ECLI:NL:GHSHE:2016:1569

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
14/00886
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en onderhoudsverplichtingen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Rechtbank de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende heeft verminderd. Belanghebbende heeft na zijn echtscheiding de kosten van de voormalige echtelijke woning en andere schulden volledig voor zijn rekening genomen. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij geen aftrek voor onderhoudsverplichtingen heeft toegestaan. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op aftrek van deze kosten als onderhoudsverplichtingen op grond van het echtscheidingsconvenant. Het Hof oordeelt dat, hoewel in het convenant is opgenomen dat er tot de verkoop van de woning geen alimentatie aan de orde is, er wel degelijk sprake is van een onderhoudsverplichting. Het Hof bevestigt dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de kosten die hij heeft gemaakt voor de woning en de verzekeringen. Het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende worden ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. De kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met het hoger beroep worden door de Inspecteur vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00886
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 juli 2014, nummer AWB 13/2255, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.97 over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 73.775. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 63.507, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 16 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende gestorte griffierecht van € 44 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft omtrent het incidentele hoger beroep zijn zienswijze ingebracht.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 26 november 2015 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [A] en de heer [B] .
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt (en waarbij een feit onder 2.3. ontbreekt):
2.1.
Op 14 november 2007 is door de rechtbank de echtscheiding van belanghebbende met zijn toenmalige echtgenote uitgesproken. De gevolgen van hun echtscheiding zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant.
2.2.
Voor zover hier relevant luidt het echtscheidingsconvenant als volgt:
‘Artikel 4,Partneralimentatie
4.1
Met ingang van de dag van verkoop en levering van de voormalige echtelijke koopwoning zal de man bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 300 bruto per maand, (…).
Artikel 6,Verdeling
(..)
6.2
Aan de man worden toegedeeld de navolgende baten:(…)
-
de helft van de opbrengst van de echtelijke woning; (…)
zulks onder de verplichting om de navolgende schulden voor zijn rekening te nemen:
  • de helft van de op de echtelijke woning rustende hypotheekverplichting;
  • de helft van de creditcardschuld bij Mastercard;
  • de helft van de creditcardschuld bij ING-card;
  • de helft van het krediet bij de Postbank; (…).
Artikel 8,Bijzondere bepalingenEchtelijke woning:
8.1
Partijen komen overeen dat de gezamenlijke echtelijke woning ten spoedigste bij een ter plaatse bekend makelaar in de verkoop zal worden gezet, in ieder geval uiterlijk per 1 juli 2007 met een beoogde verkoop op de kortst mogelijke termijn voor kopers. Partijen komen daarbij voorts overeen dat de vrouw, tot het moment van verkoop en levering van de echtelijke woning aan een derde, van de echtelijke woning gebruik blijft maken. Partijen zullen de periode tot aan verkoop en levering van de echtelijke woning zoveel mogelijk benutten om gezamenlijke schulden in te lossen met hun beider inkomens. Partijen zullen gelijkelijk, zoals ook ten tijde van het huwelijk, tot het moment van verkoop en levering van de echtelijke woning aan een derde alle lasten van de echtelijke woning en overige gebruikelijke lasten die het gezin betreffen gezamenlijk van hun beider inkomens blijven voldoen. Tot het moment van verkoop en levering van de echtelijke woning aan een derde koper is derhalve geen alimentatie aan de orde.
(…)8.3. (…) Partijen blijven ten behoeve van de lasten die het gezin en de echtelijke koopwoning betreffen hun beider inkomens op de gezamenlijke rekening betaalbaar stellen. Voor hun eigen persoonlijke levensonderhoud en uitgaven komen partijen overeen op de volledig op hun eigen naam gestelde bankrekeningen van hun inkomens vanaf de gezamenlijke rekening een maandelijks budget ter beschikking te stellen, in afwachting van verkoop en levering van de echtelijke koopwoning. In dat geval van de vrouw betreft dit een bedrag van € 300,00 per maand en in het geval van de man betreft dit € 600,00 per maand. (…).’
2.4.
Belanghebbende heeft na de echtscheiding steeds de kosten van de financiering van de voormalige echtelijke woning en de kosten en de overige schulden volledig voor zijn rekening genomen. Daarnaast heeft hij de premie voor de woonverzekering en de premie voor de overlijdensrisicoverzekeringen voor hem en zijn ex-echtgenote betaald.
2.5.
Bij het invullen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 (hierna: IB/PVV 2009) heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de Belastingalmanak 2010 van Elsevier (onderdeel 5.25.6) en van de ‘Helpinformatie bij Aangifteprogramma 2009’ van de Belastingdienst. Die helpinformatie omvat de volgende passage:
‘Hypotheekrente als alimentatie
Betaalde u alle (hypotheek)rente, maar was de woning maar voor de helft van u? Dan kunt u de helft bij ‘Aftrekbare (hypotheekrente)rente en financieringskosten’ aftrekken. De andere helft kunt u als alimentatie bij ‘Betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen’ aangeven. Ook moet u uw deel van het eigenwoningforfait aangeven. Dit bedrag kunt u vervolgens ook aftrekken als alimentatie bij ‘Betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen.
2.6.
In de aangifte IB/PVV 2009 heeft belanghebbende een bedrag van € 6.527 negatief als inkomsten uit eigen woning aangegeven, bestaande uit hypotheekrente van € 8.487, verminderd met het eigenwoningforfait van € 1.960. Voorts heeft belanghebbende € 12.512, overeenkomstig de onder 2.5 genoemde helpinformatie, als aftrekbare onderhoudsverplichtingen in aanmerking genomen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
  • 50% van de betaalde hypotheekrente € 6.807
  • 100% van het huurwaardeforfait € 2.304
  • 50% van de rente over voordeelkrediet € 2.025
  • 50% van de rente over de creditcardschuld € 626
  • 50% van de premie woonverzekering € 300
  • 50% van de premie overlijdensrisicoverzekering € 450
2.7.
De Inspecteur heeft de aanslag aanvankelijk opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte, maar heeft belanghebbende nog voor de definitieve aanslag hem had bereikt geïnformeerd dat dit het gevolg was van een ter inspectie gemaakte fout en heeft een navorderingsaanslag aangekondigd. In de navorderingsaanslag heeft hij een negatief inkomen uit eigen woning vastgesteld van € 8.733, bestaande uit € 9.629 aan hypotheekrente en een huurwaarde van € 896. De Inspecteur heeft geen aftrek voor onderhoudsverplichtingen toegestaan. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze navorderingsaanslag is ongegrond verklaard.

3.Geschil alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de in 2.6 vermelde bedragen van in totaal € 12.512 bij belanghebbende aftrekbaar zijn als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).
Het beroep op het door de Inspecteur gewekt vertrouwen, zoals verwoord op bladzijde 2, tweede alinea van bijlage 11 bij het verweerschrift zoals door de Inspecteur bij de Rechtbank ingediend, heeft belanghebbende ter zitting van het Hof ingetrokken.
Belanghebbende is van mening dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Voorts is de Inspecteur van mening dat in het geval de in geschil zijnde vraag bevestigend dient te worden beantwoord het eigenwoningforfait slechts voor een bedrag van € 1.122 aftrekbaar is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, tot gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en de onderwerpelijke navorderingsaanslag.
De Inspecteur concludeert in het hoger beroepschrift tot gegrondverklaring van het hoger beroep en ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 6:3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB bepaalt het volgende:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het
familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of
aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;”
4.2.
Op belanghebbende rust de bewijslast ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van periodieke uitkeringen of verstrekkingen ingevolge een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
4.3.
Hoewel in artikel 8 van het echtscheidingsconvenant is opgenomen dat tot het moment van verkoop en levering van de echtelijke woning aan een derde koper geen alimentatie aan de orde is, is het Hof desondanks van oordeel dat belanghebbende met zijn ex-echtgenote een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6:3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB is overeengekomen.
4.4.
Belanghebbende heeft namelijk de kosten van de leningen en verzekeringen, nadat hij de echtelijke woning had verlaten, steeds voor zijn rekening genomen. Het Hof acht het in dat verband aannemelijk dat belanghebbende en zijn voormalige echtgenote, in het kader van hun echtscheiding en vooruitlopend op de verkoop van de woning, hebben beoogd de situatie ten tijde van het huwelijk te bestendigen, welke situatie – naar het Hof aannemelijk acht – inhield dat belanghebbende de kosten en lasten ter zake van de woning voldeed. Het Hof grondt dit oordeel op de bewoordingen van het onder 2.2 vermelde echtscheidingsconvenant waarin onder 8.1 is vermeld: “Partijen zullen gelijkelijk, zoals ook ten tijde van het huwelijk (…) alle lasten van de echtelijke woning (…) gezamenlijk van hun beider inkomens blijven voldoen”. Voorts heeft aan dit oordeel bijgedragen belanghebbendes geloofwaardige verklaring ter zitting van het Hof, waar hij onweersproken heeft gesteld dat is afgezien van alimentatie in de vorm van rechtstreekse periodieke betalingen door hem aan de ex-echtgenote, omdat hij volgens het echtscheidingsconvenant reeds was gehouden tot betaling van alle vorenbedoelde lasten.
Belanghebbendes verklaring is overigens ook bevestigd in de brief van de advocaat van de ex-echtgenote van 8 mei 2013, waarin het volgende is vermeld:
“Ik bericht u namens cliënte, mevrouw [C] . Cliënte heeft mij onder
andere een kopie doen toekomen van het convenant dat u en cliënte hebben gesloten
op 13 juli 2007. Ik heb van cliënte begrepen dat u recent heeft aangekondigd dat u met
ingang de maand mei 2013, in tegenstelling tot de afgelopen periode, niet meer de
gehele hypotheeklast, maar slechts de helft daarvan gaat betalen.
Ik sommeer u hierbij om, zoals gebruikelijk, de gehele hypotheeklast te blijven betalen.
U kunt enkel en alleen afwijken van gemaakte afspraken indien u met cliënte tot
overeenstemming bent gekomen over een nieuwe regeling, of op het moment dat de rechter
anders heeft beslist. Van geen van die beide situaties is thans sprake.
(…)”
Dat de zojuist bedoelde zinsnede (“Partijen zullen gelijkelijk (…) alle lasten van de echtelijke woning (…) blijven voldoen”) ook aldus kan worden opgevat dat die partijen ieder voor de helft de lasten van de woning zouden voldoen, doet aan het vorenoverwogene geen afbreuk, aangezien het Hof niet aannemelijk acht dat die partijen hebben willen afwijken van hetgeen tussen hen gebruikelijk was in de huwelijkse periode, inhoudende dat belanghebbende alle bedoelde lasten voldeed.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit derhalve voort dat sprake is van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, zodat op grond van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB recht bestaat op aftrek van uitgaven voor een onderhoudsverplichting.
4.6.
Tussen partijen is voorts in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van het gehele huurwaardeforfait met betrekking tot de voormalige echtelijke woning, dan wel slechts de helft daarvan. De Inspecteur heeft gesteld dat bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag - ten onrechte - geen rekening is gehouden met aftrek van de helft van het eigenwoningforfait, maar dat hij ter zake van een bedrag van € 1.122, dat door beide partijen als de helft van het eigenwoningforfait wordt beschouwd, een beroep doet op interne compensatie. Dit is door belanghebbende niet bestreden.
4.7.
Belanghebbende wil met zijn incidentele hoger beroep bereiken dat hij het gehele huurwaardeforfait met betrekking tot de voormalige echtelijke woning als uitgaven voor een onderhoudsverplichting kan aftrekken. Belanghebbende en zijn ex-echtgenote waren in de onderhavige periode weliswaar gescheiden – en de huwelijksgemeenschap was derhalve ontbonden – maar zij waren nog gezamenlijk eigenaar van de woning. Belanghebbendes ex-echtgenote, die de woning is blijven bewonen in het kader van de alimentatieregeling, geniet daarmee volgens art. 3.101, lid 2, van de Wet IB een periodieke verstrekking ter grootte van de helft van het eigenwoningforfait. Hetzelfde bedrag behoort dan met toepassing van art. 6.3, lid 2, van de Wet IB bij belanghebbende als uitgaven voor een onderhoudsverplichting in aanmerking te worden genomen. Derhalve kan belanghebbende een bedrag van € 1.122 in aftrek brengen.
4.8.
Belanghebbende stelt dat hij in overeenstemming met de in 2.5 bedoelde helpinformatie van het aangifteprogramma het eigenwoningforfait heeft aangegeven conform de “Rekenhulp eigenwoningforfait bijzondere situaties” en dat hij conform die helpinformatie het gehele eigenwoningforfait heeft afgetrokken als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.
4.9.
Uit de onder 2.5 opgenomen passage uit die helpinformatie blijkt dat het af te trekken bedrag gelijk is aan het aandeel van de belastingplichtige in het eigenwoningforfait. De desbetreffende passage kan redelijkerwijs niet de indruk wekken dat recht bestaat op aftrek van het volledige bedrag van het eigenwoningforfait. Nu niet in geschil is dat belanghebbendes aandeel in het eigenwoningforfait € 1.122 bedraagt, bestaat reeds hierom geen recht op een hogere aftrek. Belanghebbendes incidentele hoger beroep is derhalve ongegrond.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep en het incidentele hoger beroep ongegrond zijn.
Partijen hebben ter zitting verklaard het eens te zijn met de cijfermatige uitwerking door de Rechtbank. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 493.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Aangezien het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze tegemoetkoming vast op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van het Hof van
€ 19,58.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding bij het Hof, vastgesteld op € 19,58, en
  • bepaalt dat van de Inspecteur ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 493.
Aldus gedaan op 21 april 2016 door A.J. Kromhout, voorzitter, P.C. van der Vegt en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.