3.5.De grieven 1, 2 primair en 3
3.5.1.Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.2.Gelet op de hiervoor in rov. 3.1.2 geciteerde erkenning is de conclusie van de kantonrechter, als zou [appellant jr.] als opdrachtgever moeten worden aangemerkt, juist. Er bestaat derhalve tussen partijen een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW.
Daarmee is evenwel de inhoud van die overeenkomst nog niet gegeven, want mogelijk is, zoals in de grieven wordt aangevoerd
1. dat [appellant jr.] niet (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de gehele schuld maar dat hij
slechts deels aansprakelijk (althans draagplichtig) is, namelijk alleen voor zover de werkzaamheden betrekking hebben op hetgeen ten behoeve van hem is verricht, of een ander gedeelte;
2. dat afgesproken is dat, hoewel ten behoeve van hem werkzaamheden zijn verricht, alleen [medegedaagde sr.] en de Stichting daarvoor aansprakelijk zouden zijn, althans draagplichtig.
De kantonrechter heeft deze aspecten niet beoordeeld, zodat de grieven in zoverre slagen.
3.5.3.Het hof neemt eerst het bepaalde in artikel 6:6 lid 1 BW in overweging, namelijk dat wanneer een prestatie (hier: het betalen van de advocaat) door twee of meer schuldenaren verschuldigd is, zij ieder voor een gelijk gedeelte (hier: eenderde deel) verbonden zijn, tenzij uit de wet, gewoonte of rechtshandeling (hier: afspraak) voortvloeit dat zij voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn. [Advocaten] heeft geen wettelijke bepaling of gewoonte aangewezen waaruit de hoofdelijk zou kunnen volgen.
Het hof merkt hierbij nog op dat een verdeling van de kosten naar gedeeltes dat elk van hen in de onderlinge verhouding aangaat, artikel 6:10 e.v. BW, (zoals [appellant jr.] kennelijk voorstaat) betrekking heeft op zijn verhouding tot [medegedaagde sr.] en de Stichting en derhalve geen betrekking heeft op hun verhouding tot [Advocaten] . Die verhouding kan alleen in aanmerking worden genomen indien een daartoe strekkende afspraak is gemaakt met [Advocaten] .
3.5.4.[Advocaten] voert aan dat sprake is geweest van een gezamenlijke overeenkomst van opdracht (en dat [appellant jr.] en zijn vader ook gezamenlijk aanwezig zijn geweest bij besprekingen) en dat hierdoor sprake is van hoofdelijkheid. Van hoofdelijkheid is echter eerst sprake, artikel 6:6 lid 2 BW, als de prestatie (hier: tot betalen) ondeelbaar is - hetgeen niet het geval is -, of uit de wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat de schuldenaren ten aanzien van een zelfde schuld (hier: die tot betaling) ieder voor het geheel aansprakelijk zijn. [Advocaten] heeft ook hier geen wettelijke bepaling of gewoonte aangewezen waaruit de hoofdelijkheid zou kunnen volgen. Uit de enkele omstandigheid dat sprake is geweest van een gezamenlijk opdracht – zo al juist – volgt de hoofdelijkheid derhalve nog niet. Hetzelfde geldt voor hun gezamenlijke aanwezigheid (na het sluiten van de overeenkomst van opdracht). Het is bovendien zeer goed denkbaar dat bij een gezamenlijke opdracht ieder der schuldenaren zijn of haar eigen deel zal betalen, of dat een of meer in het geheel niets betalen omdat hij/zij in aanmerking komen voor toevoeging. Het hof merkt op dat [Advocaten] in de opdrachtbevestiging er geen melding van heeft gemaakt dat [appellant jr.] afzag van gefinancierde rechtshulp.
3.5.5.Het komt bij het bepalen van de vraag of sprake is van hoofdelijkheid, dan wel van de hoogte van ieders deel, derhalve aan op de uitleg van de overeenkomst. Het hof stelt daarbij voorop dat de vaststelling van hetgeen partijen zijn overeengekomen geschiedt aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltexnorm); daarbij speelt de redelijkheid en billijkheid een rol.
3.5.6.Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van hoofdelijkheid stelt [Advocaten] dat zij bij brief dd. 29 november 2012 (prod. 8, zij het dat de achterkant van blad 1, waarop de algemene voorwaarden staan afgedrukt, niet overgelegd is) een overeenkomst van opdracht verstuurd heeft aan [appellant jr.] (niet aan [appellant jr en medegedaagde sr.] zoals [Advocaten] stelt in punt 8 mva) en dat hij daar niet op heeft gereageerd. Deze stelling is door [appellant jr.] niet betwist, maar hij verbindt daaraan de conclusie dat hij zich aan dat contract dan ook niet heeft willen binden.
Wat daar ook van zij, in deze brief worden eventuele betalingsafspraken niet vermeld. Er staat met name niet in dat, in afwijking van artikel 6:6 BW, sprake is van hoofdelijkheid. Uit deze brief kan het hof derhalve de stelling van [Advocaten] dat hoofdelijkheid is overeengekomen, niet afleiden.
Die hoofdelijkheid kan ook niet worden afgeleid uit de stelling (de laatste uit punt 8 mva) dat zij, [Advocaten] , nimmer een schrijven van [appellant jr.] heeft ontvangen dat zij geen opdracht meer had tot het verrichten van juridische werkzaamheden. Overigens heeft [Advocaten] of [medegedaagde sr.] de opdracht beëindigd, niet [appellant jr.] (prod. 3 bij inl. dagv.).
3.5.7.[Advocaten] beroept zich niet op een uitdrukkelijk gemaakte afspraak over hoofdelijkheid en stelt ook niet dat hoofdelijkheid voorafgaande aan het sluiten de overeenkomst met [appellant jr.] is besproken. Zij beroept zich uitsluitend op een aantal omstandigheden (punt 8 mva). Deze zijn evenwel ontoereikend om hoofdelijkheid uit af te leiden.
Het hof komt dan niet toe aan een bewijsopdracht aan [Advocaten] over hetgeen partijen dienaangaande hebben verklaard. De door [Advocaten] genoemde omstandigheden leiden niet tot hoofdelijkheid. [appellant jr.] hoefde niet te verwachten dat hij hoofdelijk aansprakelijk zou zijn. Daarvoor is onvoldoende gesteld. Het beroep op hoofdelijke aansprakelijkheid wordt verworpen.
3.5.8.[Advocaten] vordert aan hoofdsom betaling van € 7.746,81 na betaling van € 1.500,-. De opdracht betrof derhalve in totaal € 9.246,81. Eenderde deel is € 3.082,27. [appellant jr.] stelt dat hij € 2.000,- heeft betaald (niet duidelijk is of deze betaling in mindering strekt op het gevorderde bedrag) maar [Advocaten] betwist deze stelling. Van deze betaling rust de bewijslast bij [appellant jr.] Overigens blijkt uit de brief van [Advocaten] van 2 september 2013 aan [appellant jr.] (prod. 2 bij inl. dagv.) van een betaling van € 1.500,- in mindering op de hoofdsom. Niet duidelijk is wie deze betaling - die, naar het hof begrijpt uit de hiervoor genoemde brief, werd gedaan als voorschot in een andere zaak - deed. Als [appellant jr.] € 2.000,- en/of € 1.500,- heeft betaald, dan strekken die betalingen tot aftrek van zijn (eenderde) deel.
3.5.9.Uit het bepaalde in artikel 6:6 BW volgt voorts dat voor zover [appellant jr.] stelt dat is afgesproken dat hij minder dan eenderde deel verschuldigd is (€ 2.000,- of helemaal niets), de bewijslast van die stelling op hem rust. Aan [appellant jr.] zal worden opgedragen te bewijzen feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat hij met [Advocaten] heeft afgesproken dat hij niet aansprakelijk (of draagplichtig) is voor de declaraties, althans voor niet meer dan een bedrag van € 2.000,- of € 1.500,-, en voorts dat hij een bedrag van € 2.000,- aan [Advocaten] heeft betaald.
3.5.10.Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.