengenoemde overeenkomsten met gezondheidsproblemen kampte, dat volgens [appellant] destijds voorzienbaar was dat hij arbeidsongeschikt zou worden en dat zijn inkomen als gevolg daarvan drastisch zou dalen en, naar het hof begrijpt, de verplichtingen uit de na 1999 aangegane effectenleaseovereenkomsten daardoor op [appellant] een onaanvaardbaar zware financiële last zouden leggen. [appellant] heeft in de memorie van grieven van deze stelling een concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan.
In de stelfase hoefde van [appellant] nog niet te worden verwacht dat hij van zijn voldoende onderbouwde stelling bewijs zou leveren. De door [appellant] bij akte overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportage ten bewijze van zijn beweerde gezondheidstoestand ten tijde van het aangaan van de genoemde overeenkomsten acht het hof dan ook niet tardief.
De in de akte door [appellant] weergegeven passages uit deze rapportage acht het hof bovendien niet in strijd met de twee-conclusie-regel: van het aanvoeren van een nieuw grief of een verandering of vermeerdering van eis is immers geen sprake.
3.9.
Het standpunt van [appellant] dat gezien zijn gezondheidstoestand Dexia het sluiten van de hiervoor genoemde overeenkomsten had moeten ontraden en dat die overeenkomsten om die reden onaanvaardbaar zijn, volgt niet uit voormelde arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009. In deze arresten is slechts geoordeeld dat indien de aanbieder in de nakoming van beide zorgplichten te kort is geschoten en bij nakoming van de onderzoeksplicht aan de aanbieder zou zijn gebleken dat de afnemer redelijkerwijs niet in staat zou zijn (geweest) aan de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te (blijven) voldoen - en de aanbieder de afnemer had moeten adviseren de overeenkomst niet aan te gaan - in beginsel naast een deel van de restschuld tevens een deel van de betaalde rente en aflossing voor vergoeding in aanmerking komen.
3.10.1
[appellant] heeft niet betwist dat zijn financiële positie ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten volgens het hofmodel Amsterdam toereikend was om zijn betalingsverplichtingen uit die overeenkomsten, waaronder de mogelijke (maximale) restschuld, na te komen. Hij stelt zich echter op het standpunt dat, naar het hof begrijpt, in dit geval voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last niet van de algemene formule mag worden uitgegaan.
3.10.2
De Hoge Raad heeft in de hiervoor vermelde arresten van 29 april 2011 geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last de rechter mag uitgaan van een algemene formule aan de hand waarvan de financiële ruimte van de afnemer wordt getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
3.10.3
De vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last wordt volgens deze formule beantwoord aan de hand van de financiële positie van de afnemer ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten. Deze algemene formule gaat er vanuit dat de financiële positie van de afnemer gedurende de looptijd van de overeenkomst ongewijzigd blijft. Van Dexia kan in beginsel ook niet worden gevergd dat zij onderzoek moet doen naar de financiële positie van de afnemer gedurende de gehele looptijd van een effectenlease-overeenkomst.
3.10.4
Naar het oordeel van het hof brengen de individuele omstandigheden van [appellant] in het onderhavige geval mee dat moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat de financiële positie van de afnemer gedurende de looptijd van de overeenkomst ongewijzigd blijft.
In voormeld verzekeringsgeneeskundig rapport van 14 november 2001 is vermeld dat [appellant] tijdens het medisch onderzoek van 14 november 2001 aan de verzekeringsarts [verzekeringsarts] heeft verteld dat hij een WAO-voorgeschiedenis heeft in verband met een manisch depressief toestandsbeeld. In het rapport is verder vermeld dat [appellant] op 11 december 2000 is uitgevallen met een manisch depressieve stoornis. Volgens de verzekeringsarts is sprake van objectiveerbare psychiatrische afwijkingen op grond waarvan [appellant] op medische gronden thans (14 november 2001) als volledig arbeidsongeschikt is te beschouwen. Dit betekent dat [appellant] reeds vanaf 11 december 2000, dat wil zeggen vóór het sluiten van de effectenleaseovereenkomst van 9 maart 2001 (contractnummer [contractnummer 4] ) en de op 10 december 2001 verlengde effectenleaseovereenkomst (contractnummer [contractnummer 1] /02) wegens ziekte en/of gebrek ongeschikt was voor zijn arbeid. Vaststaat dat [appellant] op 14 november 2001 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is verklaard en [appellant] , naar het hof begrijpt, een WAO-uitkering is toegekend.
3.10.5
Dexia heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat indien zij voorafgaand aan het sluiten van deze twee effectenleaseovereenkomsten aan de op haar rustende onderzoeksplicht zou hebben voldaan, de uitval van [appellant] op 11 december 2000 in verband met zijn manisch depressieve stoornis en een in verband daarmee mogelijke volledige arbeidsongeschiktheid naar voren zouden zijn gekomen. Deze omstandigheden zijn immers rechtstreeks van belang voor de financiële positie van [appellant] op het moment van het sluiten van deze overeenkomsten, waarnaar Dexia onderzoek had moeten doen. Zou deze persoonlijke situatie naar voren zijn gekomen, dan had het onderzoek naar de financiële positie van [appellant] niet beperkt mogen worden tot het jaar 2001, maar zich gezien de te verwachten inkomensterugval mede dienen uit te strekken tot de daaropvolgende jaren.
3.10.6
De stelling van [appellant] dat indien Dexia voorafgaand aan het sluiten van de effectenleaseovereenkomst van 18 oktober 2000 (contractnummer [contractnummer 3] ) aan haar onderzoeksplicht zou hebben voldaan, gezien de gezondheidstoestand van [appellant] ook al rekening had moeten worden gehouden met een mogelijke arbeidsongeschiktheid en inkomensterugval van [appellant] , acht het hof in het licht van voormeld verzekeringsgeneeskundig rapport onvoldoende onderbouwd. Hieruit blijkt immers dat [appellant] eerst op 11 december 2000 is uitgevallen in verband met de klachten die tot de volledige arbeidsongeschiktheid van [appellant] hebben geleid. [appellant] stelt in zijn conclusie van dupliek bovendien ook zelf (par. 10. en 15.) dat in februari/maart 2001 zijn arbeidsongeschiktheid voorzienbaar was en zijn inkomen als gevolg daarvan zou terugvallen, maar niet dat daarvan al eerder (in oktober 2000) sprake was.
3.10.7
Dexia zal - aan de hand van het hofmodel Amsterdam - op basis van het gemiddelde netto maandinkomen en/of maanduitkering van [appellant] over de jaren 2001 tot en met 2004 en de vermogenspositie van [appellant] in 2001 dienen te berekenen of de uit de op 9 maart 2001 en op 10 december 2001 gesloten (verlengde) effectenleaseovereenkomsten voortvloeiende betalingsverplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [appellant] legden. Het hof merkt op dat de stelplicht en bewijslast ter zake van financiële omstandigheden die in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de gevolgen van het niet voldoen door Dexia aan haar zorgplichten, rusten op [appellant] (HR 29 april 2011, HR:2011:BP4012, rov. 4.2.2). Het ligt dus op de weg van [appellant] om Dexia (desgevraagd) alle van belang zijnde financiële gegevens te verschaffen die inzicht zouden kunnen geven in zijn financiële situatie over genoemde periode, maar in elk geval biljetten van een proces over de belastingjaren 2001 tot en met 2004. [appellant] dient deze gegevens uiterlijk drie weken voor de in het dictum van dit arrest vermelde roldatum aan Dexia te verstrekken. Indien [appellant] verzuimt die gegevens (tijdig) aan Dexia te verschaffen, zal het hof hieraan de gevolgen verbinden die het hof geraden voorkomen. Dexia zal bij akte in de gelegenheid worden gesteld de aan de hand van de door [appellant] aan haar te verstrekken gegevens voormelde berekening over te leggen, waarop [appellant] bij antwoordakte zal mogen reageren.
3.11.
Dexia heeft, zoals hiervoor in 3.2.2 onder d. is vermeld, het door [appellant] uit hoofde van de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 4] verschuldigde bedrag berekend door de op de eindafrekening vermelde restschuld van € 24.344,65 te verminderen met twee derde deel, zijnde € 16.230,58, en te vermeerderen met € 3.953,64, en de uit deze overeenkomst resterende schuld aldus berekend op € 12.067,71. Dexia heeft het door haar gevorderde bedrag van € 3.953,64 niet nader onderbouwd. Zij zal hiertoe alsnog bij akte in de gelegenheid worden gesteld.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 26 juli 2016 voor akte aan de zijde van Dexia met de hiervoor in 3.10.6 en 3.11. vermelde doeleinden, waarna [appellant] in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, S. Riemens en P.M. Arnoldus-Smit en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 juni 2016.
griffier rolraadsheer