ECLI:NL:GHSHE:2016:2297

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
200.161.800_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgverzekeringsovereenkomsten en betalingsvorderingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [zorgverzekering 1] Zorgverzekeringen NV tegen [bewindvoerder], die als bewindvoerder optreedt voor [onderbewindgestelde]. Het hoger beroep is ingeleid tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, dat op 8 oktober 2014 is gewezen. De zaak betreft vorderingen van [zorgverzekering 1] op basis van zorgverzekeringsovereenkomsten die zijn afgesloten door [onderbewindgestelde]. [zorgverzekering 1] vordert betaling van onbetaalde premies en zorgkosten, maar de kantonrechter heeft de vordering afgewezen omdat de cessie van een vordering aan [zorgverzekering 1] niet is komen vast te staan. Het hof heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat [zorgverzekering 1] onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de vorderingen, met name over de specificatie van de premies en de periode waarover deze verschuldigd zijn. Het hof concludeert dat de vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd en dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de vordering niet kan worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [zorgverzekering 1] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.161.800/01
arrest van 7 juni 2016
in de zaak van
[zorgverzekering 1] Zorgverzekeringen NV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [zorgverzekering 1] ,
advocaat: mr. J.H. de Boer te HENGELO OV,
tegen
[bewindvoerder] hodn Bureau Budgetmanagement & Consultancy, bewindvoerder van [onderbewindgestelde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [bewindvoerder] ,
niet verschenen;
op het bij exploot van dagvaarding van 10 december 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 oktober 2014, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [zorgverzekering 1] als eiseres en [bewindvoerder] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2143264 CV EXPL 13-5412)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [bewindvoerder] verleende verstek;
  • de memorie van grieven.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan het volgende feit.
Bij beschikking van 3 oktober 2012 van de rechtbank Maastricht, sector kanton, is ex artikel 1:431 BW een bewind ingesteld over alle goederen die toe behoren of zullen toebehoren aan [onderbewindgestelde] (hierna: [onderbewindgestelde] ), met benoeming van [bewindvoerder] als bewindvoerder.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [zorgverzekering 1] gesteld dat [onderbewindgestelde] met haar twee zorgverzekeringsovereenkomsten heeft afgesloten, onder het nummer [zorgverzekeringsovereenkomst 1] ten behoeve van hemzelf en onder nummer [zorgverzekeringsovereenkomst 2] ten behoeve van mw. [echtgenote van onderbewindgestelde] (hierna: [echtgenote van onderbewindgestelde] ). Deze overeenkomsten betreffen de basisverzekering.
[zorgverzekering 1] vordert uit dien hoofde aan onbetaalde premies een bedrag van € 8.049,03 en aan betaalde zorgkosten € 722,96.
Daarnaast heeft [onderbewindgestelde] volgens [zorgverzekering 1] een aanvullende zorgverzekering afgesloten bij [zorgverzekering 2] Zorgverzekering N.V. (hierna: [zorgverzekering 2] ) onder polisnummer [zorgverzekeringsovereenkomst 1] / [polisnummer] . [onderbewindgestelde] is volgens [zorgverzekering 1] aan onbetaalde premies voor deze aanvullende verzekering een bedrag van € 108,62 aan [zorgverzekering 2] verschuldigd. Volgens [zorgverzekering 1] heeft [zorgverzekering 2] voornoemde vordering van € 108,62 aan haar gecedeerd, waartoe zij verwijst naar productie 6 bij conclusie van repliek. Uit dien hoofde vordert [zorgverzekering 1] ook genoemd bedrag van € 108,62.
Voorts vordert [zorgverzekering 1] nog betaling van buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente over de hoofdsom en proceskosten.
Op het totaalbedrag van € 10.437,45 heeft [zorgverzekering 1] een bedrag van € 1.198,75 in mindering wordt gebracht wegens “betaald bij cliënt”.
3.2.2.
[bewindvoerder] heeft diverse verweren gevoerd. Die verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen omdat de cessie van de vordering aan [zorgverzekering 1] niet is komen vast te staan. [zorgverzekering 1] is veroordeeld in de proceskosten van [bewindvoerder] .
3.3
Grief 1 houdt in dat de kantonrechter heeft miskend dat slechts de vordering van € 108,62 onderwerp van de cessie is en dat de overige vorderingen een eigen vordering van [zorgverzekering 1] betreffen. Deze grief slaagt, zodat het hof hierna (r.o. 3.5 e.v.) deze overige vorderingen van [zorgverzekering 1] opnieuw zal beoordelen.
3.4
Grief 2 houdt in dat er sprake is van cessie ter incasso en dat de vordering van [zorgverzekering 2] ad € 108,62 derhalve niet in eigendom is overgedragen aan [zorgverzekering 1] . Volgens [zorgverzekering 1] is zij op grond van lastgeving belast met het innen van deze vordering van [zorgverzekering 2] .
Naar het oordeel van het hof heeft [zorgverzekering 1] hiermee onvoldoende onderbouwd op welke grond zij op eigen naam deze vordering van [zorgverzekering 2] kan innen. In de door haar overgelegde akte van cessie (prod. 6 cvr), waar [zorgverzekering 1] zich op beroept, staat in artikel 1 immers expliciet vermeld dat cedent ( [zorgverzekering 2] ) de vordering verkoopt en in eigendom overdraagt aan cessionaris ( [zorgverzekering 1] ). Nu [zorgverzekering 1] ook in hoger beroep deze onduidelijkheid heeft laten bestaan, kan deze vordering ook in hoger beroep niet worden toegewezen. Grief 2 faalt derhalve.
3.5
Met betrekking tot de vorderingen uit hoofde van de door [zorgverzekering 1] gestelde basisverzekeringen heeft [bewindvoerder] onder meer als verweer aangevoerd dat [onderbewindgestelde] geen basisverzekeringen bij [zorgverzekering 1] heeft afgesloten en dat [zorgverzekering 1] niets vermeld over het aanvangstijdstip en de duur van de gestelde verzekeringen. Voorts heeft [bewindvoerder] aangevoerd dat de hoogte en samenstelling van de vordering in het geheel niet zijn toegelicht of anderszins inzichtelijk zijn gemaakt. Voor zover het om meer dan vijf jaar oude vorderingen gaat beroept [bewindvoerder] zich op verjaring van die vorderingen.
3.6
[zorgverzekering 1] heeft in de gedingstukken van de eerste aanleg niet aangegeven over welke jaren de onderhavige basisverzekeringen zouden zijn afgesloten. [zorgverzekering 1] heeft bij conclusie van repliek slechts verwezen naar de als productie 1 overgelegde polissen over 2011 en 2012 van [onderbewindgestelde] en naar de als productie 2 overgelegde polis over 2012 van [echtgenote van onderbewindgestelde] en een polis voor [echtgenote van onderbewindgestelde] die geldig is “tot en met 31 december 2011”. Op deze polissen staat vermeld dat deze oorspronkelijk zijn ingegaan op 1 januari 2006 ( [onderbewindgestelde] ) en op 8 december 2008 ( [echtgenote van onderbewindgestelde] ).
In hoger beroep heeft [zorgverzekering 1] evenmin duidelijk aangegeven over welke jaren zij een zorgverzekering ten behoeve van [onderbewindgestelde] en ten behoeve van [echtgenote van onderbewindgestelde] had lopen. Zij heeft slechts vermeld dat zij de polisbladen over de jaren 2006 tot en met 2010 niet heeft overgelegd maar dat dit niet betekent dat deze er niet zijn.
Mede gelet op voornoemde vermeldingen op de overgelegde polissen kon [bewindvoerder] naar het oordeel van het hof niet volstaan met een simpele ontkenning van het bestaan van enige zorgverzekeringsovereenkomst tussen [onderbewindgestelde] en [zorgverzekering 1] . Dit geldt temeer nu het hier om een verplichte verzekering gaat en [bewindvoerder] niet heeft aangevoerd dat [onderbewindgestelde] in de periode van 2006 tot en met 2012 respectievelijk 8 december 2008 tot en met 2012 een zorgverzekering bij een andere verzekeringsmaatschappij ten behoeve van hemzelf dan wel [echtgenote van onderbewindgestelde] had afgesloten.
Het hof zal op grond van het voorgaande er derhalve vanuit gaan dat er in de periode van 2006 tot en met 2012 zorgverzekeringsovereenkomsten tussen [zorgverzekering 1] en [onderbewindgestelde] bestonden, waarbij de zorgverzekering ten behoeve van [onderbewindgestelde] liep over de periode van 2006 tot en met 2012 en de zorgverzekering ten behoeve van [echtgenote van onderbewindgestelde] over de periode van 8 december 2008 tot en met 2012.
3.7.1
[zorgverzekering 1] heeft als hoofdvordering betaling gevorderd van achterstallige premies voor de beide basisverzekeringen van in totaal € 8.049,03 en van (op grond van de basisverzekeringen betaalde) zorgkosten ad € 722,96.
Naar het oordeel van het hof is in de gedingstukken zelf volstrekt onvoldoende duidelijk gemaakt welke premies – voor welke periode en voor welke basisverzekering – gevorderd worden. Evenmin wordt voldoende duidelijk gemaakt welke van deze premies of kosten al “betaald bij cliënt” zijn.
3.7.2
In de inleidende dagvaarding wordt door [zorgverzekering 1] voor de specificatie van haar vordering verwezen naar productie 1. Daargelaten dat er blijkens de tekst van de inleidende dagvaarding twee producties met het nummer 1 zijn (waarvan de eerste, een kopie van vermelde beschikking van 3 oktober 2012, niet is overgelegd), is de wèl overgelegde productie met nummer 1 hiertoe ontoereikend. Zelfs als het hof er vanuit zou gaan dat het woord “periode” op het twee pagina’s lange overzicht slaat op de periode waarover een premie is verschuldigd – hetgeen niet bepaald zeker is – dan is nog geen onderscheid gemaakt naar de vraag voor welke van beide zorgverzekeringen ( [onderbewindgestelde] en/of [echtgenote van onderbewindgestelde] ) deze premie verschuldigd is. Zoals uit 3.6 hierboven blijkt, is dat wel van belang nu niet is komen vast te staan dat de beide zorgverzekeringen over dezelfde periode lopen.
De saldo’s van de diverse kolommen van dit overzicht (“bedrag” ad € 8.880,61, “betaald bij cliente” ad € 1.198,75 en – kennelijk - het resultaat van deze beide kolommen ad € 7.681,86) zijn niet of niet voldoende te verbinden met de in de inleidende dagvaarding weergegeven onderdelen van de vordering.
De inzichtelijkheid van dit overzicht wordt overigens bepaald niet groter nu de kosten voor de basisverzekering, voor de aanvullende verzekering en de zorgkosten door elkaar staan vermeld, terwijl de periodes waarover deze bedragen gevorderd worden – met als uiterste datum 1 januari 2006 en 1 september 2012 – niet chronologisch zijn weergegeven.
3.7.3
Bij conclusie van repliek heeft [zorgverzekering 1] getracht haar vordering nader te specificeren door als productie 3 weer andere rekeningoverzichten in het geding te brengen. Het gaat hier om zeven pagina’s, waarop zo op het eerste gezicht over de jaren 2006 tot en met eind 2008 kennelijk slechts premies voor één basisverzekering vermeld worden en over de volgende jaren ten dele premies voor 2 basisverzekeringen. Daarna volgt een overzicht van bedragen die kennelijk ontvangen zijn met als bijzonderheid de vermelding bij sommige bedragen dat deze “gestorneerd” zijn. Blijkens de laatste pagina van dit overzicht gaat het om een totaal verschuldigd bedrag van € 10.046,38, een bedrag van € 2.133,50 aan ontvangen betalingen, een verrekening van no-claim 2006 ad € 255,-- en een bedrag ad € 7.657,88 aan “Saldo te voldoen”.
Ook deze bedragen sluiten niet zichtbaar aan op de in de inleidende dagvaarding zelf weergegeven onderdelen van de vordering en evenmin op het hierboven in 3.7.2 beschreven overzicht van [zorgverzekering 1] . Hoewel het in totaal betaalde bedrag ad € 2.133,50 zoals vermeld in productie 3 bij conclusie van repliek, beduidend hoger is dan het bedrag van € 1.198,75 wegens “betaald bij cliente” (in inleidende dagvaarding en in 3.7.2 bedoelde overzicht) heeft dit niet geleid tot een vermindering van de vordering of tot een toelichting van [zorgverzekering 1] waarom dit niet nodig is.
3.7.4
In hoger beroep heeft [zorgverzekering 1] slechts de vordering van [zorgverzekering 2] gespecificeerd weergegeven, maar niet haar eigen vordering.
3.7.5
Naar het oordeel van het hof heeft [zorgverzekering 1] hiermee haar vordering onvoldoende gespecificeerd. Een verzekeringnemer heeft er recht op te weten welke premies hij volgens [zorgverzekering 1] niet heeft betaald en van welke premies/kosten thans betaling wordt gevorderd. [bewindvoerder] heeft hier in eerste aanleg terecht over geklaagd. Deze onduidelijkheid klemt temeer nu [bewindvoerder] als verweer heeft aangevoerd dat een deel van de vorderingen, gebaseerd op de periode van voor 2008, verjaard zijn.
Daargelaten dat de inhoud van de overige producties (o.a. aanmaningen tot betaling) hier ook geen voldoende inzicht in verschaffen, dient de samenstelling van een vordering niet als een zoekplaatje aan de hand van allerlei producties achterhaald te worden maar in de gedingstukken zelf overzichtelijk weergegeven te worden.
[zorgverzekering 1] wijst er in haar inleidende dagvaarding op dat zij als “repeat-player” de voorkeur geeft aan een voortzetting van de procedure door middel van een conclusie van repliek en dupliek boven een comparitie van partijen. Mede gelet hierop acht het hof geen termen aanwezig om [zorgverzekering 1] in de gelegenheid te stellen haar verzuim alsnog goed te maken.
Derhalve falen ook de grieven 3 en 4.
3.8
[zorgverzekering 1] zal worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt op de in dit arrest aangegeven gronden het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, d.d. 8 oktober 2014;
veroordeelt [zorgverzekering 1] in de kosten van dit hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [bewindvoerder] begroot worden op nihil.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, E.K. Veldhuijzen van Zanten en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juni 2016.
griffier rolraadsheer