ECLI:NL:GHSHE:2016:1513

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
200.166.008_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van proceskosten door advocaat op basis van ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een advocaat, [appellant], tegen zijn voormalig cliënt, [geïntimeerde]. De advocaat vorderde betaling van € 3.758,00 aan proceskosten, die volgens hem door de gemeente aan [geïntimeerde] waren verrekend met dwangsommen. De advocaat stelde dat [geïntimeerde] hierdoor ongerechtvaardigd was verrijkt, omdat hij geen betaling had gedaan voor de verleende rechtsbijstand, die was gefinancierd door de Raad voor de Rechtsbijstand. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van [appellant] afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de gemeente daadwerkelijk had verrekend.

In hoger beroep heeft het hof de feiten vastgesteld en de grieven van beide partijen beoordeeld. Het hof oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij schade had geleden door de vermeende verrijking van [geïntimeerde]. Het hof verwees naar artikel 6:212 BW, dat bepaalt dat degene die ongerechtvaardigd is verrijkt, verplicht is de schade te vergoeden, maar dat [appellant] niet had voldaan aan zijn stelplicht. Daarom werd de vordering van [appellant] afgewezen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof heeft ook geoordeeld dat [geïntimeerde] geen belang had bij zijn incidenteel hoger beroep, omdat het principaal hoger beroep niet tot vernietiging van het vonnis kon leiden. De proceskosten van het hoger beroep werden voor rekening van [appellant] gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.166.008/01
arrest van 19 april 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. [appellant] te [woonplaats 1],
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. W.H. van Zundert te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 maart 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 28 januari 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3317823/14-4895)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
De kantonrechter heeft in het beroepen vonnis geen feiten vastgesteld. Het hof zal daarom eerst de feiten vaststellen waarvan in dit hoger beroep kan worden uitgegaan.
a. a) [appellant] heeft, als advocaat, [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bijgestaan in een kortgedingprocedure tegen de gemeente Borsele (hierna: de gemeente).
De voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg heeft bij vonnis van 3 mei 2011 de executie van volgens de gemeente door [geïntimeerde] verschuldigde dwangsommen geschorst totdat op de destijds bij de sector bestuursrecht van de rechtbank Middelburg aanhangige procedure ex artikel 4:6 Algemene Wet Bestuursrecht onherroepelijk zal zijn beslist. In hoger beroep heeft dit hof, bij arrest van 6 maart 2012, het door de gemeente bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg bekrachtigd en de gemeente daarbij veroordeeld in de proceskosten, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zijn begroot op € 284,00 voor verschotten en € 3.474,00 voor salaris advocaat.
b) De Raad voor de Rechtsbijstand heeft voor beide hiervoor genoemde procedures aan [geïntimeerde] een toevoeging verstrekt. Voor de appelprocedure is een eigen bijdrage van € 50,50 aan [geïntimeerde] is opgelegd.
c) Bij brief van 7 maart 2012 (prod. 3 inl. dagv.) heeft [appellant] aan de advocaat van de gemeente het volgende geschreven:
“Met verwijzing naar de uitspraak van gisteren van het Gerechtshof verzoek ik u te bevorderen dat de proceskosten ten bedrage van in totaal € 3.758,00 uiterlijk woensdag 14 maart aanstaande zijn voldaan en bijgeschreven op mijn rekening […] bij gebreke waarvan ik mij vrij acht tot betekening en executie over te gaan.”
d) De advocaat van de gemeente heeft in reactie hierop op 13 maart 2012 geschreven (zie prod. 4 inl. dagv.):
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 7 maart 2012 bericht ik u hierbij dat cliënte de proceskosten ad € 3.758,- in totaal verrekent met de door uw cliënt verbeurde dwangsommen. […]”.
e) [appellant] heeft bij het indienen van zijn declaratie aan de Raad voor de Rechtsbijstand een beroep gedaan op artikel 32 lid 5 van het Besluit Vergoedingen rechtsbijstand 2000 (de zogenaamde hardheidsclausule).
f) In een op 21 augustus 2012 verzonden beslissing (prod. 5 inl. dagv.) heeft de Raad voor de Rechtsbijstand naar aanleiding van de declaratie van [appellant] aan hem een vergoeding toegekend van € 1.320,50. Deze vergoeding is door de Raad voor de Rechtsbijstand aan [appellant] betaald.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het bedrag van € 3.758,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 maart 2012 (de dag waarop de gemeente het bedrag aan proceskostenveroordeling volgens [appellant] heeft verrekend) en eventueel verminderd met een bedrag van € 1.320,50 indien [geïntimeerde] aantoont dat hij laatstgenoemd bedrag aan de Raad voor de Rechtsbijstand heeft moeten vergoeden.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De gemeente heeft het bedrag aan proceskostenveroordeling waartoe zij door het hof was veroordeeld, aan [geïntimeerde] betaald door middel van verrekening met de door [geïntimeerde] aan de gemeente verschuldigde dwangsommen. [geïntimeerde] is daardoor ongegrond jegens [appellant] verrijkt voor een bedrag van € 3.758,00: ongegrond omdat [geïntimeerde] vanwege de aan hem verleende toevoeging [appellant] niet heeft betaald voor zijn werkzaamheden en verrijkt omdat [geïntimeerde] door de verrekening voor hetzelfde bedrag van € 3.758,00 minder aan dwangsommen aan de gemeente heeft betaald of nog moet betalen, aldus [appellant]. [appellant] weet niet of [geïntimeerde] op zijn beurt het bedrag van € 1.320,50 aan de Raad voor de Rechtsbijstand heeft moeten vergoeden. Indien dat het geval is, dan zal [appellant] dat bedrag in mindering brengen op zijn vordering. Indien dat niet het geval is, dan is [appellant] van mening dat hijzelf dat bedrag aan de Raad voor de Rechtsbijstand zal moeten voldoen nadat [geïntimeerde] het volledige bedrag van de proceskostenveroordeling aan [appellant] zal hebben voldaan.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat de gemeente het bedrag van de proceskostenveroordeling op enige wijze aan [geïntimeerde] heeft betaald. [geïntimeerde] heeft betwist dat de gemeente daadwerkelijk heeft verrekend en heeft aangevoerd dat hij nog steeds in gesprek is met de gemeente over een allesomvattende oplossing waaronder eventueel ook de dwangsommen zullen vallen. Daartegenover heeft [appellant] op geen enkele wijze aangetoond dat de gemeente wel daadwerkelijk het bedrag van € 3758,00 heeft verrekend, aldus de kantonrechter.
3.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep zes grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis eventueel met aanvulling of verbetering van de gronden, dan wel tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover naar het oordeel van het hof de kantonrechter [appellant] in diens vordering niet ontvankelijk had behoren te verklaren, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van [geïntimeerde], door betaling op rekening van de griffie van het hof dan wel rechtstreeks aan de advocaat vanwege noodzakelijke verrekening met de Raad voor de Rechtsbijstand.
3.5.
Met deze grieven is het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd.
3.6.
[appellant] heeft –zoals hierboven vermeld- als grondslag voor zijn vordering gesteld dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt als gevolg van de omstandigheid dat de gemeente aan de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling heeft voldaan door middel van verrekening met de door [geïntimeerde] aan de gemeente verschuldigde dwangsommen, terwijl [geïntimeerde] -vanwege de aan hem verstrekte toevoeging- [appellant] niet voor de door hem verrichte werkzaamheden heeft betaald.
3.7.
[geïntimeerde] heeft zich zowel in eerste aanleg als in (het incidenteel) hoger beroep op (onder andere) het standpunt gesteld dat [appellant] van [geïntimeerde] geen hogere vergoeding voor zijn diensten kan verlangen dan hij reeds via de Raad voor de Rechtsbijstand heeft ontvangen. [geïntimeerde] heeft in dat verband gewezen op artikel 38 lid 1 van de Wet op de Rechtsbijstand en op de gedragsregels van de Orde van Advocaten en hierbij aangevoerd dat partijen geen afspraak hebben gemaakt over enige aanvullende door [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen vergoeding voor het geval de zaak door [geïntimeerde] zou worden gewonnen.
3.8.
Vaststaat dat [appellant] in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht. [appellant] heeft niet gesteld dat in het kader van de tussen partijen gesloten overeenkomst afspraken zijn gemaakt waaruit volgt dat hij jegens [geïntimeerde] voor de door hem verrichte werkzaamheden recht heeft op het gevorderde bedrag. Daarentegen heeft [appellant] tegenover de Raad voor de Rechtsbijstand een beroep gedaan op de hardheidsclausule, als gevolg waarvan de Raad voor de Rechtsbijstand aan hem het bedrag van € 1.320,50 heeft betaald.
3.9.
Het hof acht verder de volgende omstandigheden van belang.
3.9.1.
Artikel 38 lid 1 van de Wet op de Rechtsbijstand luidt:
“De rechtzoekende is de hem opgelegde eigen bijdrage van rechtswege verschuldigd aan degene die hem de rechtsbijstand verleent. Voor het overige is hij geen vergoeding verschuldigd, behoudens voor kosten die meer in het bijzonder ten behoeve van zijn zaak zijn gemaakt, voor zover die op grond van artikel 41 aan hem in rekening mogen worden gebracht.”
3.9.2.
Het tweede lid van regel 24 van de Gedragsregels voor advocaten luidt:
“De advocaat zal voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen en verschotten volgens de daarvoor geldende regels.”
3.9.3.
[geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat hij de verschuldigde eigen bijdrage aan [appellant] heeft betaald en dat hij eveneens het griffierecht heeft voldaan.
3.10.
Op grond van artikel 6:212 lid 1 BW is degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Gelet op de in de vorige rechtsoverwegingen genoemde omstandigheden is, zonder nadere toelichting -die ontbreekt- niet duidelijk welke schade [appellant] in dit geval heeft geleden. Het hof is daarom van oordeel dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Reeds daarom komt de vordering van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking. Dat betekent dat de grieven in het principaal hoger beroep geen doel kunnen treffen en om die reden onbesproken kunnen blijven.
3.11.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep primair geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Zoals hiervoor is overwogen, kan het principaal hoger beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Dit brengt mee dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij het incidenteel hoger beroep.
Voor een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep bestaat in dit geval geen aanleiding, omdat hetgeen door [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep naar voren is gebracht ook zonder incidenteel hoger beroep (in het kader van de devolutieve werking) in het principaal hoger beroep aan de orde zou zijn gekomen.
3.12.
[appellant] zal als in het principaal hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep. Het door de advocaat van [geïntimeerde] in dit kader gedane verzoek om te bepalen dat de proceskosten dienen te worden betaald op de rekening van de griffie van het hof dan wel rechtstreeks op de rekening van de advocaat, wordt afgewezen.
Voor betaling van het griffierecht aan de griffie van het hof bestaat in dit geval geen grond: met ingang van 1 november 2010 (Stb. 2010, 715 en Stb. 2010, 726) is met de inwerkingtreding van de Wet griffierechten burgerlijke zaken de ‘indebetstelling’ van het griffierecht afgeschaft als gevolg waarvan artikel 243 Rv (oud) is vervallen.
Voor betaling van het griffierecht op de rekening van de advocaat van [geïntimeerde] ziet het hof evenmin aanleiding, nu gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] zijn advocaat heeft gemachtigd om de gelden betreffende de veroordeling in de kosten van de verlening van rechtsbijstand aan zijn advocaat te laten betalen.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verstaat dat het incidenteel hoger beroep geen behandeling behoeft;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 311,00 aan griffierecht en op € 632,00 aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, E.K. Veldhuijzen van Zanten en G.A.M. Peper en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 april 2016.
griffier rolraadsheer