ECLI:NL:GHSHE:2016:177

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
200.181.833/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beëindiging schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei onder verlenging van de looptijd met een periode van 18 maanden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 4 december 2015 geoordeeld dat de appellante toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waardoor haar geen 'schone lei' werd verleend. De appellante had in hoger beroep verzocht om vernietiging van dit vonnis en om alsnog een schone lei te verkrijgen, of in het geval dat niet mogelijk was, om verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 januari 2016 heeft de appellante haar situatie toegelicht, waarbij zij aangaf dat zij kampt met psychische problemen en dat zij in de periode van oktober 2012 tot september 2013 niet aan haar sollicitatieverplichting had voldaan. De bewindvoerder heeft bevestigd dat de appellante niet tijdig informatie heeft verstrekt over haar alimentatie, wat heeft geleid tot een terugvordering door de uitkeringsinstantie.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellante inderdaad tekortgeschoten is in haar verplichtingen, maar heeft ook rekening gehouden met de omstandigheden waaronder deze tekortkomingen zijn ontstaan. Het hof heeft besloten om de schuldsaneringsregeling met 18 maanden te verlengen, zodat de appellante de kans krijgt om alsnog aan haar verplichtingen te voldoen. De einddatum van de verlenging is vastgesteld op 30 juli 2017. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Oost-Brabant voor de voortzetting van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 januari 2016
Zaaknummer : 200.181.833/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/12/493 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.W. Weehuizen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 11 december 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling alsnog dient te worden beëindigd met de afgifte van een schone lei. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft, in aanvulling op voornoemd petitum, [appellante] om een verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling verzocht, indien en voor zover het hof van oordeel zou zijn dat haar thans geen schone lei kan worden verleend.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Weehuizen;
- mevrouw [bewindvoerder 2] , waarnemend voor mevrouw [bewindvoerder 1] , hierna te
noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 6 november 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 24 december 2015;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 29 december 2015;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde stukken, te weten een emailbericht van de Gemeente Heusden (Baanbrekers) d.d. 11 januari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 10 oktober 2012 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellante] geen “schone lei” is verleend. De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden of de uitspraak tot beëindiging in kracht van gewijsde is gegaan, doch dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van de schuldenares eindigen aan het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de dossierstukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen stelt de rechtbank vast dat de schuldenares gedurende de periode van oktober 2012 t/m september 2013 tekort geschoten is in de nakoming van haar sollicitatieverplichting. (…)
Daar komt bij dat de inhoud van de sollicitatiebrieven beneden de maat zijn. (…)
De rechtbank overweegt dat het standpunt van de schuldenares, dat zij de uitkeringsinstantie van de alimentatiebetalingen op de hoogte heeft gebracht en dat de alimentatie reeds in mindering wordt gebracht op de uitkering, niet met onderliggende stukken is onderbouwd. Dit terwijl de bewindvoerder de schuldenares meerdere malen heeft verzocht haar hierover nader te informeren. Daartoe heeft ook de rechter-commissaris de schuldenares aangeschreven op 17 februari 2015.
Hoewel nadere schriftelijke bevestiging van het standpunt van Baanbrekers ontbreekt moet het er voor worden gehouden dat de schuldenares de uitkeringsinstantie niet (tijdig en volledig) op de hoogte heeft gebracht van de alimentatiebetalingen (…). Bij deze stand van zaken ligt het in de rede dat op afzienbare termijn tot terugvordering van de uitkering zal worden overgegaan. Dat zal een nieuwe schuld opleveren die tijdens de schuldsaneringsregeling is ontstaan.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat zij kampt met psychische problemen en dat haar ten aanzien van het niet solliciteren met betrekking tot de periode van oktober 2012 tot en met september 2013 in redelijkheid dan ook geen verwijt kan worden gemaakt. Bovendien stelt [appellante] het onbegrijpelijk te vinden dat deze tekortkoming eerst aan het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling naar voren wordt gebracht en niet tussentijds aan de orde is gesteld. Voorts stelt [appellante] dat zij ervan uit is gegaan dat de kinderalimentatie in mindering op haar uitkering werd gebracht en dus al was verrekend in het bedrag dat zij maandelijks van de sociale dienst ontving. Indien blijkt dat dit toch niet het geval is, zal het eerste verzoek van de gemeente tot terugbetaling door [appellante] worden gehonoreerd, in welk kader zij dan financiële bijstand van familie krijgt.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat de medische omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan de door de rechter-commissaris per 9 oktober 2013 verleende vrijstelling van de sollicitatieplicht daaraan voorafgaand feitelijk ook al speelden. Dat neemt niet weg dat zij tot aan het moment van de vrijstelling toch ongeveer twaalf keer, zij het zonder enig resultaat, heeft gesolliciteerd. Ook op dit moment solliciteert [appellante] , nu zij zichzelf weer tot het verrichten van betaalde arbeid in staat acht, weer. [appellante] doet dit telefonisch maar tot op heden is zij nog niet voor een sollicitatiegesprek uitgenodigd, laat staan dat zij inmiddels een betaalde arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven. [appellante] wijt een en ander aan haar lage opleidingsniveau, welk niveau zij gedurende haar telefonische sollicitaties ook steeds kenbaar maakt. Met betrekking tot het informeren van de uitkeringsinstantie inzake de door haar ontvangen kinderalimentatie merkt [appellante] op, dat zij de ontvangst van deze alimentatie op enig moment telefonisch bij haar uitkeringsinstantie kenbaar heeft gemaakt en daarna, mede vanwege de beperkte hoogte van haar maandelijkse uitkering, in de veronderstelling heeft geleefd dat een en ander ook zou zijn verrekend. Pas zeer recent heeft [appellante] achterhaald dat zij de ontvangst van de kinderalimentatie maandelijks en schriftelijk aan haar uitkeringsinstantie diende op te geven, hetgeen zij nimmer heeft gedaan. Inmiddels heeft de uitkeringsinstantie aangekondigd de ten onrechte uitgekeerde gelden van circa € 3.400,00 te gaan terugvorderen middels een maandelijks korting op haar uitkering van € 35,00. Volgens [appellante] blijkt uit het emailbericht van 11 januari 2016 van Baanbrekers dat het door haar niet melden van ontvangen alimentatie haar niet in alle opzichten valt te verwijten. Zo wordt in de desbetreffende email gesproken over het meermaals wisselen van contactpersonen en staat in diezelfde email bovendien te lezen dat [appellante] aan zou moeten geven wanneer er geen alimentatie werd ontvangen. Volgens [appellante] betekent dit logischerwijs dat de reguliere ontvangst van alimentatie niet, en al helemaal niet maandelijks, door haar zou moeten worden gemeld. De zoon van [appellante] zou zich overigens bereid hebben verklaard om zijn moeder door middel van een schenking financieel bij te staan waar het de terugvordering van alimentatie door de uitkeringsinstantie betreft. [appellante] merkt verder op dat de bewindvoerder bij het vaststellen van het vtlb wel rekening heeft gehouden met de ontvangen kinderalimentatie zodat haar schuldeisers per saldo niet zijn benadeeld. Dat een en ander zo gelopen is, wijt [appellante] tot slot aan een misverstand. Van een welbewuste poging om de zaak te flessen, is naar haar idee geen sprake geweest.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 29 december 2015 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] heeft gedurende de periode oktober 2012 tot en met september 2013 niet aan de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting voldaan, hetgeen haar bij brief van 8 oktober 2013 ook kenbaar is gemaakt. Er is voorts tot en met 10 oktober 2015 een volledige vrijstelling verleend. Omdat [appellante] met betrekking tot de ontvangst van kinderalimentatie ondanks herhaald verzoek van de bewindvoerder geen duidelijk antwoord gaf, heeft de rechter-commissaris haar op 17 februari 2015 een waarschuwingsbrief gezonden waarin zij expliciet werd verzocht om papieren met betrekking tot deze alimentatie aan haar bewindvoerder te overleggen, hetgeen zij evenwel heeft nagelaten. Wel heeft [appellante] diverse brieven aan de bewindvoerder verzonden waarin zij aangeeft dat de uitkeringsinstantie op de hoogte is van de alimentatie die zij ontvangt, maar deze verklaring van [appellante] komt in het geheel niet overeen met de verklaring van de uitkeringsinstantie. [appellante] heeft de bewindvoerder onjuist geïnformeerd en tevens de informatieplicht jegens de uitkeringsinstantie geschonden. Daarmee heeft zij bewust het risico aanvaard dat haar uitkering zou worden teruggevorderd en er een aanzienlijke nieuwe schuld zou ontstaan. Tot slot stelt de bewindvoerder dat [appellante] in een eerder stadium van de schuldsaneringsregeling ook niet voldeed aan de voor haar daaruit voortvloeiende informatieplicht, nu zij de bewindvoerder destijds immers niet heeft geïnformeerd over het feit dat zij een diefstal had gepleegd. Gebleken is dat [appellante] dit strafbaar feit op 20 november 2012 heeft gepleegd, dat de rechter haar verzet niet-ontvankelijk heeft verklaard, dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking derhalve is voortgezet en dat [appellante] een bedrag van € 718,21 diende te betalen, welk bedrag door de Kredietbank uit een reservepotje is voldaan.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder herhaalt dat de nakoming van de informatieverplichting door [appellante] gedurende de gehele schuldsaneringsregeling uiterst moeizaam is verlopen, maar dat aan het einde van de reguliere looptijd wel alle bevraagde informatiebescheiden waren overgelegd. Voorts merkt de bewindvoerder op dat uit de email van de uitkeringsinstantie van [appellante] d.d. 11 januari 2016 kan worden afgeleid dat de onduidelijkheid die bij [appellante] ten aanzien van het melden van haar alimentatiegelden heeft bestaan, wellicht niet geheel op haar conto kan worden geschreven. Daar staat tegenover dat [appellante] door de bewindvoerder bij herhaling is gewezen op de alimentatiekwestie en bovendien een waarschuwingsbrief van de rechter-commissaris heeft ontvangen. Al met al is de bewindvoerder van mening dat [appellante] eventueel het voordeel van de twijfel zou mogen krijgen en dat een eventuele verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling overwogen zou kunnen worden.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting tot aan het moment van de door de rechter-commissaris dienaangaande verleende vrijstelling niet naar behoren is nagekomen. Datzelfde dient naar het oordeel van het hof te gelden voor de voor [appellante] uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting nu zij niet tijdig bepaalde informatie heeft verstrekt die in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling van belang was.
3.8.3.
Met betrekking tot het niet melden van de ontvangst van alimentatiegelden aan haar uitkeringsinstantie zijdens [appellante] is het hof van oordeel dat [appellante] een wel zeer afwachtende houding heeft aangenomen. Het had naar het oordeel van het hof immers nadrukkelijk op de weg van [appellante] gelegen om naar aanleiding van de herhaalde informatieverzoeken van haar bewindvoerder meteen en actief met de uitkeringsinstantie over de alimentatiekwestie contact te zoeken en, zo nodig, te blijven zoeken.
3.8.4.
Daar staat evenwel tegenover dat [appellante] thans naar eigen zeggen in staat is om betaalde arbeid te verrichten en ook daadwerkelijk solliciteert. Voorts acht het hof het met name op basis van het bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde emailbericht van Baanbrekers d.d. 11 januari 2016 tot op zekere hoogte aannemelijk is dat er bij [appellante] onduidelijkheid heeft bestaan ten aanzien van het melden van de door haar ontvangen alimentatiegelden.
3.8.5.
Het hof acht in dit specifieke geval dan ook termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling te verlengen met een termijn van 18 maanden teneinde [appellante] daarmee een allerlaatste kans te geven gedurende deze verlenging alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen, waaronder, nu zij zelf immers bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft gesteld in staat te zijn tot het verrichten van betaalde arbeid ook de sollicitatieverplichting, na te komen alsmede haar schuld uit hoofde van de terugvordering door haar uitkeringsinstantie geheel te voldoen. Het hof wijst [appellante] er derhalve op dat zij zich ten aanzien van haar sollicitatieverplichting stipt dient te houden aan de Recofa richtlijnen, inhoudende dat zij aantoonbaar (schriftelijk) minimaal vier keer per maand en gericht dient te solliciteren op bestaande vacatures. Daarnaast dient [appellante] , voor zover zij dit tot nu toe heeft nagelaten, verificatoire bescheiden (bewijsstukken) aan de bewindvoerder over te leggen waaruit blijkt dat zij staat ingeschreven bij vier uitzendbureaus en het UWV werkplein. Voorts dient [appellante] steeds kopieën van haar sollicitatiebewijzen- en formulieren e.d. alsmede de eventueel daarop ontvangen reacties te maken en aan de bewindvoerder toe te sturen.
3.8.6.
Nu het hof van oordeel is dat een verlenging van 18 maanden jaar geïndiceerd is, zal de verlenging thans – gegeven de cassatietermijn van 8 dagen als voortvloeiend uit artikel 355 lid 2 Fw jo 351 lid 5 Fw - duren tot 30 juli 2017, nu in de periode 10 oktober 2015 tot en met 29 januari 2016 gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2935) de verplichtingen uit hoofde van afdeling II van de derde titel van de Faillissementswet voor [appellante] in ieder geval niet gelden. Het hof zal aldus de thans aan de orde zijnde einddatum bepalen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt voortgezet;
verlengt de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling met 18 maanden na het eerste moment waarop dit arrest onherroepelijk kan worden, derhalve tot 30 juli 2017;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant in verband met de voortzetting van de schuldsaneringsregeling;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, R.R.M. de Moor en H.E. Goedegebuur en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2016.