Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/272896/HA ZA 13-885)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met eiswijziging;
- de akte van [appellant] ;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] .
3.De beoordeling
1.
primaireen verklaring voor recht dat [geïntimeerde] door verkrijgende verjaring eigenaar is van, kort gezegd, het perceel grond met de woning,
subsidiaireen verklaring voor recht dat [geïntimeerde] in zijn rechtsverhouding tot [appellant] economisch eigenaar is van het perceel grond met de woning, waaronder onder meer doch niet uitsluitend moet worden begrepen het recht van [geïntimeerde] op de waarde van die onroerende zaak en de eventuele verkoopopbrengst daarvan,
met veroordeling van [appellant] tot medewerking aan de levering om niet aan [geïntimeerde] van de juridische eigendom van het perceel en de woning, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
meer subsidiair[appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de door [geïntimeerde] aan [appellant] geleende bedragen van f 132.000,-- en € 65.000,-- en
2. [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
primairtoegewezen. De rechtbank overwoog daartoe, samengevat, dat op de voet van de artikelen 3:105 lid 1 BW en 3:306 BW beoordeeld moest worden of [geïntimeerde] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van het perceel grond met daarop de woning en dat voor dat oordeel van belang is of [geïntimeerde] die onroerende zaak in bezit had. Naar het oordeel van de rechtbank had [geïntimeerde] vanaf diens inbezitneming in 1980 het bezit van perceel en woning. De vordering van [appellant] tot beëindiging van dat bezit is op grond van artikel 3:306 BW na twintig jaren verjaard, zodat [geïntimeerde] op dat moment eigenaar van de onroerende zaak was, aldus de rechtbank.
Hij vordert thans onder 1.
primairte verklaren voor recht dat de rechtsvordering van [appellant] strekkende tot beëindiging van het bezit en tot revindicatie van de grond met woning op grond van artikel 3:306 BW is verjaard en dat [geïntimeerde] in aansluiting op deze bevrijdende verjaring op grond van artikel 3:105 BW de eigendom heeft verkregen van grond en woning. De
subsidiairevordering is ongewijzigd gebleven.
Meer subsidiairvordert [geïntimeerde] thans [appellant] te veroordelen tot betaling van de door [geïntimeerde] geleden schade uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, op te maken bij staat.
Meer meer subsidiairvordert [geïntimeerde] [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de geleende gelden ad f 132.000,-- en € 65.000,--.
Uiterst subsidiairvordert [geïntimeerde] thans [appellant] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van de helft van de door [geïntimeerde] aan WUB van februari 1980 tot en met de datum van dit arrest betaalde rente- en aflossingstermijnen uit hoofde van de hypothecaire geldleningsovereenkomsten genoemd onder 3.1.d en 3.1.g. te vermeerderen met wettelijke rente.
Tevens vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft bij inleidende dagvaarding gesteld (sub 2 en 15) dat aan zijn vordering ten grondslag ligt een tussen partijen gesloten mondelinge overeenkomst, die inhield dat het perceel grond op naam van [appellant] werd gezet (zodat [appellant] juridisch eigenaar werd) en dat [geïntimeerde] de economische eigendom van de grond en de daarop te bouwen woning verkreeg, in die zin dat de lusten en lasten van die woning voor rekening van [geïntimeerde] kwamen. Voorts hield de overeenkomst volgens [geïntimeerde] in dat [appellant] , zodra dit mogelijk was, op eerste verzoek van [geïntimeerde] om niet de juridische eigendom van de grond en de woning aan [geïntimeerde] zou leveren, waarbij [geïntimeerde] de kosten van de overdracht zou dragen. Het hof begrijpt dit standpunt van [geïntimeerde] aldus dat de op het perceel gebouwde woning naar diens stellingen door natrekking eigendom van [appellant] is geworden.
Dat [geïntimeerde] pretendeert economisch eigenaar te zijn van de grond en de woning maakt dit oordeel niet anders. Ook het bouwen en bewonen van de woning alsmede het dragen van de lusten en lasten met betrekking tot de woning (waar [geïntimeerde] zijn stelling op baseert) vinden immers hun grondslag in de overeenkomst met [appellant] .
Gesteld noch gebleken is voorts dat in de feitelijke situatie sinds 1980 enigerlei wijziging is opgetreden, zodat op grond van artikel 3:111 BW evenmin wijziging van het houderschap van [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden.
primairevordering van [geïntimeerde] , zoals in hoger beroep gewijzigd, zal afgewezen worden.
meer subsidiairevordering in hoger beroep baseert [geïntimeerde] op ongerechtvaardigde verrijking van [appellant] . [geïntimeerde] stelt dat [appellant] ongerechtvaardigd verrijkt is omdat [appellant] zonder enige inspanning te verrichten de eigendom van een woning heeft verkregen en dat [geïntimeerde] verarmd is doordat hij de grond en de bouw, renovatie en onderhoud van de woning volledig heeft gefinancierd.
Op deze stellingen van [appellant] is [geïntimeerde] in hoger beroep niet ingegaan. Evenmin heeft hij zijn vordering nader onderbouwd. Het hof zal de vordering op deze grondslag daarom bij gebreke van voldoende feitelijke onderbouwing afwijzen.
“koopkracht voor [appellant] heeft gegenereerd door uit zijn vermogen een geldsom naar het vermogen van [appellant] over te hevelen”wijst op generlei wijze in de richting van een overeenkomst van geldlening. Deze vordering zal worden afgewezen.
Krachtens artikel 6:10 lid 1 BW zijn hoofdelijke schuldenaren, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, gehouden in de schuld bij te dragen. [geïntimeerde] heeft zich in de procedure op het standpunt gesteld dat hij op grond van een overeenkomst met [appellant] alle hypothecaire lasten draagt en heeft gedragen. Uit de eigen stellingen van [geïntimeerde] kan daarom niet volgen dat [appellant] , in de onderlinge verhouding tussen partijen, tot enige bijdrage in de schuld gehouden is. Voor zijn regresvordering heeft [geïntimeerde] dus geen genoegzame feiten gesteld, zodat ook deze vordering zal worden afgewezen.
subsidiairevordering over te gaan zal het hof een comparitie van partijen gelasten teneinde nadere inlichtingen te verkrijgen en een schikking te beproeven. Het hof wenst onder meer geïnformeerd te worden op de navolgende punten:
- wie van partijen heeft in 1979 de koopsom voor het perceel grond betaald aan de verkoper?
Partijen dienen er zorg voor te dragen dat bewijsstukken van die betaling
uiterlijk twee wekenvoor de zitting in het bezit van het hof en de wederpartij zijn. Het hof wijst er op dat [appellant] , aan wie het perceel geleverd is (zie productie 1 inleidende dagvaarding), voorshands de aangewezen partij is om de notariële nota van afrekening in het geding te brengen, alsmede eventuele bankafschriften met betrekking tot die betaling. [geïntimeerde] dient, indien hij de koopsom (al dan niet via [appellant] ) betaalde, duidelijk aan te geven (bijvoorbeeld door middel van bankafschriften uit die periode) op welke wijze die koopsom
“ten laste van zijn vermogen is gekomen”(inleidende dagvaarding 15 en 18);
- wanneer, waar en in wiens aanwezigheid is de overeenkomst die [geïntimeerde] aan de
subsidiairevordering ten grondslag legt gesloten? Wat is daarbij tussen de aanwezigen besproken?
- wat is tussen partijen besproken ten tijde van het aangaan van de hypothecaire leningen bij WUB genoemd in 3.1. d. en 3.1.g.?
- welke bedragen heeft [geïntimeerde] sinds 1979/1980 afgelost op de hypothecaire leningen en hoeveel rente heeft hij in die periode over die leningen betaald? Partijen dienen bewijstukken van de hoogte van de betalingen door [geïntimeerde] en de hoogte van de thans nog resterende hypothecaire schuld ter zitting mee te brengen.
- wat is de huidige waarde van de woning met het perceel grond?