ECLI:NL:GHSHE:2016:2263

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
200 162 958_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over perceelgrens en eigendom in civiele procedure

In deze civiele zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een geschil tussen appellanten en geïntimeerde over de eigendom van een strook grond die aan geïntimeerde toebehoort. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 17 maart 2015. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J.M. van der Borst, hebben in hoger beroep de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin de vorderingen van geïntimeerde zijn toegewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten de strook grond moesten ontruimen en dat de dwangsommen beperkt waren tot € 25.000,-.

Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waarbij het gaat om de eigendomsoverdracht van percelen grond tussen verschillende partijen. De appellanten hebben sinds 15 november 2006 een perceel grond in eigendom, terwijl geïntimeerde sinds maart 2006 een aangrenzend perceel bezit. De kern van het geschil betreft de vraag of de strook grond die door geïntimeerde wordt geclaimd, daadwerkelijk tot haar eigendom behoort.

Het hof heeft de grieven van appellanten verworpen, waarbij het heeft geoordeeld dat de vordering van geïntimeerde tot ontruiming van de strook grond terecht was. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten niet te goeder trouw hebben bezeten en dat hun beroep op verkrijgende verjaring niet slaagt. De uitspraak van het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelt appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.162.958/01
arrest van 7 juni 2016
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J. Flipse te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 17 maart 2015 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer C/02/269746 / HA ZA 13-698 gewezen vonnissen van 29 oktober 2014 en van 24 december 2014 tussen appellanten – [appellanten c.s.] – als gedaagden en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiseres.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 17 maart 2015;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] ;
  • de akte van [appellanten c.s.] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de vordering van [appellanten c.s.] in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv afgewezen.
6.2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
[geïntimeerde] heeft sinds maart 2006 in eigendom een perceel grond met opstallen, gelegen aan [adres 1] in [plaats] .
[appellanten c.s.] hebben sinds 15 november 2006 in eigendom een perceel grond met opstallen gelegen aan [adres 2] in [plaats] .
De percelen aan [adres 1] en [adres 2] in [plaats] grenzen aan elkaar.
De voorgeschiedenis van beide percelen is als volgt.
[verkoper sr.] heeft beide percelen in eigendom gehad. In 1986 heeft [verkoper sr.] het perceel aan [adres 2] verkocht en geleverd aan [koper jr.] , die het op zijn beurt in 1998 aan [oud-eigenaren van adres 2] heeft verkocht en geleverd. [oud-eigenaren van adres 2] hebben het perceel aan [adres 2] aan [appellanten c.s.] verkocht en op 15 november 2006 geleverd. In 2000 heeft [verkoper sr.] het perceel aan [adres 1] aan [koper] verkocht en geleverd, die het op zijn beurt in maart 2006 aan [geïntimeerde] heeft verkocht en geleverd.
6.3.
[geïntimeerde] vordert in deze procedure – kort samengevat – [appellanten c.s.] te veroordelen de strook grond die aan [geïntimeerde] toebehoort en die op de als productie 4 aan de dagvaarding in eerste aanleg gehechte tekening gearceerd is aangegeven, te ontruimen en ontruimd te houden en in dat kader tevens het op deze strook grond geplaatste hekwerk alsmede de direct daarnaast geplaatste paal met het daarop aangebrachte bord met de tekst “honing” en het op de strook grond geplaatste deel van de carport te verwijden en voorts de door [appellanten c.s.] aangebrachte bestrating op genoemde strook grond te verwijderen en genoemde strook grond ter vrije beschikking aan [geïntimeerde] te stellen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom met hoofdelijke veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten.
6.4.
De rechtbank heeft bij het beroepen eindvonnis de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij de tekening die als productie 4 aan de dagvaarding in eerste aanleg is gehecht voor de maatvoering geldt. Voorts heeft de rechtbank de dwangsommen beperkt tot € 25.000,-.
6.5.
[appellanten c.s.] zijn in beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank en hebben daartegen negen grieven aangevoerd. [appellanten c.s.] hebben geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van de vorderingen van [geïntimeerde] , althans deze vordering af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
6.6.
Het hof overweegt als volgt.
6.6.1.
In deze zaak gaat het allereerst om de omvang van het perceel van [geïntimeerde] . [appellanten c.s.] betwisten dat het deel van de bij hen in gebruik zijnde oprit waarop de vorderingen van [geïntimeerde] zien, tot het perceel van [geïntimeerde] behoort. Het hof stelt voorop dat het voor de vraag naar de omvang van een geleverd perceel aankomt op de in de notariële akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen, omschrijving van de daarbij overgedragen onroerende zaak.
6.6.2.
Uit de in het geding gebrachte leveringsakte van het perceel [adres 1] aan [geïntimeerde]
blijkt dat aan [geïntimeerde] is verkocht en geleverd de eigendom van “
Een loods met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden, staande en gelegen aan het [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Rijsbergen, sectie [sectieletter] nummers [sectienummer 1] , groot twaalf aren vijf en twintig centiaren en [sectienummer 2] , groot negentien aren, totaal groot een en dertig aren vijf en twintig centiaren,”. Als productie 23 bij de antwoordakte d.d. 12 november 2014 in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] daarnaast de koopovereenkomst van het perceel [adres 1] d.d. 24 februari 2006 overgelegd. Bijlage 3 bij deze koopovereenkomst betreft een uittreksel kadastrale kaart waarop het gekochte gearceerd is aangeduid. [geïntimeerde] heeft op 15 oktober 2012 de kadastrale grens van het perceel [adres 1] zichtbaar laten maken (bij welke meting de heer [appellant] aanwezig is geweest) en als productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg het relaas van bevindingen overgelegd. Als productie 4 bij voornoemde dagvaarding heeft [geïntimeerde] een luchtfoto overgelegd waarop middels een lijn de kadastrale grens – zoals op 15 oktober 2012 zichtbaar gemaakt – is ingetekend. Het hof constateert dat de perceelaanduidingen op de kadastrale kaart bij de koopovereenkomst d.d. 24 februari 2006 overeenkomen met het als productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg overgelegde relaas van bevindingen en de als productie 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg overgelegde afbeelding aangegeven grens.
Uit de bewoordingen van de leveringsakte en de koopovereenkomst maakt het hof op dat de partijen bij die akte en overeenkomst de bedoeling hadden de percelen kadastraal bekend gemeente Rijsbergen, sectie [sectieletter] nummers [sectienummer 1] en [sectienummer 2] aan [geïntimeerde] te verkopen en te leveren. Dat deze partijen van de bij het kadaster bekende erfgrenzen afwijkende afspraken hebben willen maken door bijvoorbeeld een deel van de genoemde percelen buiten de koop en levering te houden is niet gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] daarmee genoegzaam aangetoond dat een deel van de bij [appellanten c.s.] in gebruik zijnde oprit zich bevindt op het perceel [adres 1] .
6.6.3.
Het verweer van [appellanten c.s.] dat zij het perceel [adres 2] inclusief de gehele oprit van hun rechtsvoorganger gekocht en geleverd hebben gekregen, verwerpt het hof. In de akte van levering van dat perceel is opgenomen dat aan [appellanten c.s.] is verkocht en geleverd de eigendom van: “
de vrijstaande woning met garage/schuur, schapenstal, kippenhok, ondergrond, erf, tuin, landbouwgrond en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te [postcode] [plaats] , [adres 2] , kadastraal bekend gemeente Rijsbergen sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 3] , groot één hectare tweeënzestig aren tachtig centiaren,”.In artikel 7 van voornoemde leveringsakte is daarbij bepaald:
“Het is koper voldoende bekend dat de oprit van het verkochte, met bijbehorende erfverharding, zich deels bevindt op het aangrenzende perceel kadastraal bekend gemeente Rijsbergen sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 1] . Voor dit gebruik is géén persoonlijk recht dan wel erfdienstbaarheid gevestigd. Derhalve behoort een deel van deze oprit niet tot het verkochte. Het al dan niet (mogen) gebruiken van deze oprit geschiedt voor eigen rekening en risico van koper. Als bijlage in voormelde koopovereenkomst is gesloten een kadastrale veldtekening waarop nauwkeurig is aangegeven de kadastrale grenzen tussen de percelen kadastraal bekend gemeente Rijsbergen, sectie [sectieletter] nummers [sectienummer 3] en [sectienummer 1] . Koper verklaart zich bekend met de inhoud van deze bijlage”. De kadastrale veldtekening waarnaar artikel 7 verwijst is niet in het geding gebracht. [appellanten c.s.] geven aan dat zij de tekening niet in hun bezit hebben. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank op dit punt opgenomen in het vonnis van 24 december 2014 in rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4. Dat geldt temeer nu ook in hoger beroep gesteld noch gebleken is dat er op de (niet overgelegde) kadastrale veldtekening waarnaar verwezen wordt in genoemd artikel 7 andere perceelgrenzen zijn opgenomen dan waaraan [geïntimeerde] refereert.
Dat de verkopers van de woning van [appellanten c.s.] artikel 7 (slechts) in de akte hebben laten opnemen omdat zij kort voor de verkoop van horen zeggen hadden dat de oprit zich deels zou bevinden op het perceel van [geïntimeerde] , kan aan voorgaand oordeel niet afdoen. De enkele stelling dat de percelen [adres 1] en [adres 2] beiden eigendom zijn geweest van [verkoper sr.] kan de conclusie niet rechtvaardigen dat de kadastrale meting in 2012 onjuist is. Het hof passeert de bewijsaanbiedingen van [appellanten c.s.] op deze punten dan ook als niet ter zake doende.
De grieven 1, 2, 6 en 7 falen.
6.7.
[appellanten c.s.] hebben zich subsidiair beroepen op verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 lid 1 BW, althans de extinctieve verjaring ex artikel 3:105 lid 1 BW, nu zij en hun rechtsvoorgangers 10, althans 20 jaren het bezit over de desbetreffende strook grond hebben uitgeoefend.
[geïntimeerde] heeft deze stellingen van [appellanten c.s.] gemotiveerd betwist.
6.7.1.
Het beroep op verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW slaagt indien komt vast te staan dat sprake is van onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende tien jaar. De bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich redelijkerwijze als rechthebbende mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW).
Verkrijgende verjaring is niet aan de orde. Zo er al sprake is geweest van bezit als hiervoor bedoeld door [oud-eigenaren van adres 2] , zijn zij (slechts) van 15 december 1997 tot 14 november 2006 eigenaar geweest van het perceel [adres 2] . Deze periode bestrijkt nog geen negen jaar. [appellanten c.s.] zouden die verjaringstermijn slechts hebben kunnen voortzetten als bezitter te goeder trouw (art. 3:102 BW). Echter, afgezien van de vraag of [appellanten c.s.] het bezit van de strook hebben gekregen nu [oud-eigenaren van adres 2] niet de intentie hadden de eigendom van die strook aan [appellanten c.s.] over te dragen, hebben [appellanten c.s.] in elk geval niet te goeder trouw bezeten, nu zij zich op grond van genoemd artikel 7 redelijkerwijze niet als rechthebbende mochten beschouwen. Daarnaast is ook in hoger beroep niet gesteld of gebleken dat de strook voorafgaande aan de inbezitneming door [oud-eigenaren van adres 2] op 16 december 1997 al sprake is geweest van bezit te goeder trouw. Uit de overgelegde verklaring van [koper jr.] , waarover hierna meer, blijkt juist het tegenovergestelde. Aan het bewijsaanbod dat [oud-eigenaren van adres 2] ten tijde van de verkrijging niet op de hoogte waren dat de strook grond niet bij het aan hen geleverde perceel behoorde komt het hof gelet op het voorgaande niet toe.
Grieven 3, 4 en 8 falen.
6.7.2.
De vraag of [appellanten c.s.] dan de eigendom van de strook hebben gekregen door extinctieve verjaring, doordat de termijn van 20 jaar voor het instellen van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit ongebruikt is verstreken, beantwoordt het hof als volgt.
6.7.3.
[appellanten c.s.] hebben aangevoerd dat:
de oprit reeds door [koper jr.] is aangelegd op grond van afspraken met [verkoper sr.]
de oprit uitsluitend en alleen ten dienste van dat perceel is aangelegd en gebruikt en dat de oprit ook alleen toegang biedt tot [adres 2] ;
tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] een strook groenbeplanting c.q. haag aanwezig is welke functioneert als erfafscheiding;
de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] vanaf de schuur van [geïntimeerde] tot aan de groenbeplanting een hekwerk hebben geplaatst;
dat [appellanten c.s.] vanaf de groenbeplanting eveneens een hekwerk hebben geplaatst.
[appellanten c.s.] beroepen zich op een verklaring van [getuige 1] en [getuige 2] die als productie 7 bij de dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd, waarin deze verklaren: “
dat zij sedert oktober 1998 eigenaar zijn van de woning aan het [adres 3] te [plaats] ; dat zij vanuit hun perceel direct zicht hebben op de woning [adres 2] ; dat de met betonklinkers verharde oprit vanaf de openbare weg [straat] naar het woonhuis met de garage gelegen aan het adres [adres 2] te [plaats] altijd onafgebroken in gebruik is geweest bij de eigenaars en bewoners van genoemde woning; dat zij er steeds van uit zijn gegaan dat die oprit bij de woning [adres 2] behoort en gelegen is op het erf van [adres 2] en ten behoeve van de toegang tot die woning is aangelegd; dat de huidige bewoners – de familie [appellant] – alsook de vorige bewoners van de woning [adres 2] – de familie [familie] – altijd gebruik hebben gemaakt van de betreffende oprit en wel zodanig dat ondergetekenden er altijd en zonder meer van zijn uitgegaan dat de oprit bij de woning [adres 2] behoorde”.
Voorts hebben [oud-eigenaren van adres 2] in de als productie 2 bij de akte van 6 maart 2014 overgelegde verklaring als volgt verklaart:
“De thans aanwezig oprit van de openbare weg naar het pand [adres 2] te [plaats] er reeds lag bij hun aankoop van genoemde pand in december 1997; Er sindsdien met betrekking tot ligging, vorm en bestrating van de oprit geen veranderingen zijn aangebracht; Er bij bovengenoemde aankoop geen beperkende bepalingen aan ligging, gebruik en eigendom van de oprit gesteld zijn, zodat de oprit volledig tot het eigendom van het desbetreffende onroerend goed behoorde.”.
De verkopende makelaar van [oud-eigenaren van adres 2] heeft in de als productie 1 bij de akte van 6 maart 2014 overgelegde verklaring als volgt verklaart:
“dat bovenstaande oprit er reeds lag ten tijde van de aankoop en eigendomsoverdracht medio 2006. Deze oprit loopt hierbij vanaf de openbare weg naar de woning [adres 2] te [postcode] [plaats] . (…) verklaart tevens dat er vanaf de eigendomsverkrijging (2006) er sindsdien met betrekking tot de ligging, vorm en bestrating van deze oprit géén veranderingen zijn aangebracht.”
6.7.4.
[geïntimeerde] heeft daartegen aangevoerd dat:
[verkoper sr.] en [koper jr.] in de overgelegde verklaringen hebben verklaard dat de oprit die [appellanten c.s.] thans heeft er tot begin 1997 niet was;
tot 1997 er uitsluitend een oprit bestond direct naast de woning van [appellanten c.s.] ;
[geïntimeerde] en haar rechtsvoorganger de betreffende strook grond ook steeds zelf hebben gebruikt voor (onder meer) het via de aldaar in de schuur aanwezige openslaande deuren in- en uitrijden met voertuigen;
van een erfscheiding tussen de percelen geen sprake was.
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van haar verweer onder meer fotomateriaal en een verklaring van haar rechtsvoorganger overgelegd. Daarin verklaren [verkoper sr.] en [getuige 3] (productie 10 a/z [geïntimeerde] eerste aanleg):
“Vanaf 1965 t/m 1987 hebben wij in de woning [adres 2] gewoond. Daarna heeft onze zoon en zijn vrouw (…) de woning gekocht en daar tot en met 1997 gewoond. Wij hebben de schuur nog tot en met 2000 in eigendom gehad. Deze schuur is nu eigendom van mevrouw [geïntimeerde] . Over de oprit van de woning [adres 2] kunnen we verklaren dat er een oprit/toegang naar de woning was direct naast de woning. De oprit die de eigenaar van [adres 2] nu heeft, namelijk helemaal rechts op het perceel direct naast de schuur van [geïntimeerde] , was er in ieder geval begin 1997 nog niet.”.
Voorts heeft [geïntimeerde] als productie 11 in eerste aanleg een verklaring van [koper jr.] overgelegd waarin deze verklaart: “
Wij hebben de verklaring van de heer [verkoper sr.] en mevrouw [getuige 3] gelezen en kunnen de juistheid daarvan geheel bevestigen. Op de foto uit 1995 is ook duidelijk te zien waar de oprit toen lag en dat was pal naast de woning. De oprit die [appellant] nu heeft ligt helemaal rechts van het perceel en was er toen niet. Daar ligt trouwens een strook grond die nog bij de schuur [adres 1] hoort. De schuur heeft aan die kant ook openslaande deuren.”
6.7.5.
De verklaringen van [verkoper sr.] en [getuige 1] zijn niet tegenstrijdig, nu de verklaring van [verkoper sr.] ziet op de periode tot en met begin 1997 en de verklaring van [getuige 1] ziet op de periode vanaf december 1997. Uit de verklaring van [verkoper sr.] blijkt dat de oprit van [adres 2] zoals deze thans aanwezig is, helemaal rechts op het perceel naast de schuur van [geïntimeerde] er begin 1997 nog niet was. De oprit bevond zich in 1995 pal naast de woning van [adres 2] zo blijkt uit de verklaring van [koper jr.] Het voorgaande wordt bevestigd door de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte foto’s uit 1992 en 1995. Deze laten zien dat de oprit die in het geding is er toen nog niet was. Dat de oprit reeds door [koper jr.] is aangelegd op grond van afspraken met [verkoper sr.] wordt ontkracht door de hiervoor in rov. 6.7.4 geciteerde verklaring van [koper jr.]
Afgezien van het antwoord op de vraag of [appellanten c.s.] in 2006 wel bezit hebben gekregen en of dat bezit ongestoord is uitgeoefend, stelt het hof op grond van het voorgaande vast dat de huidige oprit bij aanvang van onderhavige procedure nog geen 20 jaar bij [appellanten c.s.] en hun rechtsvoorgangers in gebruik was.
[appellanten c.s.] hebben geen foto’s en verklaringen over de periode voor december 1997 overgelegd waaruit iets anders blijkt.
[appellanten c.s.] hebben bewijs aangeboden van de stelling dat de door [geïntimeerde] geclaimde strook grond kennelijk in gebruik is geweest als moestuin van [adres 2] en dat de oprit door [koper jr.] met en krachtens afspraak met [verkoper sr.] is verlegd naar de plaats waarop de moestuin was gelegen. Aan dat bewijsaanbod gaat het hof voorbij nu [verkoper sr.] heeft verklaard dat de huidige oprit daar in ieder geval begin 1997 nog niet lag en dus ook niet – als het voorgaande al zou komen vast te staan – kan worden geconcludeerd dat sprake is geweest van (ononderbroken) bezit gedurende een periode van 20 jaar.
6.7.6.
Aldus dient ook het beroep van [appellanten c.s.] op verkrijging door acquisitieve verjaring te falen.
6.8.
Het gevolg van al het voorgaande is dat alle grieven falen. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. Het hof zal [appellanten c.s.] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtig de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 18 december 2013 en 29 oktober 2014;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 311,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, D.A.E.M. Hulskes en J.J. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juni 2016.
griffier rolraadsheer