Parketnummer : 20-004378-12
Uitspraak : 22 april 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Breda van 21 december 2012 in de strafzaak met parketnummer 02-994513-11 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het feitelijke leiding geven aan het door de rechtspersoon plegen van opzettelijke brandstichting (feit 1. primair) en veroordeeld ter zake van:
- aan de schuld van de rechtspersoon te wijten zijn van brand, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat en terwijl daardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ontstaat, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (feit 1. subsidiair);
- opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd (feit 2.);
- opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (feit 3.);
- opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (feit 4.),
tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 heeft de rechtbank voorts bepaald dat aan verdachte gedurende 2 jaar het recht tot uitoefening van het beroep van leidinggevende van een inrichting als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 4 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (hierna: BRZO) wordt ontzegd.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Ter terechtzitting van 13 augustus 2014 heeft het hof reeds het navolgende beslist.
1.Bij eindvonnis heeft de rechtbank de inleidende dagvaarding voor wat betreft het ten laste gelegde onder feit 4., onderdeel B nietig verklaard, met uitzondering van de verwijten ter zake van het functioneren van de brandblusmiddelen en het gebruik van de schuimblusinstallatie.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat zowel het openbaar ministerie als de verdediging geen bezwaren hebben tegen deze beslissing van de rechtbank. Noch het openbaar ministerie, noch de verdachte heeft er daarom kennelijk belang bij dat dit onderdeel van de tenlastelegging in hoger beroep wordt behandeld. Ook ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding.
Het hof zal daarom zowel het openbaar ministerie als de verdachte op de voet van het bepaalde in art. 416, derde lid respectievelijk tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissing van de rechtbank is gericht.
2.Bij eindvonnis heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van hetgeen onder feit 2. achter het eerste gedachtestreepje is ten laste gelegd.
Het hof gaat er in de onderhavige zaak van uit dat dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden aangemerkt als een impliciet cumulatief ten laste gelegd feit.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het openbaar ministerie geen bezwaren heeft tegen deze deelvrijspraak. Hier geldt dus eveneens dat het openbaar ministerie er kennelijk geen belang bij heeft dat dit onderdeel van de tenlastelegging in hoger beroep worden behandeld. Ook ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding.
Het hof zal het openbaar ministerie daarom op de voet van het bepaalde in art. 416, derde lid, Sv niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissing van de rechtbank is gericht.
Nu hoger beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging niet mogelijk is, zal het hof ook de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissing van de rechtbank is gericht.
3.Bij eindvonnis heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onderdeel 'en/of andere vloeistoffen en/of vaste stoffen', opgenomen achter het vierde gedachtestreepje van feit 2., en van het onderdeel 'en/of vaste stoffen', opgenomen achter het vierde gedachtestreepje van feit 3.
Het hof gaat er in de onderhavige zaak van uit dat deze onderdelen van de tenlastelegging moeten worden aangemerkt als impliciet cumulatief ten laste gelegde feiten.
De advocaten-generaal hebben ter terechtzitting opgemerkt dat het hen alleen gaat om de met name genoemde stoffen ferroceen en tolueen en dat zij het geen probleem vinden indien het hof dit onderdeel uit de tenlastelegging zou strepen.
Hieruit leidt het hof af dat het openbaar ministerie in wezen geen bezwaren heeft tegen deze deelvrijspraken en er kennelijk geen belang bij heeft dat deze onderdelen van de tenlastelegging in hoger beroep worden behandeld. Ook ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding.
Het hof zal het openbaar ministerie daarom op de voet van het bepaalde in art. 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissingen van de rechtbank is gericht.
Nu hoger beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van deze onderdelen van de tenlastelegging niet mogelijk is, zal het hof ook de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissingen van de rechtbank is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren. De advocaten-generaal hebben voorts gevorderd dat het hof aan de verdachte voor de duur van 5 jaren het recht zal ontzeggen om het beroep van leidinggevende van een onderneming waarbinnen wordt gewerkt met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt, uit te oefenen.
De verdediging heeft – kort samengevat – bepleit dat:
- de inleidende dagvaarding op onderdelen nietig wordt verklaard;
- het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de strafvervolging;
- verdachte op onderdelen wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde;
- verdachte ter zake van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat de aldaar gemaakte verwijten niet als strafbare feiten kunnen worden gekwalificeerd;
- verdachte ter zake van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat verdachte heeft gehandeld in verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de aldaar verweten gedragingen;
- aan verdachte een andere dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep – ten laste gelegd dat:
1.
Chemie-Pack Nederland BV op of omstreeks 5 januari 2011 te Moerdijk opzettelijk brand heeft gesticht in/op een bedrijf aan [adres] , immers heeft zij, Chemie-Pack Nederland B.V., toen aldaar opzettelijk
A:
een brandende gasbrander, in elk geval (open) vuur in aanraking gebracht met xyleen, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die xyleen, althans die brandbare stof(fen) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor op/in dat bedrijf voor/van anderen opgeslagen of aanwezige goederen en/of voertuigen en/of voor in de nabijheid van dat bedrijf gelegen bedrijven en/of gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen die zich in/op of in de nabijheid van dat bedrijf bevonden, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was, hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans feitelijk leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en)
en/of
B:
op/in de op perceel [adres] gevestigde inrichting waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was
- op het buitenterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte gevaarlijke stoffen, te weten de brandbare stoffen hydrosol en 2-ethylhexylnitraat in IBC's en/of de licht ontvlambare stoffen isopropylalcohol en/of ethylacetaat in vaten in een container opgeslagen, in elk geval aanwezig gehad
- en/of op het buitenterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte een membraanpomp gebruikt voor het verpompen van harsproducten
- en/of op het buitenterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte nabij die membraanpomp een IBC met xyleen, zijnde een ontvlambare (vloei)stof (bestemd voor het spoelen/schoonmaken van die membraanpomp) en/of één of meer IBC's met harsproducten opgeslagen, althans aanwezig gehad
- en/of xyleen binnen de afvulruimte onder de overkapping afgevuld
- en/of het buitenterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte bij deze membraanpomp een lekbak gebruikt, waarin xyleen werd opgevangen
zulks terwijl voor die handelingen geen omgevingsvergunning was verleend
en/of terwijl voor die handelingen de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen ontbraken
- en/of toegestaan dat toen aldaar met een gasbrander open vuur werd gebracht bij voornoemde membraanpomp en/of bij de daarbij behorende leidingen en/of bij voornoemde lekbak
waardoor/ten gevolge waarvan xyleen, althans brandbare stof(fen) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor op/in dat bedrijf voor/van anderen opgeslagen of aanwezige goederen en/of voertuigen en/of voor in de nabijheid van dat bedrijf gelegen bedrijven en/of gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen
en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen die zich in/op of in de nabijheid van dat bedrijf bevonden, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was,
hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans feitelijk leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
Chemie-Pack Nederland B.V. op of omstreeks 5 januari 2011 te Moerdijk, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam op/in een bedrijf aan [adres] een brandende gasbrander, in elk geval (open) vuur in aanraking heeft gebracht met xyleen, in elk geval met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan het aan haar schuld te wijten is geweest, dat die xyleen, althans die brandbare stof(fen) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval dat er brand is ontstaan, terwijl daardoor gemeen gevaar voor de op/in dat bedrijf voor/van anderen opgeslagen en/of aanwezige goederen en/of voertuigen en/of voor de in de nabijheid van dat bedrijf gelegen bedrijven en/of gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen die zich in/op en/of in de nabijheid van dat bedrijf bevonden, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, ontstond, hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);
2.
Chemie-Pack Nederland B.V. in of omstreeks de periode januari 2010 tot en met 30 september 2010 te Moerdijk, al dan niet opzettelijk een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor het loonverpakken van chemicaliën, mineralen, gewasbeschermingsmiddelen, schoonmaakmiddelen en oliën, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 4 en/of 5 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, tevens behorende tot een categorie van inrichtingen, aangewezen in Bijlage I van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer,
heeft veranderd en/of de werking van die inrichting heeft veranderd zonder daartoe verleende vergunning en/of – na veranderingen te hebben aangebracht en/of de werking te hebben veranderd – die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad, bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een membraanpomp voor het verpompen van harsproducten en/of andere vloeistoffen op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een container voor het opwarmen van producten/stoffen door middel van stoom (een opwarmcontainer) op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het mengen van ferroceen en tolueen in IBC's, in elk geval anders dan in de daarvoor bestemde voorzieningen,
hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);
3.
Chemie-Pack Nederland B.V. in of omstreeks de periode 1 oktober 2010 tot en met 5 januari 2011 te Moerdijk al dan niet opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting aan [adres] , waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was, zijnde een inrichting aangewezen in Bijlage I onderdeel B van het Besluit omgevingsrecht en/of het – na veranderingen te hebben aangebracht of de werking te hebben veranderd – in werking hebben van die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die die veranderde werking, bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit
- het opslaan van ethylacetaat (ADR-klasse 3) en/of hydrosol (ADR-klasse 3) en/of infineum (ADR-klasse 3) en/of isopropylalcohol (ADR-klasse 3) en/of ferroceen (ADR-klasse 4.1) en/of formaldehyde (ADR-klasse 8) en/of 2-ethylhexylnitraat / HFA 3033 (ADR-klasse 9), in elk geval gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9 op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een membraanpomp voor het verpompen van harsproducten en/of andere vloeistoffen op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een container voor het opwarmen van producten/stoffen door middel van stoom (een opwarmcontainer) op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het mengen van ferroceen en tolueen en/of andere vloeistoffen in IBC's, in elk geval anders dan in de daarvoor bestemde voorzieningen en/of
- het afvullen en/of opslaan of aanwezig hebben van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van < 40 gr. Celsius, te weten xyleen, binnen de afvulruimte onder de overkapping,
hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);
4.
Chemie-Pack Nederland B.V. in of omstreeks de periode januari 2010 tot en met 5 januari 2011 te Moerdijk als degene die een inrichting aan [adres] dreef, waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was, al dan niet opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en/of de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken, immers heeft zij, Chemie-Pack:
A: terwijl in die inrichting of in de werking van die inrichting veranderingen waren aangebracht, die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen konden hebben, te weten
- het opslaan, bewerken en/of verwerken van gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9 en/of van harsproducten op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte aanwezig hebben en/of gebruiken van een membraanpomp voor het verpompen van harsproducten en/of andere vloeistoffen en/of het spoelen/schoonmaken van die membraanpomp met xyleen
er niet voor gezorgd dat het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en/of het veiligheidsbeheerssysteem opnieuw was/waren beoordeeld en zo nodig herzien en/of dat de gevaren van zware ongevallen als gevolg van voormelde veranderingen waren geïdentificeerd en/of dat de voor die veranderingen noodzakelijke veiligheids- en/of milieumaatregelen waren aangebracht en/of getroffen en/of
B: er niet voor gezorgd dat alle brandblusmiddelen goed functioneerden, immers was er geen of onvoldoende waterdruk op één of meer brandslangen en/of functioneerden één of meer handblusapparaten niet of onvoldoende en/of
er niet voor gezorgd dat de schuimblusinstallatie op de juiste wijze werd gebruikt, immers werd die schuimblusinstallatie tegelijkertijd of bijna tegelijkertijd geactiveerd op de loodsen I en/of II en/of III en/of de voorraadhallen 1 en/of 2 en/of de gereedproducthal, terwijl de capaciteit van de schuimblusinstallatie daarvoor onvoldoende was, hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en).
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid inleidende dagvaarding
1.Ten aanzien van het onderdeel 'in elk geval gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde
1.1.Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig behoort te worden verklaard voor wat betreft het onderdeel 'in elk geval gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde. Volgens de verdediging ontstaat hierdoor een zoekplaatje, waardoor zij wordt gedwongen om iedere potentiële bewijsbron na te lopen met de vraag of deze ondersteuning zou kunnen bieden voor het standpunt dat bepaalde stoffen met genoemde
ADR-classificaties op het buitenterrein werden opgeslagen. De verdediging meent daarom dat het ondoenlijk is om zich tegen deze 'restcategorie' te verdedigen.
1.2.Overwegingen van het hof
Het hof stelt voorop dat in de tenlastelegging voldoende wordt geconcretiseerd om welke stoffen het gaat en dat de tenlastelegging bovendien moet worden bezien in samenhang met de inhoud van het dossier.
In het proces-verbaal 'Bevindingen omtrent het structureel opslaan van gevaarlijke stoffen op het middenterrein' (dossier, pagina 1204-1206) is gerelateerd dat in de computer van
[KAM-coördinator bij Chemie-Pack] een lijst is aangetroffen met een 72-tal brandweerlijsten van data in 2011 en 2010. Van de data 2 december, 14 december, 23 december en 28 december 2010 en van 3 en 4 januari 2011 is een overzicht gemaakt van welke stoffen, met welke eventuele
ADR-klasse, in welke hoeveelheid op het 'buiten buitenterrein' waren opgeslagen. Dit overzicht is opgenomen in tabel 1 (dossier, pagina 1204-1205).
In het 'Proces-verbaal bevindingen m.b.t. vermoedelijke strafbare feiten van de
Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht in delict 2' (dossier, pagina 2840-2880) is aan de hand van de brandweerlijst van 4 januari 2011 (waarvan een overzicht is opgenomen op pagina 2845), de bewegingen van stoffen op 5 januari 2011, getuigenverklaringen en resultaten van monsters, in kaart gebracht welke stoffen, in welke hoeveelheden en van welke ADR-klasse opgeslagen waren op het buitenterrein op die twee data. Vervolgens is onder kopje '7. Vermoedelijk overtreden strafbare feiten' (dossier, pagina 2878-2879) een opsomming opgenomen van hetgeen op die twee data vermoedelijk in strijd met de vergunning was opgeslagen.
Op grond van deze overzichten is het hof van oordeel dat het de verdachte voldoende duidelijk moet zijn welke stoffen bedoeld zijn met 'in elk geval gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde. Dit oordeel vindt mede zijn bevestiging in de omstandigheid dat de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep er blijk van heeft gegeven goed te hebben begrepen wat er is ten laste gelegd en waartegen zij zich moest verweren.
Het hof verwerpt daarom dit verweer.
2.Ten aanzien van het onderdeel 'en/of andere vloeistoffen' achter het vierde gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde
2.1.Standpunt van de verdediging
Bij preliminair verweer heeft de verdediging zich ook met betrekking tot het onderdeel 'en/of andere vloeistoffen' achter het vierde gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat de inleidende dagvaarding nietig moet worden verklaard. Zij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat dit onderdeel het ten laste gelegde verwijt zodanig ruim maakt, dat zij in feite tegen iedere suggestie in het dossier van het mengen van stoffen in IBC's verweer zou moeten voeren, hetgeen ondoenlijk is vanwege de omvang van het dossier.
2.2.Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting aangegeven dat het hem alleen te doen is om het mengen van ferroceen en tolueen.
2.3.Overwegingen van het hof
Het hof is met de verdediging van oordeel dat, mede in het licht van de omvang en de inhoud van het dossier, onduidelijk is op welke vloeistoffen de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad met het onderdeel 'en/of andere vloeistoffen'. Het is daarom niet voldoende kenbaar welk verwijt verdachte hier concreet wordt gemaakt, zodat de tenlastelegging voor wat betreft dat onderdeel niet voldoet aan het bepaalde in art. 261 Sv en dus in zoverre nietig zal worden verklaard.
3.Ten aanzien van het onderdeel 'en/of andere vloeistoffen' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 2. ten laste gelegde, achter het tweede gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde en achter het tweede gedachtestreepje van het onder 4. onderdeel A ten laste gelegde
Mede gelet op hetgeen hiervoor onder onderdeel
2.3.is overwogen acht het hof eveneens onvoldoende duidelijk op welke vloeistoffen de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad met het onderdeel 'en/of andere vloeistoffen' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 2. ten laste gelegde, achter het tweede gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde en achter het tweede gedachtestreepje van het onder 4. onderdeel A ten laste gelegde. Het hof merkt daarbij op dat onder 'en/of andere vloeistoffen' in het onder 2. en 3. ten laste gelegde kennelijk niet wordt verstaan het verpompen van xyleen om de membraanpomp te spoelen/schoon te maken, nu dit spoelen/schoonmaken in het onder 4. ten laste gelegde is vermeld als een afzonderlijke gedraging. Nu de tenlastelegging voor wat betreft de onderdelen 'en/of andere vloeistoffen' niet voldoet aan het bepaalde in art. 261 Sv zal deze in zoverre nietig worden verklaard.
4.Ten aanzien van het onderdeel 'en/of infineum (ADR-klasse 3)' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde
Achter het eerste gedachtestreepje is onder meer ten laste gelegd 'en/of infineum (ADR-klasse 3)'. 'Infineum' is evenwel geen stof die voorkomt in het ADR. Het hof leidt uit het dossier af, dat 'Infineum' de productnaam is van verschillende soorten additieven die zijn geproduceerd door de gelijknamige producent. Ook ter terechtzitting in hoger beroep is niet duidelijk geworden welke stof hier concreet door de steller van de tenlastelegging is bedoeld. Als gevolg daarvan is niet voldoende kenbaar welk verwijt verdachte hier concreet wordt gemaakt. De tenlastelegging voldoet derhalve in zoverre niet aan de eisen van art. 261 Sv, zodat de inleidende dagvaarding voor wat betreft het onderdeel 'en/of infineum (ADR-klasse 3)' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 3 ten laste gelegde nietig zal worden verklaard.
5 Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 4., onderdeel A
5.1.Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft voorts een beroep gedaan op de partiële nietigheid van de dagvaarding voor wat betreft (i) het ten laste gelegde achter het eerste gedachtestreepje in onderdeel A van feit 4. en (ii) voor wat betreft dat onderdeel A van dat feit in zijn geheel. Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Ad i. Het ten laste gelegde achter het eerste gedachtestreepje in onderdeel A is niet gericht op een of meer concrete gedragingen en heeft betrekking op een ruim aantal stoffen. Het is dermate ruim geformuleerd dat het voor de verdediging, gelet op de omvang van het dossier, ondoenlijk is om zich daartegen te verweren.
Ad ii. Onderdeel A is onduidelijk. In het kwalificatieve deel van het onder 4. ten laste gelegde wordt de verdachte overtreding van art. 5, eerste lid, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (hierna: BRZO) verweten, terwijl de feitelijke omschrijving in onderdeel A ziet op overtreding van art. 5, vierde lid, BRZO. Als 'kwalificatieve vingerwijzing' onder de opgave van het feit is ook alleen art. 5, eerste lid, BRZO opgenomen. Er zijn dus in één 'feit' impliciet twee cumulatieve delicten ten laste gelegd. Dat is niet toegestaan. Bovendien maakt het de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig, aldus de verdediging.
5.2.Overwegingen van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Ad i.Het hof stelt vast dat een onderdeel van het verweer in de kern overeenkomt met het hiervoor reeds besproken verweer ter zake van het eerste gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde. Het hof verwerpt dit onderdeel van het verweer dan ook op dezelfde gronden als hiervoor vermeld onder r.o.
1.2.
Ook voor wat betreft de overige onderdelen van de tenlastelegging achter het eerste gedachtestreepje in onderdeel A is het hof van oordeel dat deze onderdelen een voldoende duidelijke omschrijving geven van hetgeen aan de verdachte wordt verweten en dat het de verdachte ook voldoende duidelijk moet zijn om welke gedragingen het gaat. De verdediging heeft er ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep ook hier blijk van gegeven goed te hebben begrepen wat er is ten laste gelegd en waartegen zij zich moest verweren.
Ad ii.Het hof stelt voorop dat, zoals het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep heeft toegelicht, het ten laste gelegde onder 4., aanhef en onderdeel A, moet worden bezien in samenhang met het onder 2. en 3. ten laste gelegde. Waar het verwijt in feit 2. en 3. er in de kern op neer komt dat Chemie-Pack zonder vergunning de inrichting of de werking ervan heeft veranderd, houdt het verwijt in feit 4., aanhef en onderdeel A blijkens de feitelijke omschrijving – kort gezegd – in dat Chemie-Pack na het aanbrengen van een aantal van die veranderingen in de inrichting of in de werking daarvan die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen konden hebben, er niet voor heeft gezorgd dat het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en/of het veiligheidsbeheerssysteem opnieuw was/waren beoordeeld en zonodig herzien en/of dat de gevaren van zware ongevallen als gevolg van voormelde veranderingen waren geïdentificeerd en/of dat de voor die veranderingen noodzakelijke veiligheids- en milieumaatregelen waren aangebracht en/of waren getroffen.
Het hof stelt vast dat het onder 4. ten laste gelegde aldus in de kern is toegesneden op art. 5 lid 4 BRZO. De omstandigheid dat de steller van de tenlastelegging het kwalificatieve deel van het onder 4. ten laste gelegde kennelijk – en in wezen overbodig – heeft gebaseerd op art. 5 lid 1 BRZO (in de kern een algemene zorgplicht) maakt niet dat er impliciet twee cumulatieve delicten zijn ten laste gelegd, noch dat de tenlastelegging daardoor innerlijk tegenstrijdig is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het document genoemd in lid 2, het veiligheidsbeheerssysteem genoemd in lid 3 en de beleidsbeoordeling genoemd in lid 4 van art. 5 BRZO moeten worden gezien als ten minste te treffen maatregelen (in casu dus een nadere uitwerking) van de, algemeen omschreven, te treffen maatregelen genoemd in lid 1 van dat artikel.
In art. 25 BRZO is bepaald dat handelen of nalaten in strijd met art. 5 eerste tot en met vierde lid een strafbaar feit is als bedoeld in art. 1, onder 3, van de Wet op de economische delicten (hierna: Wed), zodat sprake is van een gelijke strafbedreiging.
In navolging van de rechtbank concludeert het hof dan ook dat het gemaakte verwijt voldoende duidelijk is en door de onderlinge verhouding van genoemde wetsartikelen ook toegelaten is. Het verweer wordt daarom verworpen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
1.1.Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging vanwege de toezegging van strafrechtelijke immuniteit aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] – degene die op 5 januari 2011 de gasbrander heeft gehanteerd waardoor uiteindelijk brand is ontstaan – en vanwege de beslissingen om [productiemedewerker bij Chemie-Pack] niet en Chemie-Pack en haar feitelijke leidinggevers [directeur bij Chemie-Pack] , [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] en [verdachte] wel strafrechtelijk te vervolgen.
1.2.Overwegingen van het hof
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
1.2.1.De toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack]
a.Tijdens het verhoor op 11 mei 2011 is aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] , nadat hem was medegedeeld dat hij als getuige zou worden gehoord naar aanleiding van de brand op 5 januari 2011 bij het bedrijf Chemie-Pack gelegen aan [adres] te Moerdijk, namens officier van justitie mr. [officier van justitie] medegedeeld 'dat er in overleg met Officier [officier van justitie] is afgesproken dat de getuige tijdens dit onderzoek, ongeacht zijn mogelijke uitspraken, niet meer de status van verdachte zal krijgen' (dossier, pagina 4874).
b.Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat deze mededeling is gedaan in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de milieufeiten, te weten overtreding van
art. 2.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en art. 5 BRZO, en dat die mededeling uitsluitend zag op het strafrechtelijk onderzoek naar de genoemde milieufeiten omdat er ten tijde van die mededeling geen indicaties waren dat er brand zou zijn gesticht. De reden van die mededeling was er volgens het openbaar ministerie in gelegen om [productiemedewerker bij Chemie-Pack] loslippig te maken, omdat het vermoeden bestond dat hij tot dan toe niet het achterste van zijn tong had laten zien.
c.Het hof is echter met de verdediging en in navolging van de rechtbank van oordeel dat voormelde mededeling, gelet op haar formulering en de context waarin zij is gedaan, namelijk tijdens een getuigenverhoor 'naar aanleiding van de brand op 5 januari 2011 bij het bedrijf Chemie-Pack gelegen aan [adres] te Moerdijk', niet anders kan worden begrepen dan, en ook begrepen is als een onvoorwaardelijke toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] dat hij, ongeacht wat hij zal verklaren, niet als verdachte zal worden aangemerkt in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de brand bij Chemie-Pack op 5 januari 2011. De uitleg van het openbaar ministerie dat die mededeling slechts is gedaan in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de milieufeiten, maakt dit oordeel niet anders, nu die door het openbaar ministerie beweerdelijk beoogde beperking in de reikwijdte van de toezegging noch uit de bewoordingen van de toezegging zelf, noch uit de context waarbinnen zij is gedaan, kan worden afgeleid.
1.2.2.Is de toezegging in strijd met de wet?
a.De verdediging heeft gesteld dat de hiervoor bedoelde toezegging in strijd is met de wettelijke regeling inzake toezeggingen aan getuigen als opgenomen in art. 226g Sv. Volgens de verdediging is aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] – anders dan de wetgever heeft beoogd – volledige immuniteit toegezegd, terwijl de wettelijke regeling van art. 226g Sv een gesloten stelsel is, zodat er voor andere toezeggingen dan de aldaar geregelde geen plaats is, ook niet in het kader van het opportuniteitsbeginsel als vervat in art. 167 Sv. Voorts heeft de verdediging erop gewezen dat de toezegging in strijd met het bepaalde in art. 226g Sv slechts summier op papier is gesteld en dat de voorgenomen afspraak niet is voorgelegd aan de
rechter-commissaris ter toetsing van de rechtmatigheid ervan. Aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is evenmin voldaan, aldus de verdediging.
b.Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een toezegging aan een getuige als bedoeld in art. 226g Sv. Volgens het openbaar ministerie waren er op het moment van de toezegging geen indicaties dat er brand zou zijn gesticht. Chemie-Pack was een bedrijf dat viel onder het BRZO-regime en binnen dat bedrijf was brand ontstaan. Naarmate het strafrechtelijk onderzoek vorderde, ontstond de verdenking dat in strijd met vergunningsvoorschriften was gehandeld (overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer (hierna: Wm) en de Wabo) en dat de voorschriften van het BRZO niet werden nageleefd. De drijver van de inrichting en de feitelijke leidinggevers zijn daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk, niet de werknemers.
Er bestond op 11 mei 2011, de dag van de toezegging, in het strafrechtelijk onderzoek dan ook geen enkele verdenking ten aanzien van de werknemers – niet zijnde de feitelijke leidinggevers – van Chemie-Pack. [productiemedewerker bij Chemie-Pack] kon als werknemer dus ook niet voor die feiten worden vervolgd. In de kern is dit de boodschap die op 11 mei 2011 aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] is meegegeven: hij hoefde niet bang te zijn dat hij door zijn getuigenis zichzelf aan vervolging zou blootstellen, want de verdenking richtte zich op strafbare feiten begaan door het bedrijf en de bedrijfsleiding, aldus het openbaar ministerie.
c.Het hof overweegt het volgende.
Het hof stelt voorop dat art. 226g Sv – kort gezegd – voorziet in de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om aan een getuige die zelf ook verdachte is strafvermindering toe te zeggen in ruil voor een getuigenverklaring.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie genoegzaam heeft toegelicht dat er ten tijde van de toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] geen indicaties waren dat sprake was van brandstichting en dat het strafrechtelijk onderzoek zich op dat moment richtte op de verdenking dat in strijd met vergunningsvoorschriften was gehandeld (overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens de Wm en de Wabo) en dat de voorschriften van het BRZO niet werden nageleefd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit het dossier blijkt dat de politie eerst op 21 juni 2011, derhalve ruim een maand na de toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] , tijdens een gesprek met [deskundige brandonderzoeken] , deskundige brandonderzoeken van [Schadeonderzoek B.V.] Schadeonderzoek B.V., op de hoogte is geraakt van het feit dat bij Chemie-Pack een gasbrander was gebruikt om een bevroren membraanpomp op het buitenterrein te ontdooien en dat daarbij brand was ontstaan. Dit had [deskundige brandonderzoeken] voornoemd vernomen van de toenmalige raadsvrouwe van Chemie-Pack (dossier, pagina 697-698).
Pas op 30 juni 2011 heeft voor het eerst een medewerker van Chemie-Pack, namelijk
[chef WRT] , toen nog verdachte, verklaard over het gebruik van de brander en de als gevolg daarvan ontstane brand. Volgens [chef WRT] had een medewerker hem verteld dat hij had gezien dat [productiemedewerker bij Chemie-Pack] met de brander de pomp probeerde te ontdooien en dat hierdoor de brand is ontstaan (dossier, pagina 8199). Naar aanleiding van deze verklaringen zijn op 3 juli 2011 getuigen gehoord. Bij die gelegenheid heeft onder andere [medewerker bij Chemie-Pack] eveneens een verklaring afgelegd over het gebruik van de brander door [productiemedewerker bij Chemie-Pack] (dossier, pagina 6007-6008).
[productiemedewerker bij Chemie-Pack] zelf heeft pas op 4 juli 2011 voor het eerst verklaard over het gebruik van de gasbrander en de als gevolg daarvan ontstane brand (dossier, pagina 4911-4917). Hij heeft zijn verklaring afgelegd nadat hij een dag eerder was geconfronteerd met de verklaring van [medewerker bij Chemie-Pack] over het gebruik van de brander. Op de vraag wat hem heeft doen besluiten om zijn verklaring af te leggen heeft hij geantwoord dat hij bang was dat men hem de schuld wilde geven van de brand (dossier, pagina 4915).
Van het geven van een onjuiste voorstelling van zaken van de zijde van het openbaar ministerie ter terechtzitting in eerste aanleg en richting media, zoals de verdediging heeft betoogd, is dan ook geen sprake.
De verdediging heeft haar stelling dat de politie en het openbaar ministerie al ten tijde van de toezegging het vermoeden hadden dat [productiemedewerker bij Chemie-Pack] in strafrechtelijk relevante zin betrokken was bij de brand geconcretiseerd door te wijzen op een proces-verbaal van bevindingen van 15 februari 2011 (dossier, pagina 830). In dat proces-verbaal is – zakelijk weergegeven – gerelateerd dat aan de hand van de bij de brand opgemaakte evacuatielijst de tijdens de brand aanwezige werknemers bekend zijn geworden, dat een van die werknemers [productiemedewerker bij Chemie-Pack] was, dat [productiemedewerker bij Chemie-Pack] werkzaam was op de locatie waar de brand begonnen was, dat uit onderzoek was gebleken dat hij feitelijk tot op dat moment de enige direct betrokkene was geweest bij het ontstaan van de brand bij Chemie-Pack en dat derhalve zijn rol met betrekking tot de oorzaak van de brand nader onderzocht moest worden.
Naar het oordeel van het hof kan echter noch uit dat proces-verbaal, noch uit andere stukken van het dossier worden afgeleid dat op dat moment – 15 februari 2011 – jegens [productiemedewerker bij Chemie-Pack] uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeide.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat [productiemedewerker bij Chemie-Pack] ten tijde van de toezegging in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak geen verdachte was van enig strafbaar feit. Bovendien valt uit de toelichting die door het openbaar ministerie is gegeven af te leiden dat met de toezegging slechts is beoogd aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] ruimte te bieden om te verklaren hoe de brand was ontstaan. Van het maken van een afspraak met [productiemedewerker bij Chemie-Pack] in ruil voor een verklaring was geen sprake. De toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] was daarom geen toezegging als bedoeld in art. 226g Sv, zodat dat artikel toepassing mist. Van strijd met art. 226g Sv – in welke vorm dan
ook – is derhalve geen sprake.
Het doel en de strekking van art. 226g Sv staan ook anderszins niet in de weg aan het doen van de toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] . Het hof deelt het standpunt van de verdediging dat art. 226g Sv een beperking inhoudt van de aard van de toezeggingen die door het openbaar ministerie aan de in die bepaling bedoelde getuige kunnen worden gedaan, maar nu het in de onderhavige zaak niet gaat om een toezegging aan een getuige als bedoeld in dat artikel, bood het opportuniteitsbeginsel als neergelegd in art. 167 Sv ruimte voor het doen van de onderhavige toezegging.
1.2.3.Strijd met het 'Karman'-criterium?
De verdediging heeft voorts betoogd dat het openbaar ministerie een inbreuk heeft gemaakt op de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter als bedoeld in het 'Karman'-criterium door de toezegging niet overeenkomstig het bepaalde in art. 226g lid 3 Sv ter toetsing aan de
rechter-commissaris voor te leggen.
Dit onderdeel van het verweer faalt reeds op de grond dat art. 226g Sv niet van toepassing is. Ook overigens is niet gebleken van enige strijd met de grondslagen van het strafproces, met name van de wettelijk voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter, waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt. Het beroep op het 'Karman'-criterium wordt dan ook verworpen.
1.2.4.Toetsing van de vervolgingsbeslissingen
a.De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissingen om [productiemedewerker bij Chemie-Pack] niet en Chemie-Pack en de feitelijke leidinggevers daarvan wel strafrechtelijk te vervolgen in strijd zijn met art. 167 Sv, omdat deze beslissingen niet zijn genomen naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek. Deze beslissingen zijn, aldus de verdediging, in feite reeds genomen op 4 mei 2011, de dag waarop tijdens een tactische bespreking kennelijk is besloten om niet de werknemers maar alleen Chemie-Pack en haar feitelijke leidinggevers te vervolgen, en op 11 mei 2011, de dag waarop aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] de toezegging is gedaan, terwijl de precieze oorzaak van de brand toen nog onduidelijk was.
Ook zijn deze beslissingen in de visie van de verdediging in strijd met de beginselen van een goede procesorde, omdat zij onverenigbaar zijn met het verbod van willekeur.
b.Het hof stelt het volgende voorop. In art. 167, eerste lid, Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur - dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (HR 06-11-2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280,NJ2013, 109, r.o. 2.4). Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep is van de zijde van het openbaar ministerie toegelicht waarom ervoor is gekozen om [productiemedewerker bij Chemie-Pack] en andere werknemers niet te vervolgen en Chemie-Pack en haar feitelijke leidinggevers wel: tijdens het opsporingsonderzoek was het beeld naar voren gekomen dat Chemie-Pack een bedrijf was waarin met grote regelmaat en gedurende geruime tijd veiligheidsvoorschriften werden genegeerd en dat het handelen van [productiemedewerker bij Chemie-Pack] paste binnen de mores en de cultuur van het bedrijf. Volgens het openbaar ministerie zijn de rechtspersoon en de feitelijke leidinggevers [directeur bij Chemie-Pack] (directeur van het bedrijf), [verdachte] (productieleider) en [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] (KAM-coördinator) verantwoordelijk voor de risicovolle en onveilige bedrijfsvoering en de daardoor ontstane brand en niet de werknemers.
Om die reden is het openbaar ministerie niet teruggekomen op de op 4 mei 2011 genomen beslissing om de werknemers niet langer als verdachten aan te merken, maar alleen nog Chemie-Pack en voornoemde feitelijke leidinggevers.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie aldus toereikend heeft gemotiveerd dat de vervolgingsbeslissingen zijn genomen naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek en dat daarbij geen sprake is geweest van schending van de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het verbod van willekeur, door [productiemedewerker bij Chemie-Pack] en andere werknemers niet te vervolgen en Chemie-Pack en haar feitelijke leidinggevers wel. Naar het oordeel van het hof kon het openbaar ministerie dan ook in redelijkheid tot vervolging van Chemie-Pack, [directeur bij Chemie-Pack] , [verdachte] en [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] overgaan.
1.2.5.Strijd met het 'Zwolsman'-criterium en art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
a.De verdediging heeft – naar het hof begrijpt – aan al hetgeen zij heeft aangevoerd met betrekking tot de toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] en de vervolgingsbeslissingen ook de conclusie verbonden dat sprake is van strijd met het 'Zwolsman'-criterium en dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad in de zin van art. 6 EVRM.
b.Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren kan onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde kan opleveren, dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval onder meer volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan (het zogenoemde 'Zwolsman'-criterium).
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat de toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] en de beslissingen om [productiemedewerker bij Chemie-Pack] en eventuele andere werknemers niet te vervolgen en Chemie-Pack en haar feitelijke leidinggevers wel, niet in strijd zijn met de wet en evenmin een inbreuk opleveren op de beginselen van een goede (of behoorlijke) procesorde, laat staan dat sprake zou zijn van een ernstige inbreuk op die beginselen waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan.
Ook is niet gebleken of aannemelijk geworden dat door de bedoelde toezegging en vervolgingsbeslissingen het recht van verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in
art. 6 EVRM zou zijn geschonden. Het hof merkt daarbij nog op dat de toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] in het proces-verbaal van verhoor is opgenomen, zodat de toelaatbaarheid van deze toezegging toetsbaar is. De verdediging heeft daardoor ook de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de door [productiemedewerker bij Chemie-Pack] afgelegde verklaringen aan de orde kunnen stellen. [productiemedewerker bij Chemie-Pack] is zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep als getuige gehoord. Daarmee heeft de verdediging de mogelijkheid gehad aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] vragen te stellen ter toetsing van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van zijn verklaringen.
1.2.6.Conclusie
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging faalt in alle onderdelen, zowel afzonderlijk als in onderling verband gezien.
1.2.7.Ook overigens zijn geen gronden gebleken of aannemelijk geworden die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging in de weg staan. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de strafvervolging.
Vrijspraak van het ten laste gelegde onder 1, onder 3, eerste gedachtestreepje, onder 2, derde gedachtestreepje en onder 3, vierde gedachtestreepje
1.Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1. primair en 1. subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
1.1.Alvorens de vraag kan worden beantwoord of de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het onder 1. ten laste gelegde dient eerst te worden vastgesteld of Chemie-Pack het ten laste gelegde heeft begaan.
1.2.Daderschap van de rechtspersoon
Volgens vaste jurisprudentie is het uitgangspunt dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat Chemie-Pack het onder
1. primair dan wel subsidiair ten laste gelegde heeft begaan wordt uitgegaan van de navolgende feiten en omstandigheden.
De productiemedewerker [productiemedewerker bij Chemie-Pack] heeft op 5 januari 2011 van [chef bij Chemie-Pack] , die op die dag bij Chemie-Pack werkzaam was als chef van de vloeistofafdeling, de opdracht gekregen om met een membraanpomp harsproducten te verpompen in IBC's. De membraanpomp stond op het buitenterrein opgesteld. Dit was een vaste locatie van de pomp.
Na afloop van de werkzaamheden diende de pomp te worden gespoeld met xyleen, een ADR-geclassificeerde, brandbare vloeistof. Daartoe was al een IBC met 1.000 liter xyleen bij de pomp gezet. Op het buitenterrein stonden ook andere IBC's met brandbare producten, zoals hydrosol.
[productiemedewerker bij Chemie-Pack] heeft verklaard dat tijdens het verpompen van de hars door de kou problemen zijn ontstaan met de pomp en dat de pomp niet meer goed functioneerde. Om zijn werkopdracht tijdig te kunnen afronden – de hars mocht niet teveel afkoelen – heeft [productiemedewerker bij Chemie-Pack] een gasbrander gepakt en daarmee de pomp verwarmd om de storing te verhelpen. Dit heeft hij een aantal malen gedaan. Op een gegeven moment, tijdens het met de brander verwarmen van de pomp, heeft xyleen, dat zich nog in de lekbak van de pomp bevond, vlam gevat. Volgens [productiemedewerker bij Chemie-Pack] is vervolgens bij het blussen van de brand met water gespoten waardoor het vuur zich uitbreidde. Op het buitenterrein geplaatste IBC's met brandbare vloeistoffen, waaronder de IBC met xyleen, smolten waardoor de vloeistof kon wegstromen en vlamvatte. In korte tijd heeft de brand zo ver om zich heen gegrepen dat de aanwezige werknemers het terrein moesten verlaten.
Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden om aan deze onderdelen van de verklaring van [productiemedewerker bij Chemie-Pack] te twijfelen. [productiemedewerker bij Chemie-Pack] bevond zich bij de pomp en is getuige geweest van het ontstaan van de brand. Xyleen is een – brandbare – vloeistof die in het bedrijf werd gebruikt om de membraanpomp op het buitenterrein schoon te spoelen. Kennelijk bevond zich in de lekbak van de pomp een restant van het spoelmiddel. Uit de verklaring van [productiemedewerker bij Chemie-Pack] blijkt dat dit wel vaker voorkwam.
Gebleken is dat er in de winter vaker bevriezingsproblemen waren met de membraanpompen. Die problemen waren ook bij de leiding van Chemie-Pack bekend doch werden niet adequaat en structureel opgelost. Zo is door [chef bij Chemie-Pack] , chef van de vloeistofafdeling, verklaard dat hij de leiding van het bedrijf, [directeur bij Chemie-Pack] en [verdachte] , op de hoogte heeft gebracht van de problemen met de membraanpompen, maar dat er door [verdachte] niets aan werd gedaan: hij, [chef bij Chemie-Pack] , moest het zelf zien op te lossen.
Uit verklaringen van enkele werknemers van het bedrijf blijkt dat weleens de gasbrander werd gebruikt om bevriezingsproblemen bij het verpompen van vloeistoffen te verhelpen. [productiemedewerker bij Chemie-Pack] heeft hierover verklaard dat hij zelf in het verleden vaker de brander heeft gebruikt bij de pomp nadat hij daartoe opdracht had gekregen. Hij heeft ook [chef WRT] meerdere keren de brander zien gebruiken. [chef WRT] was binnen het bedrijf 'chef WRT'. WRT was een grote klant van Chemie-Pack en de werkzaamheden voor WRT vormden in feite een eigen afdeling binnen het bedrijf waar [chef WRT] de dagelijkse leiding over had en een grote mate van zelfstandigheid bezat. Het hof ziet [chef WRT] dan ook als een van de leidinggevenden binnen het bedrijf. [chef WRT] heeft bevestigd dat hij zelf meerdere malen de gasbrander heeft gepakt om bevriezingsproblemen bij het verpompen van vloeistoffen met een membraanpomp op te lossen. Zo heeft hij een keer bij het lossen van een tankwagen de brander gebruikt om bevriezingsproblemen met de pomp te verhelpen. Een van de productiemedewerkers,
[productiemedewerker bij Chemie-Pack] , stond daar bij. [chef WRT] heeft voorts verklaard dat hij verschillende keren heeft gezien dat ook anderen de brander gebruikten om de bevriezingsproblemen met de membraanpompen op te lossen en dat dit bij meerdere werknemers binnen het bedrijf bekend was. Het hof heeft geen reden om aan deze onderdelen van de verklaring(en) van [chef WRT] te twijfelen. Ook is gebleken dat de brander al eens was gebruikt om leidingen van een tankauto op te warmen. Door [chef bij Chemie-Pack] is dit bevestigd: hij heeft dit zelf weleens gedaan. Met de brander werden ook wel etiketten van IBC's losgemaakt.
Naar het oordeel van het hof kan de gedraging van [productiemedewerker bij Chemie-Pack] – het houden van de brander bij de membraanpomp ten gevolge waarvan brand is ontstaan – aan Chemie-Pack worden toegerekend op grond van het navolgende.
- [productiemedewerker bij Chemie-Pack] was als productiemedewerker in dienst bij Chemie-Pack. Op
5 januari 2011 was hij werkzaam ten behoeve van de rechtspersoon: hij had de opdracht om harsproducten te verpompen met de membraanpomp.
- De harsproducten waren ten behoeve van de verwerking ervan verwarmd; het verpompen mocht niet teveel vertraging oplopen omdat het product dan teveel afkoelde.
- Door de kou ontstonden problemen met de pomp. Om de opdracht toch af te ronden heeft [productiemedewerker bij Chemie-Pack] een brander gepakt om de pomp weer te laten functioneren. Dit handelen had tot doel het productieproces te kunnen voltooien en was dan ook in zoverre de rechtspersoon dienstig.
- Er waren vaker bevriezingsproblemen met de pomp. Deze problemen waren bekend bij de leiding van Chemie-Pack doch er is geen structurele en adequate oplossing voor geboden. Zo stond de pomp, ondanks de bevriezingsproblemen, buiten. Werknemers moesten zelf voor een oplossing zorgen.
- Binnen het bedrijf kwam het vaker voor dat de brander werd gebruikt om de bevriezingsproblemen bij de pompen te verhelpen. Dit gebeurde zelfs door een leidinggevende binnen het bedrijf, [chef WRT] .
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het bij het handelen van [chef WRT] niet om een compleet andersoortige gedraging ging. Ook door [chef WRT] werden storingen bij de pomp verholpen door het gebruik van een gasbrander en werd aldus met open vuur gewerkt waar dat niet was toegestaan. [chef WRT] wist dit ook. Voorts was de positie van [chef WRT] binnen het bedrijf niet zodanig dat diens handelen niet relevant zou zijn voor de beantwoording van de vraag naar de toerekening van de gedraging aan Chemie-Pack. [chef WRT] had weliswaar de leiding over een eigen afdeling binnen het bedrijf, doch hij was verantwoording schuldig aan [directeur bij Chemie-Pack] , verdachte, de algemeen directeur die feitelijke leiding gaf in het bedrijf.
De gedraging van [productiemedewerker bij Chemie-Pack] was dan ook niet een hoogst ongebruikelijk en op zichzelf staand incident maar een binnen het bedrijf niet ongebruikelijke en aanvaarde methode om bij bevriezingsproblemen de pomp gangbaar te houden. [productiemedewerker bij Chemie-Pack] heeft in dit verband verklaard dat hij vaker de brander bij de pomp heeft gebruikt nadat hij daartoe opdracht had gekregen. Het hof heeft geen reden om aan dit onderdeel van de verklaring te twijfelen.
Gelet op deze gang van zaken binnen het bedrijf vermocht Chemie-Pack erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en werd zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door Chemie-Pack aanvaard of placht te worden aanvaard. Dat niet alle leidinggevenden op de hoogte zijn geweest van het gebruik van de gasbrander om de pomp te ontdooien staat niet in de weg aan toerekening van de gedraging aan Chemie-Pack: de methode was, zoals gezegd, binnen het bedrijf niet ongebruikelijk en aanvaard. In ieder geval heeft toezicht en controle door Chemie-Pack ontbroken daar waar dit dringend vereist was: op het buitenterrein, waar IBC's met gevaarlijke stoffen waren geplaatst, vond een productieproces plaats met een pomp die door bevriezingsverschijnselen niet steeds goed functioneerde, zonder dat de risico's in kaart waren gebracht en zonder dat veiligheidsmaatregelen waren genomen. Men wist van de bevriezingsproblemen van de pomp, een leidinggevende binnen het bedrijf wist dat de brander weleens werd gebruikt om die problemen te verhelpen en deed dit ook zelf. Chemie-Pack heeft derhalve niet die zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Chemie-Pack kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, worden aangemerkt als dader van de ten laste gelegde gedraging, te weten het in aanraking brengen van (het vuur van) een brandende gasbrander met een brandbare stof, ten gevolge waarvan brand is ontstaan. De betreffende gedraging kan redelijkerwijs aan Chemie-Pack worden toegerekend.
Voor wat betreft de stelling van de verdediging dat Chemie-Pack niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gedrag van een individu of enkele individuen dat lijnrecht tegen een uitdrukkelijk verbod en het daarop ingerichte beleid ingaat, overweegt het hof nog het volgende.
Het is het bedrijf zelf geweest dat heeft bewerkstelligd dat een productieproces (het, ook in de winterperiode, in de buitenlucht verpompen van voorverwarmde hars die niet te veel mocht afkoelen) plaatsvond op een locatie die, zoals hierna zal blijken, niet was vergund en waarvoor eventuele veiligheidsrisico's die daaraan verbonden zouden kunnen zijn (zoals het spoelen met xyleen) niet in kaart waren gebracht. Dat productieproces vond ook nog plaats op een locatie waar, eveneens zonder vergunning en zonder het treffen van voldoende veiligheidsmaatregelen, grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen werden opgeslagen. Het bedrijf zelf bleek het dus niet al te nauw te nemen met de geldende regels. Dit klemt te meer nu het gaat om een bedrijf waar gevaarlijke stoffen werden verwerkt, omgepakt en opgeslagen, een BRZO-bedrijf, dat een bijzondere zorgplicht had voor een veilig werkklimaat. Hierin is Chemie-Pack schromelijk tekortgeschoten. Chemie-Pack heeft zelf het klimaat gecreëerd waarin de onderhavige gedraging heeft kunnen plaatsvinden. Het verwijzen naar binnen het bedrijf geldende regels en 'uitdrukkelijk uitgevaardigde verboden', zoals het verbod op open vuur, disculpeert het bedrijf dan ook niet.
1.3.Opzet of schuld bij de rechtspersoon
Gesproken kan worden van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, in dit geval het ontstaan van brand, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Daarbij dient het te gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Het hof heeft niet op grond van wettige bewijsmiddelen de overtuiging gekregen dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet bij Chemie-Pack en dat Chemie-Pack derhalve opzettelijk brand zou hebben gesticht. Door Chemie-Pack is weliswaar onverantwoord gehandeld en zijn onaanvaardbare risico's genomen in de bedrijfsvoering, doch dit brengt nog niet mee dat sprake is geweest van opzettelijke brandstichting. Er zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende aanwijzingen dat Chemie-Pack de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden bewust heeft aanvaard, op de koop toe heeft genomen. Het hof acht het aannemelijker dat Chemie-Pack ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zou intreden. Dat Chemie-Pack schromelijk tekort is geschoten in de op haar rustende plicht zorg te dragen voor een veilig werkklimaat acht het hof niet voldoende voor een bewezenverklaring van opzettelijke brandstichting. Het hof acht dan ook niet bewezen dat sprake is van opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, op het ontstaan van de brand.
Het hof acht wel wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van grove onvoorzichtigheid en onachtzaamheid van de zijde van Chemie-Pack. Chemie-Pack heeft niet die zorg betracht die van het bedrijf verwacht mocht worden en is in ernstige mate nalatig geweest. Zonder dat het vergund was en zonder dat de risico's in kaart waren gebracht, heeft Chemie-Pack een membraanpomp in werking gehad op het buitenterrein, in de directe nabijheid van IBC's met brandbare vloeistoffen. Problemen met de membraanpomp waren bekend bij de leiding doch werden niet adequaat en structureel verholpen. Medewerkers van het bedrijf konden daardoor worden geconfronteerd met een niet naar behoren functionerende pomp terwijl de opdracht wel moest worden uitgevoerd. Dit heeft ertoe geleid dat binnen het bedrijf weleens een brander werd gebruikt om storingen aan de pomp te verhelpen. Dit gebeurde zelfs door een leidinggevende binnen het bedrijf. Bovendien kwam het voor dat zich in de lekbak van de pomp nog xyleen bevond hetgeen het gevaar voor brand vergrootte.
De gang van zaken, zoals deze uit de bewijsmiddelen blijkt, getuigt van een grove mate van onvoorzichtigheid en onachtzaamheid van de zijde van Chemie-Pack. Het hof acht dan ook bewezen dat Chemie-Pack grovelijk onvoorzichtig en onachtzaam een brandende gasbrander in aanraking heeft gebracht met xyleen, in elk geval met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan het aan haar schuld te wijten is geweest dat die xyleen, althans die brandbare stof(fen) is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan. Het hof acht eveneens bewezen dat daardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen is ontstaan. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat xyleen in de lekbak van de pomp vlam heeft gevat. Op zeer korte afstand van de pomp stond een IBC die was gevuld met 1.000 liter xyleen, een brandbare vloeistof met een vlampunt ≥ 23 graden Celsius. Daar komt nog bij dat bij de bluswerkzaamheden met water is gespoten (mede) waardoor het vuur zich verder heeft uitgebreid naar de zich op korte afstand van de pomp bevindende IBC's met brandbare stoffen.
Het verweer van de verdediging dat niet bewezen kan worden dat Chemie-Pack zich heeft schuldig gemaakt aan het in aanraking brengen van (vuur van) een brandende gasbrander, in elk geval (open) vuur met xyleen, in elk geval met (een) brandbare stof(fen), wordt verworpen.
1.4.Feitelijke leiding geven door de verdachte
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat de verdachte opdracht dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van
Chemie-Pack.
De advocaten-generaal hebben aangevoerd dat Chemie-Pack een uiterst risicovolle, gevaarlijke situatie heeft gecreëerd en in elk geval maandenlang in stand heeft gehouden en dat door de bedrijfsleiding, waartoe de verdachte behoorde, leiding is gegeven aan het ontstaan en het voortduren van die situatie. De verdachte heeft de bedrijfsvoering in strijd met de vergunningsvoorschriften ingericht en laten voortduren en maatregelen ter voorkoming van het gebruik van open vuur achterwege gelaten dan wel nagelaten uitdrukkelijk te verbieden dat met open vuur werd gewerkt. De verdachte heeft niet voldoende krachtig ingegrepen waar dit wel had moeten gebeuren en wat ook noodzakelijk was, aldus de advocaten-generaal.
Door de verdediging is vrijspraak bepleit. Bij de verdachte ontbrak enige bekendheid met betrekking tot de ten laste gelegde gedraging of soortgelijke feiten of feiten die daarmee in verband staan. Aan de verklaring van [productiemedewerker bij Chemie-Pack] dat de verdachte op de hoogte was van het gebruik van de brander bij de pomp dient geen geloof te worden gehecht. Er is ook geen rechtstreeks verband tussen de aanwezigheid van IBC's op het buitenterrein en het gebruik van de pomp enerzijds en het gebruik van open vuur anderzijds: de aard van die feiten is wezenlijk anders, aldus de verdediging.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof stelt voorop dat de tenlastelegging is toegesneden op het opdracht dan wel feitelijke leiding geven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon, te weten het in aanraking brengen van (vuur van) een brandende gasbrander, in elk geval (open) vuur met xyleen, in elk geval met (een) brandbare stof(fen).
Uit het onderzoek zijn geen aanwijzingen verkregen dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot de verboden gedraging.
In het navolgende zal de vraag worden beantwoord of de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Niet is gebleken dat de verdachte daadwerkelijk feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [productiemedewerker bij Chemie-Pack] met de gasbrander verwarmen van de membraanpomp. Van feitelijke leiding geven aan een verboden gedraging kan onder omstandigheden echter ook sprake zijn indien de verdachte, hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden, maatregelen ter voorkoming van deze gedraging achterwege heeft gelaten en bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. In deze situatie wordt de verdachte geacht opzettelijk de verboden gedraging te hebben bevorderd. De bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans kan zich voordoen indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de ten laste gelegde gedraging.
Het hof heeft uit het onderzoek niet de overtuiging gekregen dat de verdachte ervan op de hoogte was dat voor het verhelpen van storingen aan de pomp een gasbrander, of meer algemeen: open vuur werd gebruikt. Door [productiemedewerker bij Chemie-Pack] is weliswaar verklaard dat de verdachte op een eerder moment heeft gezien dat de brander werd gebruikt bij de pomp, maar het hof acht deze verklaring, die verder geen steun vindt in andere bewijsmiddelen, niet voldoende om te concluderen dat de verdachte met een dergelijke gedraging bekend was. Er zijn ook geen aanwijzingen dat de verdachte op de hoogte was van ander – oneigenlijk en niet toegelaten – gebruik van open vuur (zoals voor het ontdooien van leidingen van een tankauto) op een locatie waar dat niet was toegestaan. In zoverre is van voorwaardelijk opzet bij de verdachte dan ook geen sprake. Het hof merkt daarbij nog op dat het gebruik van open vuur ter plaatse was verboden en dat dit ook bekend moet zijn geweest voor de werknemers van Chemie-Pack.
De vraag die het hof vervolgens heeft te beantwoorden is of hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de ten laste gelegde gedraging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte mede de leiding had binnen het bedrijf en (met uitzondering van de activiteiten die voor WRT plaatsvonden) medeverantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken.. De verdachte was ervan op de hoogte dat op het buitenterrein IBC's met gevaarlijke stoffen werden geplaatst, dat op datzelfde buitenterrein de membraanpomp werd gebruikt en dat die pomp werd gespoeld met xyleen. Veiligheidsrisico's die daar mogelijk aan waren verbonden waren niet in kaart gebracht. De verdachte was er ook van op de hoogte dat er bij lage temperaturen problemen waren met de pomp.
Het hof acht deze omstandigheden, ook in samenhang bezien, echter niet voldoende om aan te nemen dat de verdachte daarmee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een brander – of meer algemeen: (open) vuur – zou worden gebruikt om de problemen met de pomp te verhelpen en dat de verboden gedraging zoals deze is ten laste gelegd zich zou voordoen. Naar het oordeel van het hof is die gedraging van een zodanig uitzonderlijk karakter dat niet kan worden gesproken van een rechtstreeks verband tussen hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon en de verboden gedraging.
Weliswaar kan worden gezegd dat van de verdachte als (mede-)leidinggevende binnen het bedrijf mag worden verwacht dat hij zich op adequatere wijze dan hij heeft gedaan op de hoogte had moeten stellen van de problemen waarmee de werknemers bij het gebruik van de pomp te maken hadden en hij daarbij onvoldoende zijn verantwoordelijkheid heeft genomen, doch dit is niet voldoende voor een bewezenverklaring van feitelijke leiding geven aan de verboden gedraging. Ook de omstandigheid dat de verdachte (mede-) verantwoordelijk is voor de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen op het buitenterrein en daarmee tevens voor het verloop van de brand leidt niet tot een ander oordeel: de tenlastelegging is immers toegesneden op het feitelijke leiding geven aan het in aanraking brengen van (vuur van) een brandende gasbrander, in elk geval (open) vuur met xyleen, in elk geval met (een) brandbare stof(fen).
Nu niet kan worden gezegd dat hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de ten laste gelegde gedraging en evenmin is gebleken van andere omstandigheden die tot een bewezenverklaring zouden kunnen leiden (bijvoorbeeld dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet konden worden uitgevoerd zonder dat de bewezen verklaarde gedraging werd begaan), zal het hof de verdachte van het onder 1. ten laste gelegde vrijspreken.
2.Ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op het opslaan van de in de tenlastelegging nader genoemde stoffen, in elk geval van gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, (4.2, 6.1,) 8 en 9, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
2.1.Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen.
2.2.Verweren van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit op de volgende gronden:
A. Niet bewezen kan worden dat op het buitenterrein sprake was van opslag van de in de tenlastelegging genoemde stoffen.
i. Bij opslag gaat het volgens de vergunning alleen om grondstoffen en gereed product; het tijdelijk stallen van halffabricaten valt niet onder 'opslag'. Er is geen bewijs waaruit kan worden afgeleid dat hetgeen op het buitenterrein heeft gestaan grondstof of gereed product is geweest.
ii. Er is enkel sprake van opslag als het gaat om zaken die buiten werktijd op het buitenterrein stonden. Hiervoor is onvoldoende bewijs.
iii. Niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de stoffen ADR- geclassificeerd waren.
B. De opslag van de in de tenlastelegging genoemde stoffen was wel vergund.
2.3.Overwegingen van het hof
Het hof overweegt het volgende.
Bij Besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk van 29 januari 2009 is aan Chemie-Pack de gevraagde vergunning verleend overeenkomstig de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden. Voor de vaststelling van hetgeen aan Chemie-Pack is vergund dienen de vergunning, de aan de vergunning verbonden voorschriften en de aanvraag om vergunning met de bijbehorende stukken in onderlinge samenhang te worden bezien.
De vergunning omschrijft de binnen de inrichting uitgevoerde activiteiten als activiteiten die betrekking hebben op het loonverpakken van chemicaliën, mineralen, gewasbeschermingsmiddelen, schoonmaakmiddelen en oliën.
In de aanvraag om vergunning worden de activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden en de locatie waar producten worden opgeslagen als volgt omschreven (voor zover voor het hiernavolgende van belang):
Binnen de inrichting worden chemicaliën, mineralen, gewasbeschermingsmiddelen, schoonmaakmiddelen, oliën e.d. verpakt voor derden.
(…)
De activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden richten zich op:
• opslag en verlading van grondstoffen en gereed product;
• verpakken / ompakken en eventueel mengen van poedervormige producten en granulaten;
• verpakken / ompakken en eventueel mengen van vloeistoffen / oplossen vaste stoffen in vloeistoffen
• reconditioneren en herstellen van schadepartijen;
• schoonmaakwerkzaamheden en reststoffenverwerking.
Deze processen worden in de hierop volgende hoofdstukken nader uitgewerkt.
Om deze processen uit te kunnen voeren is een aantal ruimten binnen de inrichting te onderscheiden, te weten:
• opslagruimten t.b.v. geclassificeerde stoffen (noot 1) in emballage, niet-geclassificeerde stoffen (noot 2) in emballage, verpakkingsmaterialen en overige materialen;
• laad-/losplaatsen van geclassificeerde stoffen alsmede niet geclassificeerde stoffen;
• ruimte t.b.v. opslag (niet)geclassificeerde stoffen in tanks;
• productieruimten t.b.v. ompakken/mengen van vaste stoffen;
• productieruimten t.b.v. ompakken/mengen van vloeistoffen;
• kantoorruimten;
• ruimte t.b.v. technische dienst.
Daarnaast worden op het buitenterrein laad- en loshandelingen verricht en vindt opslag plaats van pallets, lege emballage etc.
(…)
Producten met de ADR-klassen 3, 4.1, 4.2, 6.1 en CMR stoffen, 8 en 9 kunnen binnen de inrichting worden verwerkt alsmede ongeclassificeerde stoffen. Opgemerkt wordt dat stoffen met ADR-klasse 4.1 en 4.2. enkel worden omgepakt doch niet worden opgeslagen binnen de inrichting.
Noot 1: Met geclassificeerde of gevaarlijke stoffen wordt in dit aanvraagformulier bedoeld, stoffen welke als zodanig op grond van de vervoerswetgeving zijn aangewezen, ofwel stoffen met een ADR-classificatie. Daarnaast worden, in lijn met de richtlijn PGS 15 hieronder eveneens verstaan zogenaamde CMR-stoffen, welke volgens bijlage 1 van de richtlijn 67/548/EEG geclassificeerd zijn als kankerverwekkend categorie 1 of 2 en/of als mutageen cat. 1 of 2 en/of als voor de voortplanting giftig cat. 1 of 2 (…). Gezien het feit dat de inrichting eveneens valt onder de werking van het Besluit BRZO 1999 is in het Veiligheidsrapport (VR) een vertaalslag gemaakt van de producten vanuit ADR-categorie.
Noot 2: Met niet-geclassificeerde stoffen worden stoffen bedoeld welke geen
ADR-classificering kennen noch worden aangemerkt als CMR stof.
6.3Opslag en verlading van grondstoffen en gereed product
Binnen de inrichting zijn diverse opslagvoorzieningen gerealiseerd. In totaliteit kan binnen de inrichting 4.000 ton aan producten worden opgeslagen in emballage (vaste stoffen en vloeistoffen) of tanks (vloeistoffen).
(…)
Voor de opslag van geclassificeerde stoffen zijn 3 opslaghallen aanwezig. Deze opslaghallen zijn uitgevoerd overeenkomstig de richtlijn PGS-15 (beschermingsniveau 1) en voorzien van een automatische blusinstallatie (Hi-ex). In het tankpark zijn in totaliteit 10 tanks opgesteld ten behoeve van de opslag van vloeibare producten in bulk. Verpakkingsmaterialen (dozen, zakken, drums etc.) worden opgeslagen in de emballagehal. Producten welke niet zijn geclassificeerd worden opgeslagen in de voorraadhallen I en II alsmede in de emballagehal.
Buiten werktijd vindt geen opslag van geclassificeerde stoffen plaats in de voorraadhallen I en II, noch in de productiecellen of vloeistofruimte. Tijdens werktijd kan echter wel een werkvoorraad (overeenkomstig paragraaf 3.1.3. PGS15) aan geclassificeerde producten worden gestald in de voorraadhallen I en II dan wel in de productiecellen.
Gereed product wordt afhankelijk van de aard van het product opgeslagen in ofwel de gereed producthal (niet geclassificeerde stoffen) dan wel in de opslaghallen I, II (en III) (geclassificeerde producten). Indien echter een gereed product dat is geclassificeerd (klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en 9), slechts korte tijd wordt opgeslagen binnen de inrichting wordt dit product klaargezet in de gereed producthal. Overeenkomstig de PGS15 gelden hiervoor de navolgende restricties:
• het geclassificeerde product is niet langer dan 48 uur opgeslagen in de gereed producthal;
• er wordt maximaal 25 ton aan geclassificeerd product opgeslagen in de gereed producthal waarvan maximaal 2 ton ADR-klasse 3 goederen;
• de opslag van de geclassificeerde stoffen vindt plaats in een gemarkeerd gedeelte van de gereed producthal op een afstand van minimaal 2 meter van overige goederen.
De maximale opslagvoorraden en werkvoorraden worden weergegeven onder hoofdstuk 13.
13. Opslag grondstoffen/producten
Omdat Chemie-Pack Nederland BV afvult voor derden dient binnen de inrichting een groot aantal verschillende stoffen te worden opgeslagen.
(…) Ten behoeve van de bedrijfsvoering wordt gebruik gemaakt van een geautomatiseerd stoffensysteem. Hierin worden alle stoffen opgenomen welke door Chemie-Pack Nederland B.V. zijn en worden opgeslagen en/of verwerkt. Tevens is uit dit bestand een actueel overzicht te genereren van hoeveelheid en soort van de aanwezige stoffen. Het overzicht van de aanwezige stoffen en de daarbij behorende productinformatiebladen wordt actueel gehouden en is altijd voor inzage beschikbaar door brandweer en toezichthoudende ambtenaren.
Een aanzienlijk deel van de stoffen dat wordt opgeslagen en afgevuld is geclassificeerd.
De navolgende geclassificeerde stoffen worden binnen de inrichting opgeslagen / afgevuld:
• ADR-klasse 3, brandbare vloeistoffen;
(…)
• ADR-klasse 6.1, giftige stoffen (+CMR stoffen);
• ADR-klasse 8, bijtende stoffen;
• ADR-klasse 9 diverse gevaarlijke stoffen.
Daarnaast worden stoffen opgeslagen en afgevuld welke niet zijn geclassificeerd.
(…)
Voor een weergave van een overzicht aan type gevaarlijke stoffen die maximaal bij
Chemie-Pack Nederland BV aanwezig kunnen zijn (werkvoorraad / opslag) wordt verwezen
naar de tabel die in dit hoofdstuk is opgenomen. De opslagplaatsen voor gevaarlijke stoffen voldoen aan de PGS-15 richtlijn. Conform deze richtlijn zijn de magazijnen voorzien van een inside air lichtschuiminstallatie. De lichtschuiminstallatie wordt aangestuurd door een brandmeldinstallatie. De lichtschuiminstallatie is ontworpen en aangelegd conform de NFPA 11A 'Medium and high-expansion foamsystems', uitgave 1994. De brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd conform NEN 2535, 2e druk uitgave oktober 1996. Het ontwerp van de watervoorziening ten behoeve van de lichtschuiminstallatie is gebaseerd op de voorschriften voor Automatische Sprinklerinstallaties 1996 en aanvullingen. De lichtschuiminstallatie wordt automatisch bediend. De beschuimingstijd is zo kort mogelijk gehouden en bedraagt 2 minuten. Ondanks deze snelle reactietijd en het sterk wisselende productenpakket dat aanwezig is, is er toch compartimentering van specifieke categorieën
producten aanwezig.
De voorraadhallen I en II en de Gereedproducthal worden van de overige ruimten gescheiden door branddeuren. Deze deuren sluiten automatisch bij een brandalarm.
In de gevaarlijke stoffenopslaghallen I, II (en III) vindt scheiding van type stoffen plaats o.a. door compartimentering. De afstand tussen twee compartimenten is groter dan 3,5 m. Op deze wijze worden onverenigbare chemicaliën gescheiden opgeslagen. Alle brandbare stoffen worden in daarvoor aangewezen vakken opgeslagen. In hal I wordt in een vak zuren opgeslagen en in hal II wordt in een vak basen/logen/amines opgeslagen.
Naast de grondstoffen worden eveneens pallets, lege emballages, verpakkingsmaterialen en installatie onderdelen binnen de inrichting opgeslagen. Hiertoe is een emballagehal (noordelijke hal) gerealiseerd waarin eveneens grondstoffen worden opgeslagen welke niet zijn geclassificeerd zoals harsen en borax. Daarnaast worden pallets en lege emballages opgeslagen op het buitenterrein. (…)
De tabel waarnaar wordt verwezen (tabel 13.1) bevat onder meer een overzicht van de locaties waar de opslag van geclassificeerde stoffen plaatsvindt, te weten in hal I, II (en III) en in het tankpark. In een noot (noot 12 bij de tabel) wordt vermeld dat gedurende maximaal 48 uur maximaal 25 ton geclassificeerde goederen voor transport klaargezet kan worden in de gereed product hal.'
In de verleende vergunning wordt, voor zover voor het navolgende relevant, het navolgende bepaald over de opslag van gevaarlijke stoffen:
'Ambtshalve overwegingen
Aan deze beschikking liggen de volgende overwegingen ten grondslag:
(…)
Externe veiligheid
Gevaarlijke stoffen
Binnen de inrichting is een groot aantal gevaarlijke (afval-)stoffen aanwezig. Deze gevaarlijke stoffen worden geladen en gelost, opgeslagen, verpakt en omgepakt en in sommige gevallen gemengd. In de aanvraag is beschreven op welke wijze de gevaarlijke stoffen worden opgeslagen en welke maximale hoeveelheden worden gehanteerd. Samenvattend kan worden gesteld dat een deel van de gevaarlijke stoffen als werkvoorraad aanwezig is. Een ander deel wordt opgeslagen in 3 speciaal daartoe bestemde opslaghallen welke zijn uitgevoerd overeenkomstig de PGS-15 (beschermingsniveau 1) en voorzien van een automatische blusinstallatie (Hi-ex). Tevens zijn de opslaghallen uitgerust met een calamiteitenventilatiesysteem dat wordt aangestuurd door een gasdetectiesysteem. Binnen een opslaghal kan maximaal 750 ton gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Ondanks dat hal III als een PGS 15 hal is aangevraagd voldoet deze, ten tijde van het aanvragen van de vergunning, niet aan het gestelde in de PGS 15. Om deze reden is in de voorschriften een verplichting opgenomen om, voordat er gevaarlijke stoffen in opslaghal III worden opgeslagen, er een opleverdocument moet worden opgesteld. Door middel van het opleverdocument moet de vergunninghouder kunnen aantonen dat opslaghal III voldoet aan het gestelde in de PGS 15.
Naast de 3 opslagloodsen zijn 10 bulktanks aanwezig waar vloeibare gevaarlijke stoffen opgeslagen kunnen worden. De inhoud van de bulktanks is circa 25 m3. In de opslagtanks worden geen stoffen opgeslagen met een vlampunt < 100 °C.
Buiten werktijd zijn er alleen gevaarlijke stoffen aanwezig in de 3 opslaghallen en de gereed product hal. De gevaarlijke stoffen uit de productiecellen worden namelijk na werktijd (terug)geplaatst in de opslaghallen. Er is in deze situatie geen sprake van werkvoorraad van gevaarlijke stoffen in andere delen van de inrichting.
Gevaarlijke stoffen kunnen bij brand risico's opleveren voor de omgeving. Om de risico's voor de omgeving tot een minimum te beperken zijn in deze vergunning voorschriften opgenomen ten aanzien van handelingen, de wijze van opslag alsmede de verpakking van voornoemde stoffen. Bij het opstellen van voornoemde voorschriften is aansluiting gezocht bij de richtlijn Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (PGS 15) 'opslag van verpakte gevaarlijke stoffen' van 28 juni 2005, inclusief bijbehorende errata van 5 juli 2005. Voornoemde richtlijn en bijbehorende errata moeten binnen de inrichting aanwezig zijn. In de betreffende richtlijn zijn met name voorschriften opgenomen met betrekking tot de WBDBO van deuren, wanden en plafonds. Deze WBDBO moet in de meeste gevallen
60 minuten bedragen. In bijlage 5 van de betreffende richtlijn staat echter dat de WBDBO van deuren, wanden en plafonds van de opslagruimte naar de omliggende ruimten en de buitenruimte bij gebruik van een automatische hi-ex inside air installatie ten minste
30 minuten moet bedragen. Wij zien geen reden om van de richtlijn af te wijken.
Gevaarlijke stoffen van de ADR-klassen 4.1, 4.2 en 4.3 kunnen een negatieve invloed hebben op de werking van een Hi-ex blusinstallatie. In de aanvraag is opgenomen dat stoffen van de ADR-klassen 4.1 en 4.2 worden omgepakt maar dat geen opslag van de betreffende stoffen plaatsvindt. In de aanvraag is omschreven welke procedure
Chemie-Pack hanteert om hier zorg voor te dragen.
(…)'
De op de opslag van gevaarlijke stoffen betrekking hebbende voorschriften bij de vergunning luiden, voor zover voor het navolgende van belang, als volgt:
Opslagplaatsen voor milieugevaarlijke stoffen moeten met het oog op calamiteiten goed
bereikbaar zijn.
2.1Gevaarlijke afvalstoffen moeten naar analogie van de overeenkomstige grondstof worden
behandeld en opgeslagen. Indien de hoeveelheid gevaarlijke afvalstoffen meer dan 50 l of kg bedraagt, moet deze worden bewaard in één van de opslagloodsen voor de opslag van
gevaarlijke stoffen in emballage (hal 1 t/m 3). Verontreinigde emballage moet worden
behandeld als gevulde emballage.
(…)
5 OPSLAG VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN IN HAL 1, 2 EN 3
5.1Kernvoorschriften
In een opslaghal mogen maximaal 750 ton verpakte gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
Buiten werktijd moeten alle verpakte gevaarlijke stoffen, buiten de beperkte hoeveelheid in de gereed producthal, worden teruggezet in de opslaghallen I, II en III.
5.1.3
In de inrichting mogen maximaal de volgende verpakte gevaarlijke stoffen opgeslagen zijn:
ADR-klasse 3: totaal 750 ton in opslaghallen I, II en III;
ADR-klasse 3: totaal 75 ton in het tankenpark;
ADR-klasse 6.1* en CMR stoffen: totaal 750 ton in opslaghallen I, II en III;
ADR-klasse 6.1* en CMR stoffen: totaal 75 ton in het tankenpark
ADR-klasse 8: totaal 1.100 ton in opslaghallen I, II en III;
ADR-klasse 8: totaal 75 ton in het tankenpark;
ADR-klasse 9: totaal 400 ton in opslaghallen I, II en III;
* Binnen de inrichting is opslag van zeer giftige stoffen verboden met uitzondering van
oplossingen van zeer toxische stoffen, tetraethyllood en granulaten.
Binnen de vloeistofruimte mag gedurende werktijden een maximale werkvoorraad van
20 ton verpakte gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Binnen de afvulruimte onder de overkapping mag gedurende werktijden een maximale werkvoorraad aanwezig zijn van
100 ton verpakte gevaarlijke stoffen.
De binnen de inrichting aanwezige verpakte gevaarlijke stoffen dienen te worden opgeslagen overeenkomstig hoofdstukken 3.1, 3.3, 3.4, 3.5, 3.7, 3.9, 3.11 t/m 3.15, 3.23 van de PGS 15.
(…)
7 OPSLAG IN VOORRAADHALLEN 1 EN 2 EN IN DE GEREED PRODUCT HAL
Buiten werktijd mogen geen gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in voorraadhallen 1 en 2, de ruimte voor het afvullen van de vloeistoffen, de vloeistofruimte en de poederruimte.
Gedurende werktijd mag er maximaal 40 ton aan gevaarlijke stoffen binnen de voorraadhallen 1 en 2 aanwezig zijn.
In de gereed producthal mogen alleen dan gevaarlijke stoffen worden opgeslagen als voldaan wordt aan onderstaande restricties:
Het geclassificeerde product is niet langer dan 48 uur opgeslagen in de gereed producthal;
Er mag maximaal 25 ton aan geclassificeerd product tijdelijk worden opgeslagen in de gereed producthal. Hiervan mag slechts 2 ton bestaan uit ADR-klasse 3 stoffen. De opslag van geclassificeerde stoffen vindt plaats in een gemarkeerd gedeelte van de gereed producthal op een afstand van 2 meter van overige goederen.
(…)'
Ad A.i.Ten aanzien van het verweer dat het bij opslag alleen gaat om grondstoffen en gereed product, dat het 'tijdelijk stallen van halffabricaten' niet valt onder 'opslag' en dat er geen bewijs is waaruit kan worden afgeleid dat hetgeen op het buitenterrein heeft gestaan grondstof of gereed product is geweest
Door de verdediging is aangevoerd dat de activiteiten van Chemie-Pack onder meer bestonden uit het bijeenbrengen van verschillende componenten om een eindproduct te leveren. De werkwijze was veelal om steeds per component de gehele partij af te werken. Het is dan noodzakelijk om de partij, in afwachting van een andere / nieuwe component, kortdurend weg te zetten. Het eindproduct kon dan dezelfde dag worden opgehaald dan wel worden opgeslagen in de daarvoor bestemde hallen. Er bestond dus een fase van tijdelijk stallen van een halffabricaat, aldus de verdediging.
Het hof overweegt het volgende.
Het samenbrengen van stoffen is een (onderdeel van) een productieproces. In de aanvraag om vergunning zijn de productieprocessen beschreven (mengen, oplossen, ompakken, verpakken): deze productieprocessen vonden plaats in speciaal daarvoor aangewezen ruimten. Voor het uitvoeren van de productieprocessen mocht tijdens werktijd een werkvoorraad gevaarlijke stoffen worden geplaatst in voorraadhallen I en II of in de productieruimten. Het buitenterrein wordt hier niet genoemd.
Volgens voorschrift 3.1.3 PGS-15 2005 wordt onder een werkvoorraad gevaarlijke stoffen verstaan:
'de voorraad gevaarlijke stoffen welke ten behoeve van de bedrijfsvoering/productie in een productieruimte/werkruimte of nabij een procesinstallatie of afvulinstallatie is opgesteld. De werkvoorraad moet strikt noodzakelijk zijn. De grootte ervan moet in principe zijn afgestemd op het verbruik van één dag of één batch. Gevaarlijke stoffen die in afwachting zijn van opslag of afvoer vallen niet binnen de definitie van werkvoorraad'.
Na werktijd dienden de werkvoorraden gevaarlijke stoffen te worden teruggeplaatst in de daarvoor bestemde opslaghallen.
In de aanvraag om vergunning wordt over zogenaamde 'halffabricaten' niets vermeld. Uit die aanvraag blijkt op geen enkele wijze dat 'halffabricaten' als een afzonderlijke productgroep werden gezien die op het buitenterrein zouden worden geplaatst, ook niet tijdelijk. Op het buitenterrein vonden, voor zover het ging om gevaarlijke stoffen, slechts laad- en losactiviteiten plaats. Het 'tijdelijk stallen' van 'halffabricaten' op het buitenterrein was dus niet aangevraagd.
Ook uit de vergunning zelf blijkt dat er geen afzonderlijke voorschriften zijn opgenomen voor 'halffabricaten' die in afwachting van verdere verwerking op het buitenterrein mochten worden geplaatst. In de overwegingen ten aanzien van de externe veiligheid wordt door de vergunningverlener gesproken van 'gevaarlijke stoffen', zonder dat daarbij wordt onderscheiden tussen grondstoffen, halffabricaten en eindproducten. De vergunning bepaalde dat een deel van de 'gevaarlijke stoffen' als werkvoorraad aanwezig is en dat een ander deel wordt 'opgeslagen' in de daarvoor bestemde opslaghallen of bulktanks. De gevaarlijke stoffen uit de productiecellen dienden na werktijd te worden (terug)geplaatst in de opslaghallen. De vergunning bepaalde uitdrukkelijk dat buiten werktijd gevaarlijke stoffen dus alleen aanwezig zijn in de daarvoor bestemde opslaghallen en de gereed-producthal.
In samenhang bezien met de aanvraag blijkt hieruit dat werkvoorraden in een van de voorraadhallen of in de productieruimten werden geplaatst en niet op het buitenterrein en dat na werktijd alle gevaarlijke stoffen moesten zijn geplaatst op de daarvoor aangewezen locaties. Dat aan de gevaarlijke stof nog een component moest worden toegevoegd maakt dit niet anders: het blijft dan immers nog steeds een gevaarlijke stof. Het buitenterrein was niet bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen, in welke vorm dan ook.
Uit geen enkele bepaling blijkt dus dat het Chemie-Pack was vergund om (buiten het laden en lossen) op het buitenterrein gevaarlijke stoffen te plaatsen, ook niet tijdelijk en ook niet als 'halffabricaat'. Dat dit wel zou zijn vergund, zoals door de verdediging wordt gesteld, valt noch uit de aanvraag om vergunning, noch uit de vergunning zelf af te leiden. Het plaatsen van gevaarlijke stoffen (als 'halffabricaat') op het buitenterrein valt ook op geen enkele wijze te rijmen met de veiligheidsvoorschriften waar Chemie-Pack aan diende te voldoen; het buitenterrein voldeed immers niet aan die voorschriften.
Voor de beantwoording van de vraag of kan worden bewezen dat Chemie-Pack op het buitenterrein de in de tenlastelegging genoemde stoffen heeft opgeslagen en daarmee zonder vergunning (de werking van) de inrichting heeft veranderd, is dan ook niet relevant of het handelde om grondstoffen, 'halffabricaten' of gereed product. Gelet op de inhoud van de aanvraag en van de vergunning en gelet op de veiligheidsvoorschriften waaraan de opslagruimtes voor gevaarlijke stoffen moesten voldoen (brandblusinstallatie, compartimentering), moet de leiding van Chemie-Pack ervan op de hoogte zijn geweest dat door het plaatsen van de IBC's met gevaarlijke stoffen op het buitenterrein werd gehandeld in strijd met hetgeen was vergund.
Ad A.ii.Ten aanzien van het verweer dat er enkel sprake is van opslag als het gaat om zaken die buiten werktijd op het buitenterrein stonden en dat hiervoor onvoldoende bewijs is
Volgens de verdediging kan alleen sprake zijn van opslag van gevaarlijke stoffen op het buitenterrein als deze daar buiten werktijd stonden.
Naar het oordeel van het hof wordt hiermee aan de term 'opslag' een te beperkte betekenis gegeven. Uit de aanvraag, de vergunning en de vergunningsvoorschriften volgt, voor zover voor het navolgende van belang, dat de activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden zich richtten op opslag, verlading, verpakken/ompakken en mengen/oplossen van producten. Voor de productieprocessen mochten werkvoorraden gevaarlijke stoffen worden geplaatst op de daarvoor special aangewezen locaties. Daartoe behoorde niet het buitenterrein. Voorschrift 3.1.3 PGS-15 2005 bepaalde wat onder een werkvoorraad gevaarlijke stoffen moest worden verstaan. Bij het, in afwachting van verdere verwerking, op het buitenterrein plaatsen van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen kan niet van 'werkvoorraden' worden gesproken. In dergelijke gevallen is sprake van opslag. Bovendien vallen volgens voorschrift 3.1.3 PGS-15 2005 gevaarlijke stoffen die in afwachting zijn van opslag of afvoer niet binnen de definitie van werkvoorraad.
Voor een bewezenverklaring is het dus, anders dan de verdediging stelt, niet vereist dat de stoffen
buiten werktijdop het buitenterrein stonden.
Overigens werden door Chemie-Pack ook buiten werktijd op het buitenterrein gevaarlijke stoffen opgeslagen.
Door [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] werden brandweerlijsten bijgehouden. Aan het eind van elke werkdag werd de lijst bijgewerkt en op een usb-stick gezet. Dit was ook zo in de vergunningaanvraag bepaald:
(…) Ten behoeve van de bedrijfsvoering wordt gebruik gemaakt van een geautomatiseerd stoffensysteem. Hierin worden alle stoffen opgenomen welke door Chemie-Pack Nederland B.V. zijn en worden opgeslagen en/of verwerkt. Tevens is uit dit bestand een actueel overzicht te genereren van hoeveelheid en soort van de aanwezige stoffen. Het overzicht van de aanwezige stoffen en de daarbij behorende productinformatiebladen wordt actueel gehouden en is altijd voor inzage beschikbaar door brandweer en toezichthoudende ambtenaren.
De producten die in de inrichting waren opgeslagen, ook de producten die op het buitenterrein stonden, werden op die lijsten vermeld. Uit de brandweerlijsten blijkt dat op het buitenterrein grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen waren geplaatst. Uit de verklaring van [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] (als KAM-coördinator verantwoordelijk voor het opstellen van de lijsten) dat de lijst aan het eind van elke werkdag werd bijgewerkt, leidt het hof af dat de lijsten een actuele weergave bevatten van de op het bedrijf
na werktijdaanwezige stoffen. Gezien het belang van deze brandweerlijsten – het betreft immers een BRZO-bedrijf – gaat het hof ervan uit dat de door [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] in de lijsten opgenomen gegevens over de op het bedrijf aanwezige stoffen, de hoeveelheden daarvan en de locatie waar deze stoffen waren opgeslagen, in de kern correct waren.
Dat op het buitenterrein ook na werktijd gevaarlijke stoffen waren opgeslagen wordt bevestigd door [chef WRT] . [chef WRT] heeft verklaard dat het weleens voor kwam dat IBC's met ferroceen op het buitenterrein bleven staan, ook gedurende de nachtelijke uren. [chef WRT] zag de volgende morgen dat dezelfde IBC's met ferroceen nog op dezelfde plek stonden. In 2010 is dit in ieder geval enkele keren voorgekomen. Door [chef WRT] is verder verklaard dat op 5 januari 2011 IBC's met hydrosol buiten stonden en dat deze er al meerdere dagen stonden. Volgens [chef WRT] stonden op het buitenterrein ook vaak wel tussen 60 en 80 IBC's met formaldehyde (HFA6014WG). Dit product hoorde in hal I doch van [directeur bij Chemie-Pack] mocht dit product niet binnen staan omdat het stonk en heel moeilijk op te ruimen was als er een IBC lekte. Het product moest daarom op het buitenterrein worden gezet, naast de laad- en losplaats.
Volgens [chef WRT] was bij Chemie-Pack een tekort aan opslagcapaciteit ontstaan. Hij heeft dit besproken met [directeur bij Chemie-Pack] . Op de vraag wie feitelijk opdracht gaf voor de opslag op het buitenterrein heeft [chef WRT] verklaard dat hij aan [directeur bij Chemie-Pack] heeft gevraagd waar hij het product moest laten als het was afgevuld. Als er geen plaats meer was in de hallen overlegde [chef WRT] met [directeur bij Chemie-Pack] . Deze zei dan dat het dan maar buiten moest worden gezet. Het ging onder meer om producten als arsol, ADR-klasse 3. [chef WRT] heeft dit een paar keer aan [directeur bij Chemie-Pack] gevraagd en uiteindelijk deed hij het ook uit zichzelf. Het kon niet anders omdat er geen ruimte was en omdat door [directeur bij Chemie-Pack] werd gezegd dat het zo moest worden uitgevoerd. [chef WRT] wist dat dit niet mocht. [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] wist ook geen andere oplossing, aldus [chef WRT] . Op de vraag wie er besliste dat IBC's met gevaarlijke stoffen op het buitenterrein werden opgeslagen heeft [chef WRT] geantwoord dat dit door [directeur bij Chemie-Pack] werd beslist.
Het hof heeft geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. [chef WRT] was een van de leidinggevenden binnen het bedrijf. Als 'chef WRT', een grote klant van Chemie-Pack, mag ervan worden uitgegaan dat [chef WRT] ervan op de hoogte was welke stoffen op het buitenterrein ook na werktijd waren opgeslagen. Voorts heeft het hof geen aanleiding om te veronderstellen dat [chef WRT] op dit onderdeel redenen heeft gehad om niet naar waarheid te verklaren. De verklaringen van [chef WRT] en de informatie op de brandweerlijsten bevestigen dat op het buitenterrein, buiten werktijd, gevaarlijke stoffen waren opgeslagen.
Het hof wijst voorts op het onderzoek naar de juistheid van de op de brandweerlijst van 4 januari 2011 vermelde stoffen. Daaruit zijn geen aanwijzingen verkregen dat tussen 4 en 5 januari 2011 buiten werktijd activiteiten zijn verricht die twijfel kunnen doen rijzen over de juistheid van de brandweerlijst.
Dat gevaarlijke stoffen ook buiten werktijd op het buitenterrein bleven staan was niet een op zichzelf staand incident, doch, gelet op de inhoud van de brandweerlijsten en de verklaring van [chef WRT] , een binnen het bedrijf gebruikelijke gang van zaken.
Ad A.iii.Ten aanzien van het verweer dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de stoffen ADR-geclassificeerd waren
Het hof acht bewezen dat op het buitenterrein de gevaarlijke stoffen hydrosol, ferroceen, formaldehyde en 2-ethylhexylnitraat/HFA 3033 waren opgeslagen. Deze stoffen kunnen voor mens en milieu gevaarlijk zijn. Een bedrijf waarin met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt dient aan regels voor verlading, verwerking en opslag van die stoffen te voldoen teneinde zijn werknemers, de omwonenden en het milieu te beschermen tegen de gevaren van die stoffen. Of er op dat moment door de vervoerder formeel al dan niet een
ADR-classificatie aan de stof is gegeven is niet relevant: het gaat immers om het gevaar dat het omgaan met de betreffende stof meebrengt. Dit komt ook tot uitdrukking in de vergunning en de voorschriften: in de vergunning wordt onder het onderdeel 'Externe veiligheid' gesproken van 'gevaarlijke stoffen', onderdeel 5 van de voorschriften stelt regels aan de opslag van 'gevaarlijke stoffen'. De ADR-classificatie deelt gevaarlijke stoffen in op basis van de gevaarseigenschappen van die stoffen. Deze indeling is niet alleen van belang voor het vervoer van die stoffen, maar ook voor productie en opslag. De in de vergunning en de vergunningsvoorschriften opgenomen verwijzingen naar de ADR-classificatie dienen er dan ook voor om aan te geven wat de gevaarseigenschap(pen) is/zijn van de stof
– brandgevaarlijk, giftig enz. – teneinde de voorschriften waaraan Chemie-Pack diende te voldoen om op een zo veilig mogelijke wijze de betreffende stoffen op te slaan, hierop te kunnen baseren.
Voor wat betreft de stoffen ethylacetaat en isopropylalcohol heeft het hof uit het onderzoek onvoldoende duidelijkheid verkregen of in de ten laste gelegde periode sprake was van opslag van deze stoffen. Het hof verwijst hiervoor naar de verklaring van [heftruckchauffeur bij Chemie-Pack] , een van de heftruckchauffeurs, dat hij de producten op 5 januari 2011, de dag van het ontstaan van de brand, in de container heeft geladen. Of vervolgens sprake zou zijn van opslag van deze producten is niet voldoende komen vast te staan.
Door de verdediging is aangevoerd dat ferroceen niet was voorzien van een
ADR-classificatie.
Het hof overweegt het volgende.
Ferroceen is een metaalpoeder. In PGS-15 (versie 2005) worden metaalpoeders genoemd in tabel 1 onder ADR-klasse 4.1, brandbare vaste stoffen. [chef WRT] heeft verklaard dat ferroceen weleens binnenkwam met classificatie, namelijk klasse 4.1. Dat ferroceen bij het bedrijf ook binnenkwam zonder classificatie betekent niet dat de stof niet als gevaarlijke stof behoefde te worden beschouwd.
Overigens bevindt zich in het dossier een werkorder met betrekking tot het afvullen van ferroceen waarin wordt vermeld dat het om aan ADR 4.1-geclassificeerde stof gaat.
Nu het naar het oordeel van het hof gaat om een stof die valt onder ADR-klasse 4.1 was het Chemie-Pack niet toegestaan om ferroceen buiten werktijd op te slaan.
Ad B.Verweer: de opslag van de in de tenlastelegging genoemde stoffen was wel vergund
Door de verdediging is aangevoerd dat met de vergunning is beoogd het bedrijf veel ruimte te laten in het omgaan met stoffen. Bovendien werd gebruik gemaakt van open opsommingen, zoals de toevoeging 'etc' bij wat er op het buitenterrein was toegelaten aan opslag.
Het hof overweegt het volgende.
In het voorgaande heeft het hof reeds vastgesteld dat het aan Chemie-Pack niet was vergund om gevaarlijke stoffen op het buitenterrein op te slaan: voor de opslag van gevaarlijke stoffen waren specifieke locaties aangewezen die aan speciale veiligheidsvoorschriften dienden te voldoen. De in de aanvraag om vergunning onder 6.2 opgenomen beschrijving dat 'op het buitenterrein (…) opslag plaats[vindt] van pallets, lege emballage
etc.' kan, gelet op de in de vergunning en in de aanvraag opgenomen aanduiding van de locaties waar opslag van gevaarlijke stoffen diende plaats te vinden en de veiligheidseisen die daaraan werden gesteld, in redelijkheid niet zodanig worden uitgelegd dat op het buitenterrein ook gevaarlijke stoffen mochten worden opgeslagen.
Door de verdediging is voorts verwezen naar voorschrift 12.1.2: uit dit voorschrift zou volgen dat buiten de opslagvrije strook op het buitenterrein wel opslag van gevaarlijke stoffen mag plaatsvinden.
Voorschrift 12.1.2 behorend bij de revisievergunning luidde:
'12 Calamiteitenplaats
(…)
12.1.2
Tussen de opslaghallen en de calamiteitenplaats dient een opslagvrije strook van minimaal 5 meter te worden gehanteerd. Door middel van belijning dient te zijn aangegeven waar geen opslag van gevaarlijke stoffen mag plaatsvinden. Dit voorschrift is niet van toepassing indien in deze strook uitsluitend gevaarlijke stoffen van klasse 8, verpakkingsgroep II of III, zonder bijkomend gevaar worden opgeslagen.'
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat dit voorschrift, louter op zichzelf beschouwd, de suggestie wekt dat de opslag van gevaarlijke stoffen op het buitenterrein zou zijn toegelaten. Uit de vergunning en de daarbij behorende aanvraag blijkt echter eenduidig waar de gevaarlijke stoffen opgeslagen dienden te worden, te weten in de bulktanks, in de daarvoor aangewezen opslagloodsen en – onder bepaalde voorwaarden – in de gereed-producthal en derhalve niet op het buitenterrein.
Het voorschrift is geformuleerd naar aanleiding van een namens Chemie-Pack naar voren gebrachte zienswijze tegen de ontwerpbeschikking. In de ontwerpbeschikking werd in voorschrift 12.1.2 namelijk gesteld dat tussen de opslaghallen en de calamiteitenplaats een opslagvrije strook van minimaal 5 meter dient te worden gehanteerd en dat deze opslagvrije strook duidelijk dient te worden gemarkeerd. De afstand van 5 meter is kennelijk ontleend aan voorschrift 3.2.2.1 van de PGS-15.
'3.2.2.1 De WBDBO van een uitpandige opslagvoorziening naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar een opslagvoorziening moet ten minste 60 minuten bedragen. De wanden, het dak en de daarvoor noodzakelijke draagconstructie van de opslagvoorziening moeten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten bezitten. In afwijking hiervan geldt dat:
indien de afstand van de opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens, een ander bouwwerk dat tot de inrichting behoort, of andere brandbare objecten, ten minste 5 meter bedraagt, en binnen deze 5 meter geen opslag van brandgevaarlijke stoffen of goederen en geen brandgevaarlijke activiteiten plaatsvinden, de brandwerendheid van de wanden, het dak en de draagconstructie van de opslagvoorziening ten minste 30 minuten moet bedragen;
indien de afstand van de opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens, een ander bouwwerk dat tot de inrichting behoort, of andere brandbare objecten, ten minste 10 meter bedraagt, en binnen deze 10 meter geen opslag van brandgevaarlijke stoffen/goederen en geen brandgevaarlijke activiteiten plaatsvinden, ten aanzien van de brandwerendheid van de wanden, het dak en de draagconstructie geen eis van toepassing is.
Dit voorschrift is niet van toepassing indien uitsluitend gevaarlijke stoffen van klasse 8, verpakkingsgroep II of III, zonder bijkomend gevaar worden opgeslagen'.
Door Chemie-Pack werd in de zienswijze gesteld dat tussen de opslaghallen en de calamiteitenplaats een opslagvrije strook van minimaal 5 meter moet worden gehanteerd, doch dat deze opslagvrije strook, welke wordt ontleend aan de PGS-15, alleen van toepassing is op brandgevaarlijke goederen en dat de opslag van niet brandgevaarlijke goederen en ADR-klasse 8 goederen weldegelijk op deze strook mag plaatsvinden. Deze handelwijze is conform voorschrift 3.2.2.1 van de PGS-15. Door Chemie-Pack werd verzocht dit voorschrift in overeenstemming te brengen met de aanvraag en met de PGS-15.
De vergunningverlener heeft dit verzoek van Chemie-Pack gehonoreerd met de toelichting dat de opslagvrije strook van 5 meter enkel van toepassing is op brandgevaarlijke goederen en dat niet brandgevaarlijke goederen en ADR-klasse 8 goederen wel op de strook mogen worden opgeslagen. Vervolgens is voorschrift 12.1.2 in wat minder gelukkige bewoordingen opnieuw geformuleerd.
Uit dit voorschrift valt naar het oordeel van het hof niet af te leiden dat de opslag van gevaarlijke stoffen op het buitenterrein ineens wel vergund zou zijn. Dit zou regelrecht in strijd zijn met de vergunningaanvraag en de daarop gebaseerde vergunning waarin de opslagplaatsen voor gevaarlijke stoffen specifiek werden aangewezen. Ook uit de zienswijze zoals deze door Chemie-Pack naar voren werd gebracht valt niet af te leiden dat een uitbreiding van opslagplaatsen voor gevaarlijke stoffen naar het buitenterrein werd beoogd; de zienswijze had slechts betrekking op de mogelijkheid van het plaatsen van niet brandgevaarlijke stoffen en ADR-klasse 8 goederen op de opslagvrije strook. Bovendien voldeed het buitenterrein op geen enkele wijze aan de strikte veiligheidsvoorschriften die in de vergunning aan de opslaglocaties voor gevaarlijke stoffen werden gesteld. Ook aan voorschrift 12.1.2 valt dus niet te ontlenen dat opslag van gevaarlijke goederen op het buitenterrein zou zijn vergund.
Ook anderszins laat de vergunning geen ruimte voor een andere interpretatie. Hiervoor is er al op gewezen dat buiten werktijd gevaarlijke stoffen alleen mochten zijn opgeslagen in tanks, in de drie opslaghallen dan wel (onder strikte voorwaarden) in de gereed-producthal. Dat in de aanvraag in de passage 'Buiten werktijd vindt geen opslag van geclassificeerde stoffen plaats in de voorraadhallen I en II, noch in de productiecellen of vloeistofruimte' het buitenterrein niet is genoemd, brengt, anders dan door de verdediging wordt gesteld, niet mee dat opslag op het buitenterrein zou zijn toegestaan. Deze passage moet worden bezien in het licht van hetgeen overigens in de aanvraag is beschreven: tijdens werktijd mochten op die locatie werkvoorraden worden geplaatst, na werktijd niet.
Ook het door de verdediging genoemde voorschrift 6.1.6 brengt niet mee dat opslag van gevaarlijke stoffen op het buitenterrein vergund zou zijn.
Voorschrift 6.1.6 bij de vergunning luidde:
'Buiten opgestelde reservoirs voor gevaarlijke stoffen moeten tegen corrosie en beschadiging door oorzaken van buitenaf worden beschermd'.
Dit voorschrift is opgenomen onder paragraaf 6, 'Opslag van gevaarlijke stoffen in bulk'. De vergunningsvoorschriften bevatten daarnaast, onder paragraaf 5, voorschriften over de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Er is dus een onderscheid gemaakt tussen verpakte gevaarlijke stoffen en gevaarlijke stoffen in bulk.
In de aanvraag om vergunning wordt een onderscheid gemaakt tussen de opslag in emballage van vaste stoffen en vloeistoffen en opslag in tanks van vloeistoffen. In de aanvraag is verder opgenomen dat 10 tanks ten behoeve van de opslag van vloeibare producten in bulk in het tankpark zijn opgesteld.
De vergunning bepaalde dat er naast de drie opslagloodsen 10 bulktanks aanwezig zijn waarin vloeibare gevaarlijke stoffen opgeslagen kunnen worden.
Hieruit volgt dat voorschrift 6.1.6 betrekking heeft op de opslag van gevaarlijke stoffen in bulk en dat daarvoor de tanks in het tankpark waren aangewezen.
Opslag van gevaarlijke stoffen op het buitenterrein was dus niet aangevraagd en niet vergund. Het hof merkt nog op dat uit de omstandigheid dat in de vergunning de opslag van gevaarlijke stoffen op het buitenterrein niet expliciet wordt verboden, niet mag worden afgeleid dat daarmee de opslag op die plaats zou zijn toegelaten. Indien de vergunning niet bepaalt dat de opslag van gevaarlijke stoffen op een bepaalde locatie is toegestaan, is de opslag op die locatie niet vergund.
Uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt – kort samengevat – dat Chemie-Pack opzettelijk zonder omgevingsvergunning (de werking van) de inrichting heeft veranderd door gevaarlijke stoffen op het buitenterrein op te slaan. Naar het oordeel van het hof gaat om het om een activiteit die andere of grotere nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu en die derhalve alleen na verkregen vergunning had mogen worden uitgevoerd.
2.4.Door de verdediging is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de gedragingen van de rechtspersoon.
2.5.Het hof overweegt het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat binnen het bedrijf [chef WRT] verantwoordelijk was voor de werkzaamheden voor WRT, een grote klant van Chemie-Pack, en dat [chef WRT] voor deze werkzaamheden onder de directe zeggenschap van [directeur bij Chemie-Pack] viel. Dit blijkt onder meer uit de verklaring van [chef WRT] dat, toen voor WRT-producten een gebrek aan opslagcapaciteit ontstond, hij hierover in overleg ging met [directeur bij Chemie-Pack] . In opdracht van [directeur bij Chemie-Pack] zijn vervolgens IBC’s met van WRT afkomstige producten, waaronder gevaarlijke stoffen, op het buitenterrein geplaatst.
Hoewel op papier de verdachte leidinggevende was van [chef WRT] , was dit in de praktijk dus kennelijk niet het geval: de verdachte had geen feitelijke zeggenschap over de door [chef WRT] verrichte werkzaamheden voor WRT; die zeggenschap lag bij [directeur bij Chemie-Pack] .
Het hof heeft derhalve voor wat betreft de opslag van gevaarlijke stoffen van WRT uit het onderzoek niet de overtuiging gekregen dat de verdachte bevoegd en redelijkerwijs gehouden was om maatregelen te nemen ter voorkoming van de opslag van die stoffen op het buitenterrein. Het hof acht dan ook niet bewezen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan dit onderdeel van de tenlastegelegde gedraging.
3.Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting voorts niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2. en 3. ten laste gelegde heeft begaan, voor zover dit betrekking heeft op het mengen van ferroceen en tolueen in IBC's, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.1De verdediging heeft ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging enkele bewijsverweren gevoerd, die – kort samengevat – hierop neerkomen:
i. dat ten aanzien van ferroceen en tolueen geen sprake was van 'mengen', zoals in de tenlastelegging is opgenomen, maar van het samenvoegen of 'oplossen' van deze vloeistoffen;
ii. dat het mengen van vloeistoffen of het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen in de zogenaamde (verwarmbare) mengtanks slechts ziet op een aangevraagd productieproces waarbij sprake is van het onder invloed van warmte mengen en dat het 'afvullen' een als zodanig vergunde activiteit is;
iii. dat het mengen in IBC's en gebruik van een IBC-menger zijn benoemd in het EVD, welk document deel uitmaakt van de vergunning.
3.2.Het hof heeft overweegt het volgende.
Ad i.Ten aanzien van het verweer dat bij het samenvoegen van ferroceen en tolueen sprake is van 'oplossen' hetgeen iets anders is dan het ten laste gelegde 'mengen'
De tenlastelegging spreekt over 'het mengen van ferroceen en tolueen in IBC's'. Daarmee kan op niets anders zijn gedoeld dan op de feitelijke activiteit die de verdediging omschrijft als 'oplossen'. Een redelijke interpretatie van de tenlastelegging brengt mee dat de steller ervan met de term 'mengen' heeft bedoeld het samenbrengen van beide stoffen, hetgeen blijkens het verweer ook door de verdediging zo is begrepen. Het door de verdediging opgevoerde onderscheid tussen 'mengen' en 'oplossen' brengt naar het oordeel van het hof niet mee dat in het geval van het samenvoegen van ferroceen en tolueen niet meer gesproken kan worden van 'mengen' in de betekenis zoals in de tenlastelegging is bedoeld. Daarbij komt dat ook bij dit procedé gebruik werd gemaakt van IBC-roerders. Door [productiemedewerker bij Chemie-Pack] is verklaard dat er mengmachines waren die men in IBC's hing en dat hierin tolueen en ferroceen werden gemengd.
Ook de tekst van de vergunningaanvraag noopt niet tot een ander oordeel. Onder het kopje 'Mengen van vloeistoffen of het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen' wordt vermeld dat zich
voor dit doelin de vloeistofruimte drie
mengtanks (cursief door hof) bevinden. Nu voorts in de aanvraag om vergunning of in de vergunning zelf geen andere werkprocessen ten aanzien van mengen en oplossen worden beschreven, komt het hof tot het oordeel dat ook in het geval van het samenbrengen van de vloeistof tolueen met het (zich reeds in de IBC's bevindende) poeder ferroceen, bewezen kan worden dat er sprake is van mengen in IBC's zoals ten laste is gelegd.
Ad ii.Ten aanzien van het verweer dat de aanvraag betreffende het mengen van vloeistoffen of het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen in de zogenaamde (verwarmbare) mengtanks slechts ziet op een aangevraagd productieproces waarbij sprake is van het onder invloed van warmte mengen en dat het 'afvullen' een als zodanig vergunde activiteit is
Het hof stelt voorop dat het samenvoegen van tolueen en ferroceen, zoals hiervoor overwogen, ook kan worden aangemerkt als het mengen van beide producten en niet slechts als het (door de verdediging bepleite) afvullen ervan.
Uit de hiervoor weergegeven passage uit de vergunningaanvraag volgt dat het mengen in de mengtanks diende te geschieden. Dat deze mengtanks verwarmbaar zijn betekent naar het oordeel van het hof niet dat de aanvraag en daarmee de vergunning alleen zien op productieprocessen waarbij de toevoeging van warmte noodzakelijk is en dat vormen van mengen waarbij dat niet het geval is, daarmee ook buiten de mengtanks vergund zou zijn. Een zodanige opvatting doet ook geen recht aan het uitgangspunt dat een activiteit vergund moet zijn. Het hof verwijst verder naar de inhoud van de aanvraag waarin wordt opgemerkt dat het 'soms (…) nodig (is) het mengsel te verwarmen'. Hieruit valt af te leiden dat ook indien verwarming niet nodig is het mengen van producten in de mengtanks diende te gebeuren.
Bovendien wordt in de vergunning een duidelijk onderscheid gemaakt tussen (onder andere) enerzijds het 'mengen' en anderzijds het 'afvullen' van stoffen zodat uit het vergund zijn van 'afvullen' (in IBC's) niet kan worden afgeleid dat dit ook zou gelden voor het mengen in IBC's.
Ad iii.Ten aanzien van het verweer dat het mengen in IBC's en gebruik van een IBC-menger zijn benoemd in het EVD, welk document deel uitmaakt van de vergunning
In het dossier bevindt zich een EVD versie september 2008, waarin melding wordt gemaakt van de installatie van een vloeistofmenger en de toevoeging: 'Meestal gebeurt dit in IBC's'. In de aanvraag om vergunning wordt echter van het mengen in IBC's geen melding gemaakt. Uit de revisievergunning van 29 januari 2009 blijkt ook niet dat deze activiteit (het mengen in IBC's) is beoordeeld. Reeds hieruit volgt dat het mengen in IBC's niet was vergund. In de aanvraag om revisievergunning wordt onder paragraaf 14.1 weliswaar verwezen naar het EVD, doch slechts in het kader van een verwijzing naar de gevarenzone-indeling die in het EVD is vastgelegd. Daaruit blijkt niet dat het in het EVD genoemde mengen in IBC's een op basis van de Wm vergunde activiteit zou zijn. Ook uit de overige door de verdediging genoemde verwijzingen (voorschrift 1.2.1 en bijlage 10 bij de veranderingsvergunning van 29 oktober 2010, voorschrift 4.1.1 bij de revisievergunning van 29 januari 2009) blijkt hier niet van.
Voorts is in de vergunning opgenomen dat 'de bij de aanvraag overgelegde stukken behoren bij dit besluit en (…) als zodanig (zijn) gewaarmerkt met uitzondering van het VR, waarvan alleen het QRA en het MRA behoren bij en deel uit maken van dit besluit en als zodanig zijn gewaarmerkt'. Het hof stelt vast dat het EVD geen gewaarmerkte bijlage bij het besluit is, zodat ook op deze grond niet kan worden gezegd dat de in het EVD beschreven 'mengen in IBC's' zou zijn vergund.
In het verlengde hiervan merkt het hof nog op dat de strekking van het EVD en de onderliggende richtlijn 1999/92/EG, ATEX 137, is het beschermen van werknemers tegen explosiegevaar. Ook om die reden kan niet gezegd worden dat de in het EVD omschreven activiteiten onderdeel uitmaken van de milieuvoorschriften als omschreven in de
vergunning en dat deze activiteiten, in casu het mengen in IBC's, daarmee vergund zouden zijn.
Het hof overweegt voorts dat de door de verdediging bedoelde uitspraak van de Raad van State niet ziet op de vraag welke installaties of productieprocessen binnen de inrichting vergund waren, maar betrekking had op de vraag of voldoende duidelijk was welke veiligheidsmaatregelen ter voorkoming van explosies binnen het bedrijf waren voorgeschreven.
Het door de verdediging ingenomen standpunt vindt derhalve geen steun in deze uitspraak.
De verweren worden verworpen.
3.3.In de vergunningaanvraag is beschreven hoe en waar er gemengd zou worden in het bedrijf. Het mengen in IBC’s wordt daarin niet genoemd. Het mengen in IBC’s was derhalve niet vergund. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter dat deze werkwijze gedurende de onder 2 en 3 ten laste gelegde periodes bij Chemie-Pack bestendig gebruik was. Nu er daarbij tevens sprake kan zijn van een andere of grotere nadelige invloed op het milieu acht het hof bewezen dat de (werking van de) inrichting is veranderd.
3.4.Daderschap van de rechtspersoon
Het hof is van oordeel dat het veranderen van de (werking van de) inrichting aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het mengen van ferroceen en tolueen, plaatsvond met medeweten en goedkeuring van de leiding van het bedrijf. Het op deze wijze mengen paste in de normale bedrijfsvoering en was dienstig aan de rechtspersoon terwijl een en ander binnen de beschikkingsmacht van de rechtspersoon viel en door de rechtspersoon werd aanvaard.
3.5.Opzet bij de rechtspersoon
Door Chemie-Pack is in de aanvraag om vergunning de activiteit van het mengen beschreven ('Het komt voor dat een vloeistof met een of meerdere andere vaste en/of vloeistoffen gemengd moet worden'). Uit de aanvraag blijkt dat er 'voor dit doel drie mengtanks' zijn. Het mengen in IBC's is niet in de aanvraag opgenomen. De aanvraag is ook op dit onderdeel concreet en duidelijk. Dit geldt ook voor hetgeen aan Chemie-Pack is vergund: uit de inhoud van die vergunning valt niet af te leiden dat het mengen in IBC's een vergunde activiteit zou zijn. De leiding van Chemie-Pack moet dan ook hebben geweten dat het mengen in IBC's niet vergund was. Het hof acht dan ook bewezen dat ook op dit onderdeel sprake is van het opzettelijk veranderen van de (werking van de) inrichting.
3.6.Feitelijke leiding geven door de verdachte
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat de verdachte opdracht dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van
Chemie-Pack.
Onder de feiten 2 en 3 is verdachte onder meer ten laste gelegd – kort samengevat – het feitelijke leidinggeven aan het door Chemie-Pack al dan niet opzettelijk zonder vergunning veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting door het mengen van ferroceen en tolueen in IBC’s.
Zoals hiervoor met betrekking tot de opslag van gevaarlijke stoffen op het buitenterrein is overwogen had verdachte geen feitelijke zeggenschap over de door [chef WRT] verrichte werkzaamheden voor WRT. Nu het mengen van ferroceen en tolueen een activiteit was ten behoeve van WRT acht het hof dan ook niet bewezen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door Chemie-Pack opzettelijk zonder vergunning veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting door het mengen van ferroceen en tolueen in IBC’s.
4.Het hof acht op grond van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting evenmin wettig en overtuigend bewezen dat Chemie-Pack het onder 3. ten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op het afvullen, opslaan dan wel aanwezig hebben van xyleen binnen de afvulruimte onder de overkapping, heeft begaan, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
4.1.Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.1.1.Uit diverse getuigenverklaringen blijkt dat [productiemedewerker bij Chemie-Pack] in de ochtend van 5 januari 2011 de vloeistof xyleen in de afvulruimte onder de overkapping heeft afgevuld in drums. [productiemedewerker bij Chemie-Pack] deed dit in opdracht van [chef bij Chemie-Pack] omdat de Feige al in gebruik was. Xyleen heeft een vlampunt van ≥ 23 graden Celsius. Op grond van de vigerende milieuvergunning mocht een dergelijk product niet onder de overkapping worden afgevuld. Het hof verwijst in dit kader naar de aanvraag om vergunning van 30 oktober 2007, waarin in onderdeel 6.5 het volgende is vermeld:
'Het verpakken van vloeistoffen vindt afhankelijk van het soort product plaats in de vloeistofruimte of in de open ruimte onder de overkapping tussen vloeistofruimte en tankenpark. Uit brandveiligheidsoverweging worden in de open ruimte onder de overkapping alleen producten met een vlampunt > 40 °C gemengd en/of afgevuld. We spreken hier over verpakken in eenheden van 10 tot 1000 liter.'
4.1.2.Het op 5 januari 2011 in de open ruimte onder de overkapping afvullen en aanwezig hebben van xyleen was derhalve in strijd met de vergunning. Met de verdediging is het hof van oordeel dat voor het
opslaanvan xyleen op de bedoelde locatie onvoldoende bewijs voorhanden is.
4.1.3.Door het afvullen en aanwezig hebben van xyleen in de afvulruimte onder de overkapping heeft Chemie-Pack in de visie van de steller van de tenlastelegging de (werking van de) inrichting veranderd.
4.1.4.Het hof overweegt het volgende.
Van het veranderen van de (werking van de) inrichting zoals is ten laste gelegd kan sprake zijn indien, zonder dat dit vergund is, activiteiten worden ontplooid die ten opzichte van de bestaande vergunde situatie andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Dat dit laatste het geval is, staat naar het oordeel van het hof vast. De voormelde passage uit de vergunningsaanvraag betreft in de kern immers een veiligheidsvoorschrift dat er op gericht is calamiteiten (brand) te voorkomen. Naar het oordeel van het hof zal er van een verandering van de (werking van de) inrichting in de zin van de tenlastelegging echter eerst dan sprake kunnen zijn indien de betreffende activiteit een meer dan slechts puur incidenteel karakter heeft. Dat dit het geval was, heeft het hof niet kunnen vaststellen.
Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat ten behoeve van HRC Chemicals xyleen moest worden afgevuld. Een die ochtend, middels transport door Bertschi B.V., gearriveerde tankcontainer stond daartoe klaar. De Feige, waarmee dit werk normaal gesproken zou zijn uitgevoerd, was evenwel niet beschikbaar omdat daar andere werkzaamheden mee werden verricht. Kennelijk is toen in opdracht van [chef bij Chemie-Pack] een ad-hoc afvullijn opgezet onder de overkapping, waarbij een mobiele afvulmachine werd ingezet. Productiemedewerker [productiemedewerker bij Chemie-Pack] heeft hierover verklaard dat het afvullen van xyleen onder de overkapping niet eerder heeft plaatsgevonden. Er zijn ook geen aanwijzingen dat het afvullen van xyleen onder de overkapping vaker zou gaan plaatsvinden. Het hof heeft zich rekenschap gegeven van het feit dat deze niet vergunde gedraging op 5 januari 2011 mogelijk verband hield met extra drukte die veroorzaakt werd door werk ten behoeve van de nieuwe klant HRC, maar heeft uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanwijzingen verkregen dat het onvergund afvullen onder de overkapping een meer dan slechts puur incidenteel karakter heeft gehad.
Nu niet kan worden bewezen dat Chemie-Pack dit onderdeel van het onder 3. ten laste gelegde heeft begaan, zal ook verdachte daarvan worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2., 3. en 4. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.
Chemie-Pack Nederland B.V. in de periode januari 2010 tot en met 30 september 2010 te Moerdijk, opzettelijk een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor het loonverpakken van chemicaliën, mineralen, gewasbeschermingsmiddelen, schoonmaakmiddelen en oliën, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 4 en 5 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1, tevens behorende tot een categorie van inrichtingen, aangewezen in Bijlage I van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, heeft veranderd en/of de werking van die inrichting heeft veranderd zonder daartoe verleende vergunning en/of – na veranderingen te hebben aangebracht en/of de werking te hebben veranderd – die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad, bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit
- het gebruiken van een membraanpomp voor het verpompen van harsproducten op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en
- het aanwezig hebben en gebruiken van een container voor het opwarmen van producten/stoffen door middel van stoom (een opwarmcontainer) op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte,
hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
3.
Chemie-Pack Nederland B.V. in de periode 1 oktober 2010 tot en met 5 januari 2011 te Moerdijk opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting aan [adres] , waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was, zijnde een inrichting aangewezen in Bijlage 1 onderdeel B van het Besluit omgevingsrecht en/of het – na veranderingen te hebben aangebracht of de werking te hebben veranderd – in werking hebben van die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die die veranderde werking, bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit
- het gebruiken van een membraanpomp voor het verpompen van harsproducten op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en
- het aanwezig hebben en gebruiken van een container voor het opwarmen van producten/stoffen door middel van stoom (een opwarmcontainer) op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte,
hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
4.
zij in de periode januari 2010 tot en met 5 januari 2011 te Moerdijk als degene die een inrichting aan [adres] dreef, waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was, opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en/of de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken, immers heeft zij,
A: terwijl in die inrichting of in de werking van die inrichting veranderingen waren aangebracht, die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen konden hebben, te weten
het opslaan van gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 8 en/of 9 op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en
het op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte gebruiken van een membraanpomp en het spoelen/schoonmaken van die membraanpomp met xyleen
- er niet voor gezorgd dat het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en het veiligheidsbeheerssysteem opnieuw waren beoordeeld en zo nodig herzien en
dat de gevaren van zware ongevallen als gevolg van voormelde veranderingen waren geïdentificeerd en dat de voor die veranderingen noodzakelijke veiligheids- en/of milieumaatregelen waren aangebracht en getroffen,
hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedragingen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte onder 2., 3. en 4. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
1.Met betrekking tot het ten laste gelegde onder 4., voor zover dit betrekking heeft op het er niet voor zorgen dat alle brandblusmiddelen goed functioneerden en het er niet voor zorgen dat de schuimblusinstallatie op de juiste wijze werd gebruikt, overweegt het hof daartoe met de verdediging en in navolging van de rechtbank het volgende.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet de overtuiging gekregen dat er door Chemie-Pack niet voor is gezorgd dat alle brandblusmiddelen goed functioneerden,
De zich in het dossier bevindende verklaringen over het niet goed functioneren van de handblusapparaten acht het hof niet voldoende om tot een bewezenverklaring te komen, mede in aanmerking genomen dat de handblusapparaten tijdig werden gecontroleerd.
Over een onvoldoende waterdruk verklaren de getuigen [chef WRT] (dossier, pagina 5464, 8199 en 8224) en [medewerker bij Chemie-Pack] (dossier, pagina 4991). Hoewel uit deze verklaringen ten aanzien twee verschillende haspels wellicht afgeleid kan worden dat er sprake was van een probleem met de waterdruk, is uit het onderzoek ter terechtzitting ook duidelijk geworden dat een onvoldoende waterdruk bij deze haspels niet zonder meer aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Dat Chemie-Pack er niet voor zou hebben gezorgd dat de brandblusmiddelen goed functioneerden omdat er geen of onvoldoende waterdruk op één of meer brandslangen was, acht het hof dan ook niet bewezen.
2.Voor wat betreft het verwijt dat Chemie-Pack er niet voor heeft gezorgd dat de schuimblusinstallatie op de juiste wijze werd gebruikt door het met onvoldoende capaciteit (bijna) gelijktijdig activeren van die schuimblusinstallatie op verschillende locaties, overweegt het hof het volgende.
Door de verdediging is gesteld dat [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] de schuimblusinstallatie van verschillende hallen gelijktijdig heeft geactiveerd omdat daardoor de toegangsdeuren van de hallen automatisch werden gesloten. Er was een plasbrand gaande op het buitenterrein en [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] vond het van belang dat de plasbrand niet via openstaande deuren de opslaghallen met gevaarlijke producten kon bereiken. Omdat de brand niet in de hallen maar op het buitenterrein woedde werd de verminderde schuimvorming in de hallen van minder belang geacht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het sluiten van de deuren van de opslaghallen door activering van de schuimblusinstallatie plaatsvindt en dat de brand niet in de opslaghallen is begonnen maar op het buitenterrein. Door onder deze omstandigheden zorg te dragen voor het sluiten van de deuren door het activeren van de schuimblusinstallatie kan zonder nadere bewijsmiddelen, die ontbreken, niet tot de conclusie worden gekomen dat er door Chemie-Pack niet voor is gezorgd dat de schuimblusinstallatie op de juiste wijze werd gebruikt, zodat vrijspraak van dit onderdeel zal volgen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs