ECLI:NL:GHSHE:2016:141

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
HD 200.170.667_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake vrijstelling leerplicht voor minderjarige met psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is aangespannen door een moeder, aangeduid als [appellante], tegen de Gemeente Sittard-Geleen en een leerplichtambtenaar, aangeduid als [geïntimeerde 2]. De moeder verzoekt om vrijstelling van de leerplicht voor haar dochter, [minderjarige], die lijdt aan psychische klachten. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft het verzoek afgewezen, omdat de moeder niet de vereiste medische verklaring van een onafhankelijke arts of psycholoog heeft overgelegd. De moeder stelt dat de leerplichtambtenaar, [geïntimeerde 2], onterecht heeft geoordeeld dat er geen medische noodzaak is voor vrijstelling van de leerplicht. Het hof heeft de procedure gevolgd en vastgesteld dat de moeder onvoldoende bewijs heeft geleverd om haar vordering te onderbouwen. Het hof oordeelt dat de leerplichtambtenaar op basis van de beschikbare informatie, waaronder rapporten van [arts GGZ Zuid-Limburg] en [GZ-Psycholoog 1], terecht heeft geconcludeerd dat er geen medische noodzaak voor vrijstelling is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de moeder in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.170.667/01
arrest van 19 januari 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. W. Brussee te 's-Gravenhage,
tegen

1.Gemeente Sittard-Geleen,zetelend te Sittard,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als de Gemeente c.s. en ieder afzonderlijk als de Gemeente en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. N.J.A.P.B. Niessen te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 juni 2015 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht onder zaaknummer C/03/203072/KG ZA 15-100 in kort geding gewezen vonnis van 20 april 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 30 juni 2015 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 14 juli 2015;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte van [appellante] van 17 november 2015;
  • de antwoordakte van de Gemeente c.s. van 1 december 2015.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.1.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld. Deze feiten, die in hoger beroep niet zijn betwist, vormen ook voor het hof het uitgangspunt. Daarnaast acht het hof nog andere feiten van belang. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
6.1.2.
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) is geboren op [geboortedatum] 1998 en derhalve ten tijde van deze procedure minderjarig. [appellante] is haar moeder en wettelijk vertegenwoordiger.
[minderjarige] was leerplichtig tot 31 juli 2015 en voor haar geldt dat haar kwalificatieplicht eindigt op [geboortedatum] 2016.
6.1.3.
[minderjarige] is in het schooljaar 2012-2013 naar een reguliere school voor voortgezet onderwijs gegaan in haar woonplaats. Zij is evenwel gedurende het schooljaar uitgevallen wegens psychische en lichamelijk klachten. In april 2013 is [minderjarige] ingeschreven bij het IBBO (Ik Ben Bewust Onderwijs) te [plaats 1] . Het IBBO is een particuliere school, die een erkende school is in de zin van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw). In mei 2013 is [minderjarige] aangenomen door het Centrum voor Creatief Leren (hierna: CCL) te [plaats 2] , gemeente [plaats 2] . Het CCL is een GZ-instelling die zich bezighoudt met diagnostiek en begeleiding van hoogbegaafde jongeren die zijn vastgelopen in het onderwijs. Het CCL is geen erkende school in de zin van de Lpw.
6.1.4.
In het schooljaar 2013-2014 volgde [minderjarige] onderwijs aan het IBBO en bezocht zij het CCL. In december 2013 is [minderjarige] door [appellante] ziek gemeld bij het IBBO. Tot dat moment volgde [minderjarige] twee dagen per week onderwijs aan het IBBO. Zij ging twee dagen per week naar het CCL.
6.1.5.
Op 25 juli 2014 heeft [appellante] een aanvraag “Vrijstelling van de inschrijvingsplicht” als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder a van de Lpw (hierna: het vrijstellingsberoep) ingediend. Bij het vrijstellingsberoep is gevoegd een verklaring van 30 juni 2014 van drs. [GZ-Psycholoog 1] , GZ-psycholoog verbonden aan het CCL (hierna: [GZ-Psycholoog 1] ). [GZ-Psycholoog 1] schrijft daarin:

Hierbij verklaart ondergetekende, dat [minderjarige] (…) naar haar mening, op basis van de bij cliënt momenteel aanwezige problematiek, niet in staat is om school te bezoeken. [minderjarige] is uitgevallen uit school naar aanleiding van een aantal traumatische ervaringen, waarbij zij door overaanpassing en het niet kunnen aangeven van haar grenzen een posttraumatische stressstoornis heeft ontwikkeld. Deze uit zich in somatische en depressieve klachten. [minderjarige] heeft haar traumatische ervaringen nog onvoldoende verwerkt, waardoor terugkeer naar school zal leiden tot terugval in depressieve klachten en posttraumatische stressklachten.
Prognostisch is de verwachting dat dit voor het hele komende schooljaar zal gelden.
Als bijlage bij deze verklaring heeft [GZ-Psycholoog 1] als diagnose een DSM-classificatie gevoegd (DSM-IV-TR) waaronder staat vermeld:

NB. De DSM-IV-TR is slechts een classificatiesysteem voor psychische problematiek. Uit een bepaalde code kan niet rechtstreeks afgeleid worden in welke mate iemand wel of niet in staat is om te functioneren. Hiertoe is een uitgebreider diagnostische beschrijving nodig.
6.1.6.
[minderjarige] staat bij begin van het schooljaar 2014-2015 nog ingeschreven bij het IBBO, maar zij bezoekt de school niet. Ook bezoekt zij het CCL, dat voortaan Feniks heet, niet meer. Hieraan liggen financiële redenen ten grondslag. Inschrijving bij het IBBO is, ondanks achterstand in betaling van schoolgeld, in het belang van [minderjarige] door het IBBO gehandhaafd, al ontbreekt een inschrijving bij het IBBO in het registratiesysteem van het bureau leerplicht.
6.1.7.
Ten tijde van de procedure in eerste aanleg (maart, april 2015) volgde [minderjarige] enkel thuis nog lessen (waaronder in ieder geval Nederlandse taal) via instellingen die zich bezighouden met leren op afstand.
Blijkens een door [appellante] overgelegd proces-verbaal van de strafzitting op 22 mei 2015 bij de kantonrechter van de rechtbank Limburg, kanton Maastricht (mvg bijlage 12) – waar [appellante] terecht stond wegens verdenking van overtreding van de Lpw – heeft [geïntimeerde 2] in haar hoedanigheid van leerplichtambtenaar toen verklaard dat [appellante] en [minderjarige] hebben aangegeven dat de klachten er niet meer zijn, dat zij zo nodig zelf hulp inschakelen, dat er geen zorgen meer zijn en dat [minderjarige] zich lekker voelt.
In mei 2015 is [minderjarige] ingeschreven aan het Bisschoppelijk College Broekhin en in september 2015 is zij gestart in een traject waarbij zij voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (VAVO) volgt gecombineerd met begeleiding vanuit Spirare, een instelling vergelijkbaar met CCL/Feniks.
6.1.8.
Op 27 augustus 2014 heeft [geïntimeerde 2] naar aanleiding van het vrijstellingsberoep gesproken met [appellante] , [minderjarige] en haar mentor bij het CCL, mevrouw [mentor CCL] (hierna: [mentor CCL] ). [geïntimeerde 2] heeft het verzoek in behandeling genomen en bij brief van 1 september 2014 aan [appellante] laten weten dat een verklaring van een onafhankelijk arts nodig is, waaruit blijkt dat [minderjarige] niet in staat is om onderwijs te volgen aan een school en dat zij, [geïntimeerde 2] , daarom aan de GGD-arts heeft verzocht om onderzoek te doen. [geïntimeerde 2] heeft aan de GGD Westelijke Mijnstreek de opdracht verstrekt tot het verrichten van een onderzoek naar de vraag of [minderjarige] in staat moet worden geacht om aan het reguliere of speciale onderwijs deel te nemen.
6.1.9.
[arts GGZ Zuid-Limburg] , arts en werkzaam als sociaal medisch adviseur bij de GGD Zuid Limburg (hierna: [arts GGZ Zuid-Limburg] ), heeft op 14 oktober 2014 gerapporteerd. In zijn advies schrijft hij onder meer:
“Voor het maken van dit advies heb ik [minderjarige] en haar moeder op 23-09-2014 op het spreekuur gezien en heb ik de (…) verklaring van (…) [GZ-Psycholoog 1] (…) bestudeerd. (…)
Anamnese:
(…)
[minderjarige] is de afgelopen jaren behandeld door psycholoog [psycholoog 1] en later door psycholoog [psycholoog 2] . Op het Centrum voor Creatief Leren werd ze behandeld door psycholoog [GZ-Psycholoog 1] . Momenteel heeft ze geen behandeling meer. Er is verder nooit een psychiater bij de behandeling van [minderjarige] betrokken geweest.
(…)
Onderzoeksbevindingen:
Bij oriënterend onderzoek worden geen aanwijzingen gezien voor een ernstige psychiatrische aandoening.
Externe informatie
(…)
Beschouwing
De informatie die ik tot nu toe heb kunnen verzamelen is beperkt. Duidelijk is wel dat [minderjarige] in het verleden op school brandwonden heeft opgelopen en dat dit bij haar psych(iatr)ische problemen heeft veroorzaakt. De moeder van [minderjarige] geeft aan dat er bij [minderjarige] sprake is van hoogbegaafdheid met dyslexie en dyscalculie. Het blijft echter onduidelijk op welke testen dit gebaseerd is. Wel is duidelijk dat de schoolcarrière van [minderjarige] is vastgelopen tussen groep 7 en klas 2 van het VMBO. (…) vragen ontheffing van de leerplicht aan. De zorg is daarbij echter dat [minderjarige] niet toekomt aan het behalen van een startkwalificatie. Ze is nu 16 jaar en heeft klas 1 van het VMBO TL afgemaakt.
(…) De problematiek die de reden is voor de ontheffing van de leerplicht wordt benoemd door psycholoog [GZ-Psycholoog 1] . Er ontbreekt echter een behandelplan voor de problematiek, anders dan niet naar school gaan. Dit behandelplan lijkt me onvoldoende. De informatie van de psycholoog is zeer beperkt in omvang en de onderbouwing hiervan mist. [minderjarige] en haar moeder hebben verder tot nu toe geen toestemming gegeven om verdere informatie in te winnen. (…)
Bij de huidige stand van zaken, waarin geen goede actuele diagnostiek en geen daarop gebaseerd behandelplan voorhanden is, kan er echter geen medische noodzaak voor ontheffing van de leerplicht worden vastgesteld.”
Bij dit rapport is als bijlage gevoegd een door [arts GGZ Zuid-Limburg] op 14 oktober 2014 ondertekende “
Verklaring lichamelijke of psychische gesteldheid (artikel 5 onder a juncto 7, van de Leerplichtwet 1969)” onder meer inhoudende:

De ondergetekende, aangewezen als deskundige bedoeld in artikel 7 van de Leerplichtwet 1969, (…) verklaart de jongere (…) [minderjarige] (…) wel geschikt op grond van een daartoe ingesteld/verricht onderzoek om tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten. (…) gedurende de verdere duur van de leerplicht en kwalificatieplicht.
6.1.10.
[appellante] werd vervolgens door [geïntimeerde 2] in de gelegenheid gesteld om alsnog (uiterlijk op 15 december 2014) gegevens aan te leveren waaruit blijkt dat [minderjarige] niet in staat is om onderwijs te volgen. Naar aanleiding van door [arts GGZ Zuid-Limburg] op 12 december 2014 ontvangen medische informatie van [GZ-Psycholoog 1] en de CCL mentor [mentor CCL] , heeft [arts GGZ Zuid-Limburg] op 15 december 2014 aanvullend gerapporteerd. Daarin schrijft [arts GGZ Zuid-Limburg] onder meer:

Uit de ontvangen informatie komt geen duidelijke diagnose en behandelplan naar voren. Zo benoemt de psycholoog ‘klachten die wijzen op’. Verder wordt niet duidelijk waarom er niet voor gekozen werd om te kijken of de door [minderjarige] ervaren klachten op het IBBO, daar niet hadden kunnen worden opgelost. Verder blijkt dat er op CCL ook vorig jaar gewerkt werd aan onderwijs naast begeleiding.
Conclusie:
Deze informatie levert geen nieuwe gezichtspunten op en ons advies blijft derhalve gehandhaafd. (…)
Als er bij [minderjarige] nu wel sprake is van ernstige psych(iatr)ische problematiek, waardoor ze nu niet naar school kan gaan, dan lijkt me dat goede diagnostiek en behandeling hiervan binnen de reguliere geneeskunde noodzakelijk is.
Deze psych(iatr)ische diagnostiek is ook nodig om tot een onderbouwde uitspraak te kunnen komen over de noodzaak voor een ontheffing van de leerplicht. Uit deze diagnostiek volgt dan een behandelplan. Indien er een noodzaak is voor een klinische behandeling, dan kan gedurende de tijd van de behandeling ontheffing van de leerplicht worden gegeven. Indien er een noodzaak is voor een poliklinische behandeling (…), dan kan de behandelaar aangeven of het volgen van onderwijs past binnen de (…) behandeling. Veelal zal dit het geval zijn. Het volgen van onderwijs zal in sommige gevallen juist een essentieel deel zijn van de behandeling. (…)
Bij de huidige stand van zaken, waarin geen goede actuele diagnostiek en geen daarop gebaseerd behandelplan voorhanden is, kan er echter geen medische noodzaak voor ontheffing van de leerplicht worden vastgesteld.
6.1.11.
Bij brieven van 16 december 2014 heeft [geïntimeerde 2] [appellante] geïnformeerd dat haar vrijstellingsberoep (definitief) niet wordt gehonoreerd en dat een zorgmelding is gedaan bij het Centrum voor Jeugd en Gezin.
6.1.12.
Op 27 januari 2015 is door [geïntimeerde 2] een proces-verbaal “relatief schoolverzuim” doorgezonden aan de officier van justitie belast met leerplichtzaken. Op de daaropvolgende strafzitting op 22 mei 2015 is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst teneinde de uitkomst in het onderhavige hoger beroep af te wachten.
6.1.13.
Op de zitting in eerste aanleg van 30 maart 2015 heeft [geïntimeerde 2] tegenover de voorzieningenrechter de toezegging gedaan dat de zorgmelding van 16 december 2014 “geparkeerd” staat op aanraden van Bureau Jeugdzorg en dat dit zo blijft als [appellante] medewerking verleent aan gesprekken en onderzoeken over onderwijs en zorg voor [minderjarige] .
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] om (uitvoerbaar bij voorraad):
- de Gemeente c.s. te verbieden om [appellante] direct of indirect op te dragen haar dochter [minderjarige] de rest van het lopende schooljaar (2014-2015) in te laten schrijven of ingeschreven te laten op een erkende school of instelling en/of onderwijs te laten volgen op een dergelijke school of instelling, en
- [geïntimeerde 2] op te dragen de zorgmelding bij Bureau jeugdzorg binnen een week na het vonnis in te trekken en daarvan een bewijsstuk te sturen aan [appellante] ,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Gemeente c.s. in de proceskosten.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [arts GGZ Zuid-Limburg] heeft geen draagkrachtig gemotiveerde verklaring omtrent de geschiktheid van [minderjarige] om naar school te gaan afgegeven, nu hij de verklaring van [GZ-Psycholoog 1] als onvolledig terzijde heeft gelegd en zelf geen onderzoek heeft verricht. [geïntimeerde 2] had een andere arts of psycholoog moeten inschakelen die wél tot een onderbouwde uitspraak kon komen. De besluitvorming is dus gebrekkig en de zorgmelding heeft op onjuiste gronden plaatsgevonden.
6.2.3.
De Gemeente c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.1.
Ter zitting van 30 maart 2015, waarvan een proces-verbaal zich bij de stukken bevindt, hebben partijen afgesproken dat de voorzieningenrechter de zaak veertien dagen zal aanhouden, teneinde – kort gezegd – partijen in de gelegenheid te stellen om [minderjarige] door een GZ-psycholoog te laten onderzoeken. Bij faxbrief van 13 april 2014 heeft de advocaat van de Gemeente c.s. de voorzieningenrechter bericht dat het niet mogelijk is gebleken om [minderjarige] binnen de gestelde korte termijn van veertien dagen door een GZ-psycholoog te laten onderzoeken. In die brief is zijdens de Gemeente c.s. benadrukt dat de wettelijke taak van de Gemeente c.s. niet verder reikt dan een controle van de gegevens die de indiener van het vrijstellingsberoep heeft aangedragen en dat de door [appellante] in dat kader aangedragen informatie tekort schiet. Namens de Gemeente c.s. wordt vonnis gevraagd.
Bij faxbrief van diezelfde datum wordt ook namens [appellante] om vonnis gevraagd.
6.3.2.
Bij het bestreden vonnis van 20 april 2015 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de kosten veroordeeld.
De voorzieningenrechter oordeelde daartoe, kort samengevat, als volgt.
Het vrijstellingsberoep is niet vergezeld van een verklaring van een onafhankelijk arts of GZ-psycholoog. [GZ-Psycholoog 1] is door [geïntimeerde 2] terecht beschouwd als (hoofd)behandelaar van [minderjarige] en is daarom geen onafhankelijke GZ-psycholoog in de zin van artikel 10 van de Ambtsinstructie voor de leerplichtambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie). [GZ-Psycholoog 1] is als zodanig een informant van de te benoemen onafhankelijke arts of GZ-psycholoog. [arts GGZ Zuid-Limburg] is die onafhankelijke arts, gespecialiseerd in medische advisering en bij uitstek de deskundige om verklaringen van de behandelende sector te interpreteren en te beoordelen. Anders dan [appellante] meent, heeft [arts GGZ Zuid-Limburg] bovendien wel eigen onderzoek verricht. Hij heeft zich op basis van een anamnese en een oriënterend onderzoek van [minderjarige] en de bestudering van de ter beschikking gestelde (medische) informatie een medisch oordeel gevormd van haar geschiktheid. Dit medisch oordeel heeft hij bovendien collegiaal getoetst. [appellante] heeft geen stukken in het geding gebracht die [arts GGZ Zuid-Limburg] niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
In het kader van de onderhavige kortgedingprocedure is er geen ruimte voor nader onderzoek door een deskundige of voor nadere bewijsvoering. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vorderingen in een eventuele bodemprocedure zouden worden toegewezen.
Gelet op de terecht geweigerde vrijstelling van de verplichtingen op grond van de Lpw zal [appellante] in het belang van [minderjarige] moeten meewerken aan het vervolgtraject zolang [minderjarige] leerplichtig is, dan wel voor haar de kwalificatieplicht geldt. Gelet op de toezegging van [geïntimeerde 2] dat de zorgmelding geparkeerd staat zolang [appellante] adequaat meewerkt én gehoord dat [appellante] het belang van onderzoek en opstellen van een behandelplan door een GZ-psycholoog inziet, heeft [appellante] geen belang bij intrekking van de zorgmelding, aldus de voorzieningenrechter.
6.4.1.
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen met veroordeling van de Gemeente c.s. in de kosten van beide instanties.
[appellante] heeft daarbij benadrukt dat, hoewel het schooljaar 2014-2015 is afgelopen, zij toch belang heeft bij toewijzing van haar vorderingen, gelet op de tegen haar lopende strafzaak.
6.4.2.
Het hof heeft bij tussenarrest van 30 juni 2015 een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie, waarvan een proces-verbaal zich bij de stukken bevindt, heeft op 14 juli 2015 plaatsgevonden. Partijen hebben toen geen minnelijke regeling getroffen.
6.4.3.
[appellante] heeft naar het oordeel van het hof ook thans nog een voldoende spoedeisend belang bij een beoordeling van haar vorderingen. De Gemeente c.s. heeft dat ook niet betwist.
De grieven
6.5.1.
Met haar eerste grief voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte [arts GGZ Zuid-Limburg] als onafhankelijk arts in de zin van artikel 10 van de Ambtsinstructie heeft gekwalificeerd. Als GGD-arts is [arts GGZ Zuid-Limburg] niet onafhankelijk, nu GGD Zuid-Limburg een vorm van samenwerking betreft van gemeentelijke diensten die uitvoering geven aan de aan de gemeenten opgelegde taken, aldus [appellante] . Zij verwijst in dit verband naar de Gemeenschappelijke Regeling GGD Zuid-Limburg en naar de website van deze GGD.
6.5.2.
De Gemeente c.s. heeft onder verwijzing naar artikel 10 lid 2 Ambtsinstructie en artikel 7 Lpw betoogd dat de onafhankelijkheid van de arts niet op gespannen voet staat met een aanwijzing door de gemeente en dat de betreffende arts
niet de behandelendarts mag zijn. Voorts heeft de Gemeente c.s. erop gewezen dat de door [appellante] aangehaalde Wet publieke gezondheid ziet op de
publiekegezondheid, ter onderscheiding van de zorgverlening in individuele gevallen. Voor zover het gaat om de publieke gezondheid is de GGD ook dienstbaar aan beleidsmatige aangelegenheden, zoals preventieprogramma’s en wordt die taak niet in onafhankelijkheid uitgeoefend. In het onderhavige geval gaat het echter om advisering op basis van verricht medisch onderzoek ten behoeve van een beslissing van de Gemeente c.s. in een
individueelgeval. De GGD-arts treedt dan volledig onafhankelijk op, aldus de Gemeente c.s. Zij verwijst in dit verband voorts naar websites van verschillende GGD’s, naar rechtspraak, naar de in artikel 47 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) omschreven (tucht)norm, naar de voor GGD-artsen geldende professionele standaard en naar de opleiding Arts Maatschappij & Gezondheid gericht op sociaal-medische indicatiestelling en advisering, waarin steeds weer het uitgangspunt van onafhankelijkheid is verwoord.
6.5.3.
Naar het oordeel van het hof betekent het enkele feit dat [arts GGZ Zuid-Limburg] een GGD-arts is niet dat hij niet als onafhankelijk arts in de zin van de Ambtsinstructie en de Lpw kan worden beschouwd. De Gemeente c.s. heeft er terecht op gewezen dat de ondersteunende, beleidsmatige taak van de GGD, waarnaar [appellante] verwijst, moet worden onderscheiden van de advisering op basis van verricht medisch onderzoek ten behoeve van een beslissing van de Gemeente c.s. in een
individueelgeval. Van dat laatste is in deze zaak sprake. De Gemeente c.s. heeft uitgebreid onderbouwd dat in die gevallen de GGD-arts onafhankelijk optreedt. Andersluidende aanwijzingen ontbreken.
Grief 1 slaagt niet.
6.6.1.
Met haar tweede grief heeft [appellante] betoogd dat [arts GGZ Zuid-Limburg] , die volgens haar niet als onafhankelijk arts als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de Ambtsinstructie is aan te merken, niet het door de Ambtsinstructie bedoelde onderzoek heeft uitgevoerd en dat [geïntimeerde 2] niet zijn advies had mogen overnemen. Het onderzoek op het spreekuur, door [arts GGZ Zuid-Limburg] omschreven als “oriënterend” onderzoek, heeft geen gevolg gekregen in de vorm van een werkelijk onderzoek van [minderjarige] , aldus [appellante] .
6.6.2.
De Gemeente heeft aangevoerd dat het bij in de Ambtsinstructie bedoelde onderzoek gaat om het vergaren van informatie, het stellen van vragen, het doen van waarnemingen en, indien nodig, ook van “direct” lichamelijk of psychisch onderzoek en dat de door [arts GGZ Zuid-Limburg] gebruikte term “oriënterend” niet betekent dat hij geen “werkelijk” onderzoek zou hebben gedaan. [arts GGZ Zuid-Limburg] kon bovendien niet beschikken over een deskundig oordeel van een in de psychiatrie gespecialiseerde collega. Tegen die achtergrond is het begrijpelijk dat [arts GGZ Zuid-Limburg] de term “oriënterend” heeft gebruikt; hij dient immers gezien de Gedragsregels bij zijn werkzaamheden te blijven binnen de grenzen van zijn eigen deskundigheid, aldus de Gemeente c.s. Zij benadrukt daarbij dat daarmee niet is gezegd dat [arts GGZ Zuid-Limburg] zich niet het beeld heeft kunnen vormen dat nodig was om tot een verantwoord advies te kunnen komen.
6.6.3.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de hiervoor aangehaalde rapporten van [arts GGZ Zuid-Limburg] genoegzaam dat deze arts een onderzoek heeft verricht op basis waarvan hij zijn advies aan de Gemeente c.s. heeft uitgebracht. Dat onderzoek bestond uit het zien en spreken van [minderjarige] en haar moeder op het spreekuur, uit het afnemen van een anamnese, uit bestudering van de ter beschikking gestelde (medische) informatie en collegiale toetsing. [appellante] onderbouwt niet, althans onvoldoende, dat dat onderzoek niet als onderzoek in de zin van de Ambtsinstructie zou kunnen worden gekwalificeerd. Voor zover zij bedoelt dat [arts GGZ Zuid-Limburg] zelf psych(iatr)isch onderzoek bij [minderjarige] had moeten verrichten dan wel de opdracht terug had moeten geven, heeft zij die stelling, mede in het licht van de betwisting door de Gemeente c.s. (pleitnota Gemeente c.s. 14-16) onvoldoende onderbouwd. Bovendien miskent [appellante] daarmee dat het op haar weg lag om het vrijstellingsberoep te onderbouwen met informatie van een arts of psycholoog, niet zijnde een behandelaar van [minderjarige] , waaruit bleek van de gestelde ongeschiktheid van [minderjarige] om naar school te gaan (artikel 7 LpW, aangehaald in het bestreden vonnis). De Gemeente c.s. heeft daar terecht op gewezen (pleitnota Gemeente c.s. 11).
Grief 2 slaagt niet.
6.7.1.
Met de derde grief heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [arts GGZ Zuid-Limburg] zich een medisch oordeel over de geschiktheid van [minderjarige] (hof: om naar school te gaan) heeft gevormd en een verklaring heeft gegeven omtrent de geschiktheid van [minderjarige] als bedoeld in artikel 7 van de Lpw. Volgens [appellante] heeft [arts GGZ Zuid-Limburg] de vraag naar de geschiktheid niet beantwoord maar in plaats daarvan onderzoek verricht naar de vraag of voor [minderjarige] een medische noodzaak voor ontheffing kan worden vastgesteld. Volgens [appellante] is dat iets anders. Bovendien heeft [arts GGZ Zuid-Limburg] volgens [appellante] zijn conclusie niet zorgvuldig onderbouwd. Hij schrijft immers dat psych(iatr)ische diagnostiek nodig is om tot een onderbouwde uitspraak te komen over de noodzaak voor een ontheffing van de leerplicht. [arts GGZ Zuid-Limburg] had, als hij zichzelf onvoldoende deskundig achtte, de opdracht aan [geïntimeerde 2] moeten teruggeven waarna [geïntimeerde 2] een andere arts of psycholoog had moeten aanwijzen, aldus [appellante] . Zij verwijst in dit verband naar een rapport van de GZ-psycholoog mevrouw drs. [GZ-Psycholoog 2] (hierna: [GZ-Psycholoog 2] ) van 6 september 2015. [GZ-Psycholoog 2] schrijft in dat rapport dat de door [GZ-Psycholoog 1] gebruikte DSM-IV-TR classificatie voldoende informatie geeft om te kunnen vaststellen dat de prognose van [GZ-Psycholoog 1] volgens de regels die daarvoor gelden is opgesteld. Daaraan doet volgens [GZ-Psycholoog 2] niet af dat uit, kort gezegd, dit classificatie-systeem niet rechtstreeks kan worden afgeleid in hoeverre de onderzochte wel of niet in staat is om te functioneren. [GZ-Psycholoog 2] vermoedt dat [GZ-Psycholoog 1] professionele redenen heeft gehad om geen uitgebreide diagnostische beschrijving aan de informatie toe te voegen. Volgens [GZ-Psycholoog 2] heeft [arts GGZ Zuid-Limburg] zich niet uitgelaten omtrent de (on)geschiktheid van [minderjarige] (hof: om naar school te gaan).
6.7.2.
De Gemeente c.s. heeft aangevoerd dat “
geen medische noodzaak voor ontheffing van de leerplicht” niet meer of minder betekent dan dat er van geen medische noodzaak blijkt dat [minderjarige] ongeschikt is voor schoolgang. Dat [arts GGZ Zuid-Limburg] geen verkeerd beeld heeft gehad van [minderjarige] ’s geschiktheid om naar school te gaan blijkt ook uit het proces-verbaal van de strafzitting van 22 mei 2015, waarin wordt gememoreerd dat er geen klachten meer zijn en uit het feit dat [minderjarige] in mei 2015 bij het Bisschoppelijk College Broekhin is ingeschreven, aldus de Gemeente c.s. Volgens haar kan verder aan de verklaring van [GZ-Psycholoog 2] geen enkele waarde worden toegekend. In de medische wereld wordt het geven door behandelaars van waardeoordelen – in dit geval het oordeel dat [minderjarige] ongeschikt is om naar school te gaan – ontraden. De Gemeente c.s. verwijst naar de door haar overgelegde KNMG-Richtlijnen. Volgens haar ligt het in de rede dat dit ook voor psychologen geldt, gelet op de (eveneens door haar overgelegde) Beroepscode voor Psychologen 2015 van het Nederlands Instituut van Psychologen. [GZ-Psycholoog 1] heeft desondanks als behandelaar een waardeoordeel gegeven. Verder ontbreekt in het rapport van [GZ-Psycholoog 1] een deugdelijke onderbouwing van de kwalificaties die aan [minderjarige] ’s situatie worden verbonden. Volgens de Gemeente c.s. kleven dezelfde bezwaren aan het rapport van [GZ-Psycholoog 2] . [GZ-Psycholoog 2] heeft [minderjarige] niet gezien, in tegenstelling tot [arts GGZ Zuid-Limburg] , en geeft slechts weer wat [GZ-Psycholoog 1] heeft opgeschreven, aldus de Gemeente c.s.
6.7.3.
Het hof verwerpt het standpunt van [appellante] dat [arts GGZ Zuid-Limburg] geen medisch oordeel over de geschiktheid van [minderjarige] heeft gegeven. De Gemeente c.s. heeft terecht gesteld dat [arts GGZ Zuid-Limburg] met zijn conclusie dat er geen medische noodzaak voor ontheffing van de leerplicht is, een medisch advies heeft gegeven omtrent de geschiktheid van [minderjarige] om naar school te gaan. Dat staat overigens ook met zoveel woorden in de bij het rapport van 14 oktober 2014 gevoegde bijlage, hiervoor in rov. 6.1.9 aangehaald. Het hof deelt de stelling van [appellante] , dat het om verschillende begrippen gaat (zoals [GZ-Psycholoog 2] in haar verklaring schrijft maar niet onderbouwt), dan ook niet.
Hiervoor, in rov. 6.6.3, is reeds het standpunt van [appellante] verworpen dat [arts GGZ Zuid-Limburg] de opdracht terug had moeten geven en dat [geïntimeerde 2] een andere deskundige had moeten benoemen. Hieraan voegt het hof nog toe dat het hof in de door [appellante] aangehaalde zin uit het rapport van [arts GGZ Zuid-Limburg] (dat psych(iatr)ische diagnostiek nodig is om tot een onderbouwde uitspraak te kunnen komen over de noodzaak voor een ontheffing van de leerplicht), anders dan kennelijk [appellante] , niet leest dat [arts GGZ Zuid-Limburg] nu geen onderbouwd advies heeft kunnen geven. Naar het oordeel van het hof heeft [arts GGZ Zuid-Limburg] dat wel kunnen doen en ook gedaan. [arts GGZ Zuid-Limburg] heeft immers geconcludeerd dat [minderjarige] geschikt is om naar school te gaan, welk advies is gebaseerd op het verrichte onderzoek (zie ook rov. 6.6.3) en het ontbreken van concrete gegevens of aanknopingspunten die tot het advies “ongeschikt” zouden kunnen leiden. Gelet op de overige inhoud van de rapporten van [arts GGZ Zuid-Limburg] en zijn afgegeven advies is de conclusie gerechtvaardigd dat [arts GGZ Zuid-Limburg] met de aangehaalde zin heeft bedoeld dat om te komen tot een onderbouwd advies tot vrijstelling van de leerplicht, gedegen psych(iatr)sche diagnostiek nodig is en dat nu die in dit geval ontbreekt er onvoldoende grond is om tot ongeschiktheid te concluderen. Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat [arts GGZ Zuid-Limburg] een verklaring heeft gegeven omtrent de geschiktheid van [minderjarige] als bedoeld in artikel 7 Lpw.
Grief 3 slaagt niet.
6.8.1.
De vierde grief is gericht tegen de verwerping door de voorzieningenrechter van het standpunt van [appellante] dat het advies van [arts GGZ Zuid-Limburg] onjuist, onvolledig gemotiveerd en onzorgvuldig is. Volgens [appellante] is de verklaring van [GZ-Psycholoog 1] actueel en behelst deze een voldoende van onderbouwing voorziene diagnose. Dat wordt volgens haar door [GZ-Psycholoog 2] bevestigd. Verder heeft [arts GGZ Zuid-Limburg] te zeer van belang geacht dat er geen behandelplan was. Voor een vrijstellingsberoep is een behandelplan geen vereiste, aldus [appellante] .
6.8.2.
De Gemeente c.s. heeft herhaald dat de verklaring van [GZ-Psycholoog 1] geen werkelijke diagnose bevat en niet is onderbouwd, dat de verklaring van [GZ-Psycholoog 2] daar niets aan toevoegt en dat het advies van [arts GGZ Zuid-Limburg] de toets aan de norm van een redelijk bekwaam en redelijk handelend GGD-arts kan doorstaan. Met “behandelplan” heeft [arts GGZ Zuid-Limburg] bedoeld dat de deskundige op basis van verifieerbare diagnostiek aangeeft welke behandeling nodig is. Dat behandelplan komt niet in samenwerking met een school tot stand en [appellante] ’s conclusie in randnummer 33 van de inleidende dagvaarding, waarnaar zij in deze grief verwijst, is dan ook onjuist, aldus de Gemeente c.s.
6.8.3.
Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor in rov. 6.6.3 heeft overwogen omtrent de rapportage van [arts GGZ Zuid-Limburg] . Die rapportage is toereikend gemotiveerd. Dat deze deskundige er op wijst dat goede actuele diagnostiek ontbreekt en dat geen behandelplan voorhanden is, maakt die rapportage niet onjuist of onzorgvuldig. Anders dan [appellante] stelt kan het rapport van [GZ-Psycholoog 1] niet in die leemten voorzien noch kan dat rapport in de plaats komen van dat van [arts GGZ Zuid-Limburg] , reeds niet omdat [GZ-Psycholoog 1] als behandelaar van [minderjarige] niet als onafhankelijke arts kan worden aangemerkt. Artikel 7 Lpw bepaalt dat met zoveel woorden (
“Een beroep op vrijstelling (…) kan slechts worden gedaan, indien bij de kennisgeving een verklaring van een (…) arts – niet zijnde de behandelend arts – of (…) psycholoog is overgelegd, waaruit blijkt dat deze de jongere niet geschikt achten om tot een school (…) te worden toegelaten.”). Bovendien zijn er onvoldoende aanwijzingen dat het standpunt van [arts GGZ Zuid-Limburg] dat de verklaring van [GZ-Psycholoog 1] geen goede actuele diagnostiek bevat, onjuist zou zijn. Vaststaat dat [GZ-Psycholoog 1] voor de diagnose enkel verwijst naar de DSM-classificatie en daarbij tevens heeft opgenomen dat daaruit niet rechtstreeks kan worden afgeleid in welke mate iemand wel of niet in staat is om te functioneren en dat daarvoor een uitgebreide diagnostische beschrijving nodig is. Die uitgebreide diagnostische beschrijving ontbreekt. De door [GZ-Psycholoog 1] afgegeven, zeer summiere en in het geheel niet onderbouwde verklaring kan in ieder geval niet als zodanig gelden. Ook [GZ-Psycholoog 2] bevestigt dat de mate waarin iemand kan functioneren beschreven staat in een uitgebreide diagnostische beschrijving en dat die beschrijving in de verklaring van [GZ-Psycholoog 1] ontbreekt. [GZ-Psycholoog 2] vermoedt dat [GZ-Psycholoog 1] daar een professionele reden voor had. Ook al zou dat het geval zijn, dan maakt dat het ontbreken van goede diagnostiek niet anders.
Ten slotte blijkt naar het oordeel van het hof uit de rapportage van [arts GGZ Zuid-Limburg] geenszins dat hij het voorhanden zijn van een behandelplan als voorwaarde stelt voor het afgeven van een advies tot het verlenen van vrijstelling, laat staan dat hij met behandelplan doelt op een in samenwerking met een school tot stand gekomen behandelplan. Veeleer blijkt uit [arts GGZ Zuid-Limburg] ’s rapportage dat het niet voorhanden zijn van een behandelplan bijdraagt aan het ontbreken van concrete en onderbouwde informatie waaruit de ongeschiktheid van [minderjarige] om naar school te gaan blijkt.
Grief 4 slaagt niet.
6.9.1.
Met de vijfde grief voert [appellante] aan dat, nu de zorgmelding van [geïntimeerde 2] direct is gekoppeld aan de beslissing tot het niet honoreren van het vrijstellingsberoep, de zorgmelding geen stand kan houden. Bovendien is geen sprake van een vermoeden van verwaarlozing van de belangen van [minderjarige] en heeft [geïntimeerde 2] een dergelijk vermoeden ook niet beargumenteerd, aldus [appellante] .
6.9.2.
De Gemeente c.s. voert aan dat de zorgmelding terecht is gedaan, omdat [minderjarige] al geruime tijd niet naar school ging terwijl er geen vrijstelling van de leerplicht was. [geïntimeerde 2] heeft het vermoeden van verwaarlozing van de belangen van [minderjarige] wel degelijk beargumenteerd. De Gemeente c.s. citeert uit de zorgmelding.
6.9.3.
Ook deze grief kan niet slagen. Uit het voorgaande volgt dat de gronden waarop het vrijstellingsberoep niet is gehonoreerd, die beslissing kunnen dragen. [appellante] droeg er ondanks het bestaan van leerplicht voor [minderjarige] geen zorg voor dat zij naar school ging. Integendeel, [appellante] stelde zich op het standpunt dat het niet in het belang van [minderjarige] was dat zij naar school ging. Tegen die achtergrond is de zorgmelding door [geïntimeerde 2] niet als onbegrijpelijk, onzorgvuldig of onjuist te kwalificeren. Voorts blijkt uit de zorgmelding (prod. 6 Gemeente c.s.) dat [geïntimeerde 2] de zorgen en daarmee het vermoeden van verwaarlozing van de belangen van [minderjarige] onder punt 5 van de zorgmelding uitvoerig heeft toegelicht.
Grief 5 slaagt niet.
6.10.
Het hof neemt aan dat [appellante] zich bij haar handelwijze heeft laten leiden door haar gevoel dat dat in het belang van haar dochter was. Echter in het belang van de betrokken scholier is niet de subjectieve en niet professionele inschatting van de ouder omtrent geschiktheid voor schoolgang doorslaggevend noch de inschatting van een behandelaar van de scholier. Ook lijkt [appellante] uit het oog te verliezen dat het systeem van leerplicht en het toezicht daarop alsmede de gestelde eis dat bij een vrijstellingsberoep een verklaring van een onafhankelijke arts of GZ-psycholoog,
nietzijnde de behandelaar van de betrokken scholier, is gevoegd waaruit van ongeschiktheid voor schoolgang blijkt, in het belang van die scholier bestaan. [appellante] heeft haar vrijstellingsberoep echter niet van zo’n verklaring vergezeld doen gaan en heeft volstaan met verwijzing naar een summiere verklaring van een behandelaar van [minderjarige] , waarin bovendien een duidelijke en werkbare diagnose ontbreekt. Bij die stand van zaken kan [appellante] niet verwachten dat haar vrijstellingsberoep wordt gehonoreerd, noch dat de Gemeente c.s. meer aan onderzoek laat doen dan zij heeft gedaan.
6.11.
Nu geen van de grieven slaagt, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de aan de zijde van de Gemeente c.s. gevallen proceskosten worden veroordeeld. Ter zake van de door de Gemeente c.s. gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal het hof een ruimere termijn bepalen (veertien dagen) dan gevorderd (twee dagen).

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Gemeente c.s. op € 711,-- aan griffierecht en op € 1.341,-- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, H.A.W. Vermeulen en M.A. Wabeke, en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 januari 2016.
griffier rolraadsheer