Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (81421 / HA ZA 11-439)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het herstelexploot d.d. 8 oktober 2014 ex artikel 125 lid 4 Rv;
- de memorie van grieven met één productie;
- de memorie van antwoord.
3.De beoordeling
2.2.3. Uit deze verklaringen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat [instructeur] de les op 17 november 2003 gaf onder verantwoordelijkheid van Caprice en dat [paard] dus werd gebruikt in de bedrijfsvoering van Caprice. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking:
(“Caprice is in zoverre gebruiksmatig gebruiker van het paard geweest, dat zij dit heeft verhuurd en ter beschikking gesteld, maar gelet op art. 7:181 lid 2 BW (het hof begrijpt: art. 6:181 lid 2 BW), dient dan nog steeds bij [instructeur] te worden uitgekomen, nu hij moet worden aangemerkt als “de ander” uit dit artikellid”). Reeds het ter beschikking stellen van bij haar gestalde paarden en/of het verhuren van die paarden, waaronder [paard] , aan derden heeft tot gevolg dat Caprice als bedrijfsmatige gebruiker moet worden aangemerkt.
Ik heb enige tijd als paardinstructeur werkzaamheden verricht voor eerst PCT [plaats 1] en later PCT Caprice. (…). Ik maakte elke dag nadat ik had gewerkt een factuur op die ik afgaf aan de mensen van eerst PCT [plaats 1] en later PCT Caprice waarop ik meteen werd betaald. Dat was zo afgesproken. (…). Ik rekende altijd af met mevrouw [ondernemer] en op een later moment ging dat steeds met mevrouw [eigenaar] , de echtgenote van [eigenaar] . (…). De afspraken met mensen die de les volgden en de verdeling van de paarden naar die mensen toe werden door mensen van de stichting van de manege gedaan, daar heb ik mij nooit mee bemoeid. Ik kwam daar alleen om lessen te geven. Het wijzigen van de stichting aan wie ik mijn facturen moest richten heb ik gedaan op verzoek. Ik denk dat het mij is gevraagd door [eigenaar] , maar ik weet dat niet meer zeker.”
“Op een gegeven moment was ik met [paard] aan het draven toen hij plotseling struikelde. [paard] kwam met beide knieën op de grond terecht, het was een soort kamelenval. Ik ben toen voorover gedoken en bleef met mijn been achter het zadel hangen. Het hoofd van het paard zat min of meer tussen mijn benen terwijl ik met mijn hoofd tegen een schot terecht kwam”.
“De val vond plaats in een groepsles. Er reden zo’n 6 a 8 paarden in galop. Ik keek op dat moment naar iemand en hoorde toen achter mij gerommel. Ik keek onmiddellijk om en zag dat het paard met mevrouw [appellante] struikelde. Onmiddellijk daarna zag ik dat het paard zonder mevrouw [appellante] doorliep en dat mevrouw [appellante] tegen de wand lag”. [getuige 1] heeft vervolgens verklaard:
“Ik zat die avond vanuit de kantine te kijken naar wat er in de manege gebeurde. (…). Ik heb gezien dat mevrouw [appellante] op haar paard in draf reed. In een hoek van de manege zag ik toen dat het paard struikelde en dat mevrouw [appellante] tussen het paard en een houten schot dat daar stond op de grond terecht kwam”.
4.De uitspraak
14 juni 2016voor nadere memorie aan de zijde van [appellante] met de hiervoor in rov. 13.21.2. en 13.22. vermelde doeleinden, waarna Caprice in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;