ECLI:NL:GHSHE:2016:1426

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
200.138.342_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schuldregeling en proceskostenveroordeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep dat was ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een geschil over een schuldregeling die partijen hadden getroffen, waarbij [appellante] een bedrag van € 266,60 aan [geïntimeerde] zou betalen tegen finale kwijting. Het hof had eerder tussenarresten gewezen waarin het de partijen de gelegenheid had gegeven om hun standpunten te verduidelijken.

In het arrest van 12 april 2016 oordeelde het hof dat de schuldregeling, die door [geïntimeerde] was erkend, bindend was. Het hof concludeerde dat de mondelinge toezegging van [geïntimeerde] om akkoord te gaan met de regeling ook schriftelijk was bevestigd via een e-mail. Het hof oordeelde dat de argumenten van [geïntimeerde] over misleiding en dwaling niet opgingen, omdat er geen bewijs was dat de rechtsgeldigheid van de schuldregeling in twijfel kon worden getrokken.

Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De kosten werden vastgesteld op een totaalbedrag van € 2.642,38, inclusief griffierecht en salaris advocaat. Het hof verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat [geïntimeerde] de kosten onmiddellijk moest voldoen, met de mogelijkheid van wettelijke rente bij niet-betaling binnen de gestelde termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.138.342/02
arrest van 12 april 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna [appellante] ,
advocaat: mr. J. van Boekel te Tilburg,
tegen
Instituut [Instituut] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.F. Eblé te Haarlem,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 4 augustus 2015 en 2 februari 2016 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaaknummer 708906 CV EXPL 12-2161 gewezen vonnis van 4 september 2013.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 2 februari 2016;
  • de akte na tussenarrest van [geïntimeerde] van 16 februari 2016 met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
9.1.1. Bij het tussenarrest van 2 februari 2016 heeft het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om te reageren op een in de antwoordakte van [appellante] ingenomen stelling en op de in verband daarmee overgelegde producties. Die stelling hield in dat partijen een minnelijke regeling hebben getroffen, inhoudende betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van
€ 266,60 tegen finale kwijting en dat partijen daarom geen belang meer hebben bij voortzetting van de procedure.
9.1.2. [geïntimeerde] heeft in reactie daarop het volgende betoogd. De directeur van [geïntimeerde] , [de directeur] , is onder druk van de gemeente en van een deurwaarder mondeling akkoord gegaan met de buitengerechtelijk ingezette schuldregeling. [de directeur] was toen niet juist door partijen geadviseerd. Een redelijke procesorde brengt met zich mee dat de advocaat van een procederende partij, die een regeling wenst te treffen, zich richt tot de advocaat van de andere partij. Dat is in dit geval niet gebeurd. Aan [geïntimeerde] is nooit medegedeeld dat zij de procedure bij het hof zou moeten intrekken. [geïntimeerde] is dan ook misleid en heeft gedwaald in de mondelinge toezegging. Zij kan niet aan die toezegging worden gehouden. Subsidiair voert [geïntimeerde] aan dat de proceskosten gecompenseerd moeten worden, nu [appellante] het hoger beroep heeft geïnitieerd en daarna een buitengerechtelijke schuldsanering in is gegaan, aldus [geïntimeerde] .
9.2.1. Het hof oordeelt als volgt.
[geïntimeerde] erkent met de schuldregeling akkoord te zijn gegaan. Bij gebreke van een betwisting door [geïntimeerde] gaat het hof er van uit dat die schuldregeling de door [appellante] genoemde inhoud heeft (betaling van € 266,60 tegen finale kwijting). [geïntimeerde] stelt dat enkel mondeling akkoord is gegaan met de regeling. Nog daargelaten dat ook een mondeling akkoord een partij in beginsel bindt, blijkt uit de door [appellante] bij antwoordakte overgelegde productie 1, dat [geïntimeerde] bij e-mail van 1 juni 2015 heeft bevestigd met de schuldregeling in te stemmen. [geïntimeerde] heeft de juistheid van de inhoud van die e-mail niet betwist. De mondelinge toezegging is dus ook nog schriftelijk bevestigd.
9.2.2. Hetgeen [geïntimeerde] stelt omtrent de te volgen weg als een procederende partij een regeling wenst te treffen (diens advocaat wendt zich dan tot de advocaat van de wederpartij) is op zichzelf genomen juist (waarbij het overigens niet zozeer gaat om “
een redelijke procesorde” maar om een voor advocaten geldende gedragsregel). Het valt echter niet in te zien hoe dit afbreuk zou kunnen doen aan de kennelijk getroffen schuldregeling, nog daargelaten dat genoemde gedragsregel niet is gericht tot een in het kader van een schuldregeling bemiddelende gemeente of deurwaarder. Evenmin levert dit voldoende onderbouwing voor de gestelde misleiding of dwaling. Datzelfde geldt voor de stelling van [geïntimeerde] dat zij er niet op is gewezen dat de procedure bij het hof zou moeten worden ingetrokken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe dat de rechtsgeldigheid van het door [geïntimeerde] gegeven akkoord, zou kunnen aantasten.
9.3.1. In het tussenarrest van 4 augustus 2015 is reeds beslist dat de twee door [geïntimeerde] opgeworpen incidentele grieven niet slagen (rov. 3.6.8 en 3.7.3) en voorts, dat de eerste drie principale grieven van [appellante] in zoverre slagen dat [appellante] ten onrechte tot vergoeding van schade is veroordeeld (rov. 3.8.3). De vervolgens aan de orde gestelde vraag naar kosten en loon aan de zijde van [geïntimeerde] blijkt achteraf niet meer relevant, nu partijen inmiddels een regeling tegen finale kwijting hebben getroffen.
9.3.2. Het hof heeft in rov. 3.8.5 van genoemd tussenarrest ten aanzien van het lesmateriaal geoordeeld dat het daar koop betreft en dat het niet afnemen van dit materiaal door [appellante] haar niet uit haar betalingsverplichting ontslaat. Dit oordeel betreft een onherroepelijke en zonder voorbehoud gegeven beslissing. In beginsel is het hof in het verdere verloop van het geding aan die beslissing gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie gebleken is dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
9.3.3. Het oordeel voor zover inhoudende de kwalificatie van koop, berust niet op een onjuiste grondslag, maar het oordeel dat [appellante] niet van haar betalingsverplichting ter zake van het lesmateriaal is ontslagen behoeft, gelet op de inmiddels gebleken schuldregeling, in zoverre nuancering, dat de vordering tot betaling van het lesmateriaal niet meer toewijsbaar is. In zoverre heroverweegt het hof genoemde beslissing . Dat betekent ook dat de ongenummerde incidentele grief die betrekking had op dit lesmateriaal (rov. 3.4.2 tussenarrest 4 augustus 2015), niet slaagt.
9.3.4. Gelet op het voorgaande slaagt de vierde principale grief, gericht tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. Als vaststaand geldt immers tussen partijen dat zij een regeling tegen finale kwijting hebben getroffen. Daarin is dan, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, geen plaats meer voor een vergoeding van (de overigens betwiste) buitengerechtelijke kosten.
9.3.5. [geïntimeerde] heeft geen voor bewijs vatbare feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Bewijslevering is dus niet aan de orde.
9.4.1. De slotsom is dat de principale grieven slagen en de incidentele niet. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
9.4.2. Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, vormt het feit dat [appellante] dit hoger beroep heeft geïnitieerd en later een schuldregeling heeft getroffen, geen grond voor een compensatie van de proceskosten. Reeds vóór de (in mei/juni 2015) getroffen regeling bleek dat drie van de vier door [appellante] opgeworpen grieven succes hadden en twee van de drie incidentele grieven van [geïntimeerde] niet (tussenarrest 4 augustus 2015). Los van de later door partijen getroffen regeling was [appellante] dus al als de overwegend in het gelijk gestelde partij aan te merken. Bovendien heeft [geïntimeerde] er zelf voor gekozen om eveneens hoger beroep in te stellen. Dat vervolgens nog aktewisseling heeft plaatsgevonden is mede het gevolg van het feit dat [geïntimeerde] niet en [appellante] vervolgens wel melding heeft gemaakt van de inmiddels door partijen getroffen regeling.
Bij deze stand van zaken dient [geïntimeerde] , als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de aan de zijde van [appellante] in beide instanties gevallen kosten te worden veroordeeld. De vordering van [appellante] om de advocaat van [geïntimeerde] in de kosten te veroordelen wordt bij gebreke van een wettelijke grondslag afgewezen. Evenmin zal het hof de kosten begroten op het betaalde griffierecht en de eigen bijdrage. In plaats daarvan zal het hof de kosten begroten overeenkomstig de gebruikelijke forfaitaire tarieven.

10.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 525,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 97,38 aan dagvaardingskosten, op € 299,-- aan griffierecht en op € 1.422,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, H.A.W. Vermeulen en M.A. Wabeke en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 april 2016.
griffier rolraadsheer