Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2713585/251)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het tegen de curator verleende verstek;
- de memorie van grieven (met 3 producties)
3.De beoordeling
‘Betaling a.u.b. binnen 30 dagen na factuurdatum (voor 17-10-2012)’.
“(…) merken wij hierbij op dat de factuur (…) met factuurdatum 17-09-2012 ad € 8.625,00 door ons is voldaan door middel van onze declaratie (…) ad € 9.505,13 (…)”
“De factuur (…) betreffende de koopsom van deze auto (…) zond ik reeds toe met verzoek tot betaling hiervan over te gaan. Hierop gaf u mij aan dat bovengenoemde factuur zou zijn voldaan door verrekening. U en gefailleerde hebben de koopsom van de auto verrekend met een openstaande vordering van u op gefailleerde ad € 9.505,13. Gefailleerde heeft zich op geen enkele wijze verplicht om tot verrekening over te gaan. Er is dan ook sprake van een onverplicht verrichte rechtshandeling. Het gevolg van bovengenoemde verrekening is dat de overige schuldeisers zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden (…) Bovendien wist u dat het faillissement aanstaande was en benadeling van de overige schuldeisers het gevolg zou zijn van de verrekening. (…) Gelet op het bovenstaande was u niet bevoegd tot verrekening ingevolge artikel 54 Fw (…) Bovendien is er (…) sprake van een onverplicht verrichte rechtshandeling in de zin van artikel 42 Fw. (..) Hierbij vernietig[ik]
dan ook op grond van artikel 42 Fw juncto artikel 3:50 BW de verrekening van bovengenoemde vordering van gefailleerde op u met de vordering van u op gefailleerde. Hierbij verzoek ik u en voor zover nodig sommeer ik u de kooprijs ad € 8.625,= te betalen op (..), een en ander binnen zeven dagen na dagtekening van deze brief (…)”
[X.] q.q./ ABN AMRO III), r.o. 3.7). Voor de vereiste mate van waarschijnlijkheid is niet vereist dat [appellante] ten tijde van de rechtshandelingen (voldoende) dwingende aanwijzingen heeft gehad dàt [failliet] zou failleren. Een faillissement en een tekort daarin – en derhalve benadeling van schuldeisers – moeten met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te voorzien zijn geweest (laatstgenoemd HR-arrest r.o. 3.9). Op de curator rusten de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast van voormelde elementen.
In die brief schrijft [vertegenwoordiger appellante] aan mr. Kersten:
“(…) Reeds op 4 september 2012 was het bij de heer [controller] –controller van [failliet] Transport en Logistics (HTL) B.V. – bekend dat de personenauto Volvo S40 (…) voor een totaalbedrag van € 8.625,00 aan ons was verkocht. Zulks is hem meegedeeld door de heer [middelijk bestuurder] , voorgenoemd, in het bijzijn van ondergetekende, waarbij de heer [controller], voorgenoemd, ook de opdracht had gekregen van zijn toenmalige directeur om voor de verdere administratieve afwikkeling hiervan zorg te dragen. En om samen met ondergetekende maar af te spreken of langer gebruik van de personenauto (..) voor hem mogelijk zou zijn. (…) ”Volgens [appellante] blijkt hieruit dat de overdracht door [failliet] aan [controller] is meegedeeld en dat dus aan het in art. 3:115 onder c BW voor overdracht van bezit gestelde vereiste is voldaan. [appellante] biedt nader bewijs aan van het in de brief gestelde.