ECLI:NL:GHSHE:2016:1647

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
200.121.514_02 en 200.160.812_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Herroeping
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van herroepingsverzoeken in civiele zaken met betrekking tot milieuvergunningen en contractuele verplichtingen

In deze uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 april 2016, met zaaknummers 200.121.514/02 en 200.160.812/01, zijn de vorderingen tot herroeping van eerdere arresten afgewezen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.G.A. Linssen, had herroeping aangevraagd op basis van vermeend bedrog en het achterhouden van stukken door de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. R. Haouli. De zaak betreft een complexe juridische strijd over milieuvergunningen en contractuele verplichtingen tussen de eiser en de gedaagde, waarbij de eiser stelt dat hij niet op de hoogte was van cruciale documenten die zijn vordering zouden kunnen ondersteunen. Het hof oordeelde dat de herroepingsverzoeken niet ontvankelijk waren, omdat de eiser niet tijdig had gehandeld en de gestelde gronden voor herroeping niet voldoende waren onderbouwd. Het hof benadrukte dat de eiser op de hoogte had moeten zijn van de relevante feiten en dat de gedaagde niet in bedrog had gehandeld. De kosten van de herroepingsprocedure werden toegewezen aan de eiser, die als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor partijen om zorgvuldig om te gaan met bewijsvoering en tijdigheid in juridische procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummers 200.121.514/02 en 200.160.812/01
arrest van 26 april 2016
in de zaken van
[eiser in het geding tot herroeping],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in het geding tot herroeping,
advocaat: mr. J.G.A. Linssen te Tilburg,
tegen
[gedaagde in het geding tot herroeping] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in het geding tot herroeping,
advocaat: mr. R. Haouli te 's-Hertogenbosch,
op de vorderingen tot herroeping van
(in zaaknummer 200.121.514/02: ) het door dit hof op 26 november 2013 onder nummer HD 200.121.514/01 gewezen arrest tussen eiser tot herroeping – hierna [eiser] - als appellant en gedaagde in het geding tot herroeping - [gedaagde] - als geïntimeerde, in het hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder nummer 203548/HA ZA 09-2800 op 24 oktober 2012 tussen [gedaagde] als eiser en [eiser] als één van de gedaagden gewezen vonnis;
en
(in zaaknummer 200.160.812/01: ) de door dit hof op 6 juli 2004 en 14 maart 2006 onder nummer C02002289/BR gewezen arresten tussen Agrarische Produktie-Rechten APR [vestigingsplaats 1] B.V. (hierna: APR), gevestigd te [woonplaats 1] , als appellante in het principaal appel en geïntimeerde in het incidenteel appel en gedaagde in het geding tot herroeping - [gedaagde] - als geïntimeerde in het principaal appel en appellant in het incidenteel appel, in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder nummer 91561/HA ZA 01-38 op 5 maart 2002 tussen [gedaagde] als eiser en APR als gedaagde gewezen vonnis;

1.Het geding tot herroeping in zaaknummer 200.121.514/02

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tot herroeping van 25 november 2014 met producties van [eiser] ;
  • de conclusie van antwoord met productie van [gedaagde] ;
  • de conclusie van repliek met productie van [eiser] ;
  • de conclusie van dupliek met productie van [gedaagde] ;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

2.Het geding tot herroeping in zaaknummer 200.160.812/01

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tot herroeping van 25 november 2014 met producties van [eiser] ;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] ;
  • de conclusie van repliek met productie van [eiser] ;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde] ;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

in beide zaken
ontvankelijkheid [eiser] (1)
3.1.1.
Het hof stelt voorop dat ingevolge art. 383 Rv het rechtsmiddel van herroeping dient te worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden, met dien verstande dat de termijn niet aanvangt dan nadat het vonnis (c.q. het arrest) in kracht van gewijsde is gegaan.
3.1.2.
Uitgaande van de door [eiser] gestelde datum van ontdekking van de als grond voor de herroeping gestelde valsheid (25 of 26 augustus 2014) zijn de dagvaardingen tot herroeping tijdig uitgebracht, namelijk op 25 november 2014. [eiser] heeft gewezen op een bevestigingsbrief van de gemeente [woonplaats 2] aan zijn dochter, [dochter eiser] , waarin de gemeente op woensdag 27 augustus schrijft dat [dochter eiser] “
eerder deze week” kopieën heeft opgevraagd. Met “
eerder deze week” kan alleen maar maandag 25 of dinsdag 26 augustus 2014 zijn bedoeld, aldus [eiser] .
[gedaagde] heeft niet gemotiveerd betwist dat [eiser] eerst op 25 of 26 augustus 2014 kennis heeft genomen van de bescheiden, waarop hij zijn vordering tot herroeping heeft gegrond.
[eiser] is derhalve op deze grond ontvankelijk in zijn vordering in beide zaken.
in 200.160.812/01
ontvankelijkheid [eiser] (2)
3.2.1.
In deze zaak zijn de arresten waarvan herroeping wordt gevraagd door [eiser] , op 6 juli 2004 en 14 maart 2006 gewezen tussen [gedaagde] en APR. APR is op 22 maart 2011 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. H.J. Alberts tot curator. De curator heeft bij akte van cessie van 18 november 2014 aan [eiser] overgedragen de vordering “
uit hoofde van een op 7 november 1996 tussen[APR en [gedaagde] ]
gesloten overeenkomst, welke vordering betrekking heeft op de gerechtigdheid van een depotbedrag, welke vordering tevens onderwerp van geschil is geweest van de procedure bij de rechtbank Breda (..) gerechtshof ’s-Hertogenbosch (..) en Hoge Raad (..)”.
3.1.2.
In ieder geval bij het uitbrengen van de herroepingsdagvaarding op 25 november 2014 is deze cessie aan [gedaagde] medegedeeld, nu de akte van cessie als productie 34 bij die dagvaarding was gevoegd, zodat de vordering van APR op [gedaagde] per die datum op [eiser] is overgegaan. [eiser] is sindsdien als partij in plaats van APR gebonden aan het gewijsde en ontvankelijk in zijn vordering tot herroeping.
in beide zaken
gronden voor herroeping
3.3.1.
[eiser] heeft gesteld dat de arresten van 6 juli 2004/14 maart 2006 en 26 november 2013 berusten op bedrog door [gedaagde] in het geding gepleegd (de grond van art. 382 aanhef en sub a Rv), althans op de grond dat [eiser] na de uitspraak/uitspraken stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van [gedaagde] waren achtergehouden (art. 382 aanhef en sub c Rv).
3.3.2.
[eiser] heeft vervolgens op die gronden gevorderd dat het hof genoemde arresten geheel of gedeeltelijk zal herroepen en de vonnissen van de rechtbank Breda van 5 maart 2002 respectievelijk van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 augustus 2011 en 24 oktober 2012 zal vernietigen en de vorderingen van [gedaagde] alsnog zal afwijzen. Voorts heeft hij gevorderd dat het hof [gedaagde] zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [eiser] onverschuldigd aan [gedaagde] heeft voldaan, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van beide herroepingsprocedures.
3.4.1.
Het hof stelt voorop dat een vordering tot herroeping van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak, indien de door de eiser aangewezen gedragingen en feiten voldoen aan een van de kwalificaties van art. 382 Rv en leiden tot een zodanige twijfel omtrent de juistheid van de in de uitspraak aangenomen feiten en de daarop gebaseerde beslissingen, slechts tot resultaat kan hebben dat de rechter die over de herroeping oordeelt, het geding zal heropenen. Partijen krijgen vervolgens de gelegenheid hun stellingen en verweren te wijzigen en aan te vullen (art. 387 Rv).
3.4.2.
In de onderhavige kwestie is de eventuele herroeping van het arrest gewezen in de zaak HD 200.121.514/01 (de nu te behandelen zaak 200.121.514/02) afhankelijk van de eventuele herroeping van de arresten in de zaak C02002289/BR (de nu te behandelen zaak 200.160.812/01), omdat het oordeel in de latere zaak HD 200.121.514/01 voortbouwt op de eerdere zaak C02002289/BR.
in 200.160.812/01
vaststaande feiten
3.5.
Voor zover van belang voor de beoordeling van de vordering tot herroeping, gaat het in deze zaak om het volgende.
i. i) Op 7 november 1996 hebben APR en [gedaagde] een overeenkomst gesloten omdat [gedaagde] uitbreidingsplannen had met betrekking tot zijn veehouderijbedrijf. Volgens de destijds vigerende regelgeving diende [gedaagde] voor uitbreiding van zijn bedrijf te beschikken over een milieuvergunning. Om die te verkrijgen moest elders in hetzelfde gebied een dergelijke milieuvergunning geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, zodat het mestquotum van degene die wenste uit te breiden in gelijke mate zou worden vergroot als het mestquotum van een andere veehouder binnen hetzelfde deelgebied zou worden verkleind (de zgn. salderingsmethode).
ii) APR beschikte over een onherroepelijke volmacht van een veehouder uit hetzelfde deelgebied - [veehouder] - om intrekking van diens milieuvergunning te regelen.
iii) Partijen kwamen overeen dat APR aan B&W van de gemeente Baarle-Nassau zou vragen de milieuvergunning van [veehouder] in te trekken.
iv) De overeenkomst vermeldde vervolgens:

Art. 2: Als tegenprestatie zal[ [gedaagde] ]
een bedrag betalen, groot f 215.388,-- welke geldt als vergoeding voor[ [veehouder] ]
, alsmede eventuele provisie voor APR B.V.
Art. 4: Het intrekkingsbesluit zal eerst van kracht mogen worden indien, zodra en voorzover de door[ [gedaagde] ]
aan te vragen of aangevraagde milieuvergunning onherroepelijk is geworden.
Art. 6: De in punt 2 bedoelde vergoeding zal door[ [gedaagde] ]
moeten worden gestort op rekeningnummer(..) van notaris Mr. [notaris] te [vestigingsplaats 2] uiterlijk op 0-12-1997. De hiervoor bedoelde vergoeding zal door voornoemde notaris worden uitbetaald, zodra de door[ [gedaagde] ]
aan te vragen/aangevraagde vergunning van kracht is. Tot dat moment zal het betreffende bedrag bij voornoemde notaris in depot blijven. (..)
Art. 8: Indien door een der partijen, na (..) in gebreke te zijn gesteld, gedurende 14 dagen tekortschiet in de nakoming van een of meer voor hem uit deze overeenkomst voortvloeiende verbintenissen, zal de tekortschietende partij ten bate van de wederpartij een onmiddellijk opeisbare boete verbeuren van f 20.000,-- (..)
v) [gedaagde] heeft eind 1996 f 215.388,-- (€ 97.738,81) bij genoemde notaris gestort.
vi) Op 8 januari 1997 verzocht APR om intrekking van de milieuvergunning van [veehouder] .
vii) Op 21 april 1997 diende [gedaagde] bij de gemeente [woonplaats 2] een concept-aanvraag in voor de milieuvergunning.
viii) Op 4 augustus 1997 werd de milieuvergunning van [veehouder] door B&W van de gemeente Baarle-Nassau (gedeeltelijk) ingetrokken ten gunste van [gedaagde] , met de vermelding dat dit pas geëffectueerd zou worden als de vergunning van [gedaagde] onherroepelijk zou worden.
ix) Op 8 februari 2000 heeft B&W van de gemeente [woonplaats 2] aan [gedaagde] onder meer meegedeeld:
“(..) Een definitieve aanvraag milieuvergunning is tot op heden niet ingediend.(..)
Op verzoek van uw adviseur (..) is de conceptaanvraag milieuvergunning opnieuw getoetst waarbij rekening is gehouden met uitspraken van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. (..) Na een hernieuwde toetsing van de conceptaanvraag (..) blijkt dat de aanvraag strijdig is met de richtlijn Veehouderij en stankhinder (..) (toename stankhinder op de woning [adres] ).
Toetsing van de conceptaanvraag aan de huidige milieuwet-en regelgeving zal op grond van de richtlijn Veehouderij en Stankhinder betekenen dat de milieuvergunning voor wat de uitbreiding aan het aantal mestvarkenseenheden geweigerd moet worden. (..)”
x) [gedaagde] heeft nooit een definitieve milieuvergunning aangevraagd. Het - voorwaardelijke - intrekkingsbesluit (met betrekking tot de milieuvergunning van [veehouder] ), dat APR had verzorgd, is nooit definitief geworden.
in 200.160.812/01
relevante overwegingen
3.6.
In de procedure C02002289/BR, die is geëindigd met het arrest van dit hof van 14 maart 2006 (waartegen het cassatieberoep is verworpen op 1 februari 2008) hebben zowel [gedaagde] (in conventie) als APR (in reconventie) het onder de notaris gestorte bedrag vermeerderd met de contractuele boete van f 20.000,00 en rente gevorderd. De contractuele boete werd zowel door de rechtbank als door het hof aan beide partijen ontzegd. Het hof heeft de toewijzing door de rechtbank van de vordering van [gedaagde] met betrekking tot het onder de notaris gestorte bedrag, en de gelijktijdige afwijzing van de vordering van APR, bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe samengevat (voor zover thans van belang):
a. a) Het verkrijgen van een voor [gedaagde]
bruikbare milieuvergunning(waarmee hij aan de slag kon) was voor hem de opschortende voorwaarde waaronder de overeenkomst was gesloten. Dit was aan APR bekend. Art. 1 en 2 van de overeenkomst kunnen niet los beschouwd worden van art. 6 daarvan. In wezen hield de overeenkomst in: “
geen (bruikbare) milieuvergunning, geen betaling”. Dit blijkt ook uit art. 4 en art. 6, aldus geparafraseerd rov 4.5.2. van het tussenarrest, waarna in rov 4.5.3. werd overwogen dat grief I van APR, waarin een andere uitleg van de overeenkomst werd bepleit, faalde.
In het eindarrest heeft het hof het gehanteerde begrip “
bruikbare vergunning” nader gespecificeerd: gedoeld werd op een vergunning waartegen geen beroep meer openstond (rov 8.3.3).
b) Na het sluiten van de overeenkomst hebben de uitbreidingsplannen van [gedaagde] vertraging opgelopen en uiteindelijk begreep [gedaagde] , zo heeft hij gesteld, dat vanwege allerlei omstandigheden de geplande uitbreiding geen doorgang meer zou kunnen vinden.
Het hof was van oordeel dat deze omstandigheden - in zijn verhouding met APR - voor rekening en risico van [gedaagde] kwamen.
c) [gedaagde] moest zelf meewerken aan het verkrijgen van een bruikbare vergunning, wat inhield dat hij zelf een definitieve vergunning moest aanvragen, want zonder een definitieve vergunning werd het intrekkingsbesluit ten aanzien van [veehouder] evenmin definitief. APR werd opgedragen om te bewijzen dat als [gedaagde] de vergunning tijdig zou hebben aangevraagd, deze zou zijn verleend.
d) Bij het eindarrest oordeelde het hof dat jegens APR [gedaagde] in schuldeisersverzuim verkeerde, omdat hij niet binnen redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst (“tijdig”) een vergunning had aangevraagd en [gedaagde] daarmee aan APR de mogelijkheid ontnam om harerzijds na te komen. Maar dat bracht nog niet mee dat daarmee was komen vast te staan dat APR had kunnen nakomen. Zelfs als de gemeente op aanvraag van [gedaagde] aan hem de vergunning zou hebben verleend, zou niet zijn komen vast te staan dat deze vergunning ooit definitief zou zijn geworden. Het hof overwoog daartoe dat als [gedaagde] (hetgeen van hem verwacht kon worden) de vergunning begin januari 1997 zou hebben aangevraagd, deze uiterlijk begin juli 1997 zou zijn afgegeven. Het is echter maar zeer de vraag of die vergunning vervolgens onherroepelijk zou zijn geworden, omdat de kans zeer groot was dat er beroep zou zijn ingesteld door een of meer belanghebbenden. Het hof heeft gewezen op de toegenomen aandacht voor milieuaspecten (in het bijzonder in relatie tot uitbreiding van varkensstallen), de omstandigheid dat er toen veel over werd geprocedeerd en de veranderde en veranderende inzichten rond de stankcirkel.
Naar alle waarschijnlijkheid zou de gemeente bij de beoordeling van een door belanghebbenden ingesteld beroep (als zij dat al niet zou hebben gedaan bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zelf) rekening hebben gehouden met het in het voorjaar van 1997 uitgebrachte rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak over de beoordeling van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder. Dit zou mogelijk tot slagen van zo’n beroep hebben geleid. Daarbij nam het hof in aanmerking dat de gemeente [woonplaats 2] uiteindelijk ook op 8 februari 2000 aan [gedaagde] heeft meegedeeld dat hem geen vergunning zou worden verleend in verband met strijdigheid met de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder.
e) Nu dus niet is komen vast te staan dat een (verondersteld) door de gemeente afgegeven milieuvergunning ooit definitief zou zijn geworden, staat evenmin vast dat - als [gedaagde] niet in schuldeisersverzuim had verkeerd - het voorlopige intrekkingsbesluit ooit de definitieve status zou hebben verkregen. Nu niet vaststaat dat APR het resultaat, waartoe de overeenkomst haar verplichtte, had kunnen leveren, is de grondslag aan haar vordering komen te ontvallen.
f) De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 februari 2008 geoordeeld dat het hof terecht APR had opgedragen de grondslag van haar vordering te bewijzen. Vervolgens overwoog de Hoge Raad onder meer (rov 3.4.3) : “
In het oordeel van het hof dat APR het van haar verlangde bewijs niet heeft geleverd, ligt besloten het oordeel dat de nakoming van de verbintenis van APR niet werd verhinderd doordat [gedaagde] niet (tijdig) de vergunning heeft aangevraagd doch doordat de vergunning hoe dan ook niet meer verleend zou (kunnen) worden omdat de richtlijn Veehouderij en Stankhinder in de weg stond aan het verlenen van de milieuvergunning aan [gedaagde] en daarmee aan het definitief worden van de door APR te verzorgen intrekking van de vergunning van [veehouder] . (..) in dit stadium[was]
niet mede van belang of de oorzaak van de verhindering van de prestatie van APR aan [gedaagde] kon worden toegerekend.
in 200.121.514/02
vaststaande feiten
3.7.
Voor zover van belang voor de beoordeling van de vordering tot herroeping, gaat het in deze zaak om het volgende.
i. i) Het door [gedaagde] in depot gestorte bedrag van f 215.388,00 (zie hiervoor rov 3.5 onder v) was gestort op rekeningnummer [rekeningnummer] die op naam stond van Stichting Derdengelden Notaris inzake A.P.R. B.V.
ii) [eiser] was enig bestuurder van APR. Bovenstaand rekeningnummer was destijds door [eiser] aan [gedaagde] opgegeven.
iii) Op 16 mei 2002 is in opdracht van [eiser] € 680.675,00 van rekeningnummer [rekeningnummer] overgeboekt op een andere rekening.
iv) De tenaamstelling van de rekening is op enig moment gewijzigd in [Notarissen] Notarissen inzake A.P.R. B.V. en later is de rekening op naam gezet van de persoonlijke holding van notaris [notaris] , [notaris] [plaats] B.V. Na het overlijden van notaris [notaris] had de rekening een positief saldo van € 5.200,00. Dat is door zijn erfgenaam opgenomen.
v) Aan het bevel van de rechtbank bij vonnis van 5 maart 2002 (bekrachtigd door het hof, bij eindarrest van 14 maart 2006, waartegen het cassatieberoep is verworpen bij arrest van 1 februari 2008, zie rov 3.6 aanhef) aan APR om ten gunste van [gedaagde] mee te werken aan de opheffing van het onder notaris [notaris] gestorte depot is geen uitvoering gegeven. Het door [gedaagde] in depot gestorte bedrag is niet aan hem terugbetaald.
in 200.121.514/02
relevante overwegingen
3.8.
In de procedure 200.121.154/01, die is geëindigd met het arrest van dit hof van 26 november 2013 heeft [gedaagde] [eiser] (als één van de vier gedaagden) in rechte betrokken en betaling gevorderd van € 152.312 (hoofdsom van € 97.738,81, depotrente en wettelijke rente) met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Voor zover thans van belang heeft de rechtbank de vordering tegen [eiser] toegewezen. In hoger beroep heeft het hof het vonnis bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe samengevat (voor zover thans van belang):
a. a) Zowel [gedaagde] als [eiser] hebben gesteld dat zij meenden dat het rekeningnummer [rekeningnummer] een kwaliteitsrekening betrof.
b) De overeenkomst tussen APR en [gedaagde] van 7 november 1996 moet zo worden uitgelegd dat APR zich ertoe heeft verbonden het door [gedaagde] op deze rekening gestorte bedrag in depot te houden bij de notaris totdat de voorwaarden van de overeenkomst zouden zijn vervuld.
c) De rekening moet evenwel worden gezien als een betaalrekening en voldeed daarmee niet aan wat [gedaagde] mocht verwachten. [eiser] heeft op 30 november 2001 € 100.000,00 van de rekening opgenomen.
d) [eiser] , als enig bestuurder van APR, wist of moest weten dat de rekening niet voldeed aan de waarborgen die [gedaagde] mocht verwachten. Hij heeft er geen zorg voor gedragen dat het door [gedaagde] gestorte bedrag nog in depot staat, terwijl de voorwaarde waaronder APR aanspraak op betaling mocht maken nooit in vervulling is gegaan. De betaling op 16 mei 2002 van € 680.675,00 is gedaan naar een rekening op naam van [eiser] [vestigingsplaats 1] Beheer B.V. APR biedt geen verhaal. Daarom is aan [eiser] persoonlijk een ernstig verwijt te maken in de zin van art. 2:9 BW en is hij persoonlijk aansprakelijk voor de schade van [gedaagde] van € 97.738,81 en de depotrente van €41.740,00.
in 200.160.812/01
achtergehouden stukken van beslissende aard en/of bedrog?
3.9.1.
[dochter eiser] heeft op 25 of 26 augustus 2014 bij de gemeente [woonplaats 2] verzocht het gemeentedossier, dat zag op onder meer de in rov 3.5 weergegeven kwestie, te mogen inzien. Zij trof daarin aan - en naar het hof als niet betwist aanneemt: zij bracht dit aanstonds ter kennis van [eiser] - de navolgende bescheiden:
i) een advies van de Milieudienst regio Eindhoven aan de gemeente [woonplaats 2] van 18 juli 1997, ingekomen bij de gemeente op 23 juli 1997 (prod. 35 bij dagvaarding tot herroeping). In dit advies is vermeld dat de aanvraag van [gedaagde] voor een revisievergunning is getoetst op ontvankelijkheid, dat de vereiste afstand tot de meest nabijgelegen woning van derden in orde is, dat binnen de voorgeschreven afstanden geen stankgevoelige objecten aanwezig zijn, zodat wordt voldaan aan de individuele normen van de richtlijn Veehouderij en stankhinder en dat eveneens voldaan is aan de vereisten aangaande de cumulatie van stankhinder. Vermeld is hoeveel kg ammoniak dient te worden aangekocht om te voldoen aan het gestelde in het Ammoniakreductieplan [de salderingsmethode, hof]. Aangegeven is dat de geplande gespeende-biggenstal nog gerealiseerd moet worden, dat een aantal stieren zal worden verwijderd, en twee ammoniakemissie-arme systemen zullen worden gerealiseerd. In een bijlage is verder weergegeven welke aanpassingen besproken zijn met [gedaagde] in het kader van de beoordeling van de principe-aanvraag voor de milieuvergunning.
ii) een brief van de gemeente [woonplaats 2] aan [gedaagde] van 1 augustus 1997 (prod. 36 bij dagvaarding tot herroeping). Deze brief vormt inhoudelijk een exacte kopie van de brief van de Milieudienst;
iii) een “
spreekuur-notitie” van 25 november 1999 (prod. 37 bij dagvaarding tot herroeping) van een gesprek tussen (volgens deze notitie) de contactpersoon van de Milieudienst Regio Eindhoven, [contactpersoon Milieudienst] , de “
bezoeker” [gedaagde] en diens adviseur, [adviseur] . Hierin valt onder meer te lezen dat op 18 juli 1997 door de Milieudienst een advies is uitgebracht, waarvan [gedaagde] per brief van 1 augustus 1997 op de hoogte is gesteld. Verder staat in dit verslag:
“Inmiddels heeft de heer [gedaagde] besloten om aan de uitbreiding van zijn bedrijf waarin de conceptaanvraag uit 1997 in voorzag geen uitvoering te geven. (..) De heer [gedaagde] wil het gestorte bedrag (..) weer terug ontvangen. De heer [adviseur] van de ABAB gaf aan gebruik te willen maken van de ontbindingsclausule welke onderdeel uitmaken van de eerder genoemde intrekkingsbesluiten. Hiervoor is het gewenst dat er door de gemeente [woonplaats 2] een brief wordt opgesteld waarin is opgenomen dat toetsing van de conceptaanvraag uit 1997 aan de huidige milieuwet- en regelgeving (..) zal leiden tot een negatief standpunt (..)
Met de heer [adviseur] is afgesproken dat de afdeling VROM (..) van de gemeente het verzoek om een en ander op papier te zetten nader zal bekijken en eventueel met het verzoek zal instemmen. (..)”.
3.9.2.
[eiser] voert aan dat [gedaagde] de bescheiden i, ii en iii “
al dan niet bewust” heeft achtergehouden (in de zin van art. 382 aanhef en sub c Rv) in de oorspronkelijke procedure. Uit het besprekingsverslag (iii) blijkt daarnaast dat [gedaagde] de gemeente ertoe heeft bewogen mee te werken aan bedrieglijk handelen door het schrijven van de brief van 8 februari 2000 (zie rov. 3.5 onder ix), nu daarin staat dat de toetsing van de conceptaanvraag uit 1997 aan de in 2000 geldende regelgeving zou hebben geleid tot weigering van de vergunning. Hiermee heeft [gedaagde] , zo begrijpt het hof de stellingen van [eiser] , bedrog gepleegd, als bedoeld in art. 382 aanhef en sub a Rv.
3.9.3.
[eiser] stelt verder dat uit deze bescheiden blijkt dat de destijds door [gedaagde] ingediende conceptaanvraag, mits op enkele onderdelen aangepast, voldeed aan de toen geldende milieuwet-en regelgeving, waaronder de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder. Dus als [gedaagde] tijdig een definitieve aanvraag had ingediend, zou aan hem “een definitieve vergunning” (nr 56 inl. dagv.) zijn verleend en dan had APR haar deel van de overeenkomst kunnen nakomen. Als APR in de oorspronkelijke procedure over deze bescheiden had kunnen beschikken, “
ligt het in de lijn der verwachtingen” dat de vordering van APR met betrekking tot het depotbedrag zou zijn toegewezen, aldus APR (nr 57 inl. dagv.). Het hof zou dan hebben geoordeeld dat als [gedaagde] een definitieve vergunning had aangevraagd deze uiteindelijk wel aan hem zou zijn verleend. [gedaagde] heeft de stukken evenwel achtergehouden, aldus nog steeds [eiser] .
3.10.
[gedaagde] heeft allereerst aangevoerd dat de brief van de gemeente aan hem van 1 augustus 1997 en het advies van de Milieudienst Regio Eindhoven van 18 juli 1997 nooit door hem zijn ontvangen. Hem kan ook het niet in het geding brengen van deze stukken worden verweten, nu hij deze stukken toen niet kende, aldus [gedaagde] . Ook het besprekingsverslag is hem nooit toegestuurd. Deze drie genoemde stukken zijn [gedaagde] eerst bekend geworden door de lezing van de producties bij de herroepingsdagvaarding, aldus [gedaagde] . [eiser] zal moeten bewijzen dat [gedaagde] de stukken wel kende, aldus nog steeds [gedaagde] .
3.11.1.
Het hof heeft bij de bestudering van de overgelegde dossiers geconstateerd dat APR in de zaak C02002289/BR (de oorspronkelijke procedure) ter voldoening aan de bij tussenarrest aan haar gegeven bewijsopdracht op 1 februari 2005 een “conclusie na tussenarrest” heeft genomen. Bij deze conclusie was gevoegd een advies van mr. [deskundige] van [Adviseurs in Omgevingsrecht] Adviseurs in Omgevingsrecht van 15 oktober 2004, gericht aan APR. Aan mr. [deskundige] was de vraag voorgelegd of de gemeente [woonplaats 2] aan [gedaagde] een milieuvergunning zou hebben verleend, als [gedaagde] deze tijdig zou hebben aangevraagd. Het rapport van mr. [deskundige] vermeldt hierover op blz. 1:

APR heeft deze vraag aan [Adviseurs in Omgevingsrecht] Adviseurs in Omgevingsrecht voorgelegd. Bij beantwoording van de vraag is gebruik gemaakt van de volgende informatie:
(..)
Het aanvraagformulier voor een milieuvergunning d.d. 15 april 1997 (gevoegd bij dit faxbericht).
Het advies van SRE milieudienst Eindhoven d.d. 18 juli 1997 (idem).
(..)
Op bladzijde 10 van dit advies wordt nogmaals vermeld dat als bijlage 2 is aangehecht het advies SRR [bedoeld zal zijn SRE, hof] van 18 juli 1997. De bijlagen bij het advies, en dus ook bijlage 2, het advies van SRE Milieudienst Eindhoven van 18 juli 1997, zijn eveneens overgelegd aan het hof bij genoemde conclusie na tussenarrest. Bij memorie na tussenarrest van 1 maart 2005 heeft [gedaagde] op genoemde conclusie en het daarbij gevoegde rapport gereageerd, waarop APR nog een memorie van antwoord na tussenarrest heeft genomen. Daarna heeft het hof eindarrest gewezen in die zaak.
3.11.2.
De conclusie is onontkoombaar dat zowel APR als [gedaagde] het rapport van SRE Milieudienst Eindhoven van 18 juli 1997 kenden lopende de oorspronkelijke procedure en dat dit rapport door het hof bij het eindoordeel is meegewogen. Het in rov 3.9.1. onder i genoemde stuk is dus niet achtergehouden, nu het door APR (de rechtsvoorganger onder bijzondere titel van [eiser] ) in het geding is gebracht.
3.11.3.
De brief van de gemeente van 1 augustus 1997 (stuk ii) bevat op enkele woorden in de aanhef na, letterlijk dezelfde tekst als het rapport van SRE Milieudienst Eindhoven. Er veronderstellenderwijs vanuit gaande dat [gedaagde] deze brief heeft ontvangen - hijzelf ontkent dit - en hij deze brief dus heeft achtergehouden in de oorspronkelijke procedure, geldt het volgende. Volgens art. 382 aanhef en sub c Rv dienen de achtergehouden stukken van beslissende aard te zijn geweest. Dat wil zeggen dat het hof anders zou hebben geoordeeld als het hof de achtergehouden stukken had gekend. Nu het hof, via zijn bekendheid met het rapport van SRE Milieudienst Eindhoven in feite volledig bekend was met de inhoud van de brief van de gemeente van 1 augustus 1997 en de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft meegewogen bij zijn eindoordeel, is niet aan dit vereiste voldaan.
3.12.1.
Van bedrog in het geding gepleegd in de zin van art. 382 aanhef en sub a Rv is al sprake indien een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de wederpartij gunstige afloop van die procedure zouden kunnen leiden. Ten aanzien van de in rov 3.9.1. onder i en ii genoemde stukken is dat in ieder geval niet aan de orde, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt.
3.12.2.
Zo er verder al sprake zou zijn van bedrieglijk handelen van [gedaagde] , doordat hij de gemeente ertoe zou hebben bewogen om bepaalde beweringen in de brief van 8 februari 2000 te doen, dan nog is er geen sprake van bedrog in het geding gepleegd. Dit gesteld bedrieglijk handelen zou zich dan in een tijdvak hebben afgespeeld, waarin nog geen sprake was van de oorspronkelijke procedure of de aanloop daartoe. De oorspronkelijke procedure ving aan met een dagvaarding van [gedaagde] van 15 december 2000, na in ieder geval een aangetekende sommatie van 16 augustus 2000.
3.12.3.
Daarnaast heeft het volgende te gelden. Nergens blijkt uit dat [gedaagde] op enigerlei wijze heeft
beletdat kennis van die bespreking en zijn vraag aan de gemeente in het geding zou komen. Integendeel, in het rapport van mr. [deskundige] (zie rov. 3.11.1) staat in de Inleiding: “
Op 25 november 1999 heeft de heer [gedaagde] de gemeente gevraagd een uitspraak te doen op de concept aanvraag.” Hieruit vloeit voort dat APR in ieder geval ten tijde van de ontvangst van dit rapport (15 oktober 2004) op de hoogte moet zijn geweest van de bespreking van [gedaagde] met de gemeente in november 1999 en het verzoek dat [gedaagde] toen aan de gemeente heeft gedaan, zodat ook APR hierover in de oorspronkelijke procedure al aandacht van de rechter had kunnen vragen.
3.12.4.
Ten slotte blijkt uit de tekst van het besprekingsverslag zelf, dat het niet [gedaagde] was die de gemeente om een bepaalde uitspraak heeft gevraagd, of - zoals [eiser] aanvoert - de gemeente tot een bepaalde uitspraak heeft bewogen., In het verslag is vermeld dat naar aanleiding van het gesprek dat [gedaagde] en [adviseur] met [contactpersoon Milieudienst] van de Milieudienst Regio Eindhoven hebben gehad “
de afdeling VROM (..) van de gemeente het verzoek om een en ander op papier te zetten nader zal bekijken en eventueel met het verzoek zal instemmen.”
3.13.
Het voorgaande leidt de slotsom dat hetgeen door [eiser] is aangevoerd niet tot herroeping van de arresten van het hof van 6 juli 2004 en 14 maart 2006 (in de zaak C02002289/BR ) kan leiden. Heropening van het geding zoals door [eiser] verlangd is dan ook niet aan de orde.
Als in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van de herroepingsprocedure.
in 200.121.514/02
3.14.
Hiermee is eveneens gegeven dat de vordering tot herroeping van het arrest van het hof van 26 november 2013 (in de zaak 200.121.514/01) eveneens zal worden afgewezen.
Als in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van de herroepingsprocedure.

4.De uitspraak in beide zaken

Het hof:
in de zaak 200.160.812/01
wijst de vordering tot herroeping van de arresten van 6 juli 2004 en 14 maart 2006 af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de herroepingsprocedure, tot op heden begroot op
€ 308,00 aan verschotten en € 2.632,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
in de zaak 200.121.514/02
wijst de vordering tot herroeping van het arrest van 26 november 2013 af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de herroepingsprocedure, tot op heden begroot op
€ 1.553,00 aan verschotten en € 2.632,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Deze arresten zijn gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, P.M. Arnoldus-Smit en
Th.C.M. Hendriks-Jansen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 april 2016.
griffier rolraadsheer