Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding tot herroeping in zaaknummer 200.121.514/02
- de dagvaarding tot herroeping van 25 november 2014 met producties van [eiser] ;
- de conclusie van antwoord met productie van [gedaagde] ;
- de conclusie van repliek met productie van [eiser] ;
- de conclusie van dupliek met productie van [gedaagde] ;
2.Het geding tot herroeping in zaaknummer 200.160.812/01
- de dagvaarding tot herroeping van 25 november 2014 met producties van [eiser] ;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] ;
- de conclusie van repliek met productie van [eiser] ;
- de conclusie van dupliek van [gedaagde] ;
3.De beoordeling
eerder deze week” kopieën heeft opgevraagd. Met “
eerder deze week” kan alleen maar maandag 25 of dinsdag 26 augustus 2014 zijn bedoeld, aldus [eiser] .
uit hoofde van een op 7 november 1996 tussen[APR en [gedaagde] ]
gesloten overeenkomst, welke vordering betrekking heeft op de gerechtigdheid van een depotbedrag, welke vordering tevens onderwerp van geschil is geweest van de procedure bij de rechtbank Breda (..) gerechtshof ’s-Hertogenbosch (..) en Hoge Raad (..)”.
Art. 2: Als tegenprestatie zal[ [gedaagde] ]
een bedrag betalen, groot f 215.388,-- welke geldt als vergoeding voor[ [veehouder] ]
, alsmede eventuele provisie voor APR B.V.
aan te vragen of aangevraagde milieuvergunning onherroepelijk is geworden.
moeten worden gestort op rekeningnummer(..) van notaris Mr. [notaris] te [vestigingsplaats 2] uiterlijk op 0-12-1997. De hiervoor bedoelde vergoeding zal door voornoemde notaris worden uitbetaald, zodra de door[ [gedaagde] ]
aan te vragen/aangevraagde vergunning van kracht is. Tot dat moment zal het betreffende bedrag bij voornoemde notaris in depot blijven. (..)
bruikbare milieuvergunning(waarmee hij aan de slag kon) was voor hem de opschortende voorwaarde waaronder de overeenkomst was gesloten. Dit was aan APR bekend. Art. 1 en 2 van de overeenkomst kunnen niet los beschouwd worden van art. 6 daarvan. In wezen hield de overeenkomst in: “
geen (bruikbare) milieuvergunning, geen betaling”. Dit blijkt ook uit art. 4 en art. 6, aldus geparafraseerd rov 4.5.2. van het tussenarrest, waarna in rov 4.5.3. werd overwogen dat grief I van APR, waarin een andere uitleg van de overeenkomst werd bepleit, faalde.
bruikbare vergunning” nader gespecificeerd: gedoeld werd op een vergunning waartegen geen beroep meer openstond (rov 8.3.3).
In het oordeel van het hof dat APR het van haar verlangde bewijs niet heeft geleverd, ligt besloten het oordeel dat de nakoming van de verbintenis van APR niet werd verhinderd doordat [gedaagde] niet (tijdig) de vergunning heeft aangevraagd doch doordat de vergunning hoe dan ook niet meer verleend zou (kunnen) worden omdat de richtlijn Veehouderij en Stankhinder in de weg stond aan het verlenen van de milieuvergunning aan [gedaagde] en daarmee aan het definitief worden van de door APR te verzorgen intrekking van de vergunning van [veehouder] . (..) in dit stadium[was]
niet mede van belang of de oorzaak van de verhindering van de prestatie van APR aan [gedaagde] kon worden toegerekend.”
spreekuur-notitie” van 25 november 1999 (prod. 37 bij dagvaarding tot herroeping) van een gesprek tussen (volgens deze notitie) de contactpersoon van de Milieudienst Regio Eindhoven, [contactpersoon Milieudienst] , de “
bezoeker” [gedaagde] en diens adviseur, [adviseur] . Hierin valt onder meer te lezen dat op 18 juli 1997 door de Milieudienst een advies is uitgebracht, waarvan [gedaagde] per brief van 1 augustus 1997 op de hoogte is gesteld. Verder staat in dit verslag:
“Inmiddels heeft de heer [gedaagde] besloten om aan de uitbreiding van zijn bedrijf waarin de conceptaanvraag uit 1997 in voorzag geen uitvoering te geven. (..) De heer [gedaagde] wil het gestorte bedrag (..) weer terug ontvangen. De heer [adviseur] van de ABAB gaf aan gebruik te willen maken van de ontbindingsclausule welke onderdeel uitmaken van de eerder genoemde intrekkingsbesluiten. Hiervoor is het gewenst dat er door de gemeente [woonplaats 2] een brief wordt opgesteld waarin is opgenomen dat toetsing van de conceptaanvraag uit 1997 aan de huidige milieuwet- en regelgeving (..) zal leiden tot een negatief standpunt (..)
al dan niet bewust” heeft achtergehouden (in de zin van art. 382 aanhef en sub c Rv) in de oorspronkelijke procedure. Uit het besprekingsverslag (iii) blijkt daarnaast dat [gedaagde] de gemeente ertoe heeft bewogen mee te werken aan bedrieglijk handelen door het schrijven van de brief van 8 februari 2000 (zie rov. 3.5 onder ix), nu daarin staat dat de toetsing van de conceptaanvraag uit 1997 aan de in 2000 geldende regelgeving zou hebben geleid tot weigering van de vergunning. Hiermee heeft [gedaagde] , zo begrijpt het hof de stellingen van [eiser] , bedrog gepleegd, als bedoeld in art. 382 aanhef en sub a Rv.
ligt het in de lijn der verwachtingen” dat de vordering van APR met betrekking tot het depotbedrag zou zijn toegewezen, aldus APR (nr 57 inl. dagv.). Het hof zou dan hebben geoordeeld dat als [gedaagde] een definitieve vergunning had aangevraagd deze uiteindelijk wel aan hem zou zijn verleend. [gedaagde] heeft de stukken evenwel achtergehouden, aldus nog steeds [eiser] .
APR heeft deze vraag aan [Adviseurs in Omgevingsrecht] Adviseurs in Omgevingsrecht voorgelegd. Bij beantwoording van de vraag is gebruik gemaakt van de volgende informatie:
beletdat kennis van die bespreking en zijn vraag aan de gemeente in het geding zou komen. Integendeel, in het rapport van mr. [deskundige] (zie rov. 3.11.1) staat in de Inleiding: “
Op 25 november 1999 heeft de heer [gedaagde] de gemeente gevraagd een uitspraak te doen op de concept aanvraag.” Hieruit vloeit voort dat APR in ieder geval ten tijde van de ontvangst van dit rapport (15 oktober 2004) op de hoogte moet zijn geweest van de bespreking van [gedaagde] met de gemeente in november 1999 en het verzoek dat [gedaagde] toen aan de gemeente heeft gedaan, zodat ook APR hierover in de oorspronkelijke procedure al aandacht van de rechter had kunnen vragen.
de afdeling VROM (..) van de gemeente het verzoek om een en ander op papier te zetten nader zal bekijken en eventueel met het verzoek zal instemmen.”
Als in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van de herroepingsprocedure.