In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling Intervence. De moeder, die in hoger beroep is gekomen, betwist de noodzaak van de ondertoezichtstelling en stelt dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de kinderen. De vader, die als belanghebbende is aangemerkt, verzoekt de beschikking te bekrachtigen en stelt dat er wel degelijk zorgen zijn over de kinderen, vooral door de conflicten tussen de ouders en de beperkte omgang met de vader.
Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de moeder en de vader in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn en dat de vader sinds maart 2014 de echtelijke woning heeft verlaten. De rechtbank had eerder besloten tot ondertoezichtstelling omdat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd door de conflicten tussen de ouders en de houding van de moeder. De raad voor de kinderbescherming heeft in zijn rapportage aangegeven dat de kinderen geen zorgelijke signalen vertonen, maar dat er wel zorgen zijn over de omgang tussen de kinderen en de vader.
Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreigingen van de kinderen af te wenden. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende meewerkt aan de hulpverlening en dat de situatie van de kinderen onveilig is door de conflicten tussen de ouders. De ondertoezichtstelling is voor een periode van twaalf maanden opgelegd, met de verwachting dat de ouders in staat zullen zijn om een veilige situatie voor de kinderen te creëren.