ECLI:NL:GHSHE:2016:1187

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
200.157.082_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid en bewijslastverdeling in civiele procedure tussen vader en zoon

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van [appellant jr.] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betrof de vraag of [appellant jr.] naast zijn vader, [medegedaagde sr.], als mede-opdrachtgever kan worden aangemerkt en of hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [Advocaten] verzonden facturen voor juridische werkzaamheden. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [appellant jr.] als opdrachtgever moest worden aangemerkt, wat door hem werd bestreden met vier grieven. Het hof oordeelde dat de grieven in zoverre slagen, omdat de kantonrechter niet had beoordeeld of [appellant jr.] slechts deels aansprakelijk was of dat er afspraken waren gemaakt over de aansprakelijkheid. Het hof benadrukte dat de bewijslast voor de stelling dat hij niet hoofdelijk aansprakelijk is, bij [appellant jr.] ligt. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere behandeling van de grieven. De uitspraak werd gedaan op 29 maart 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.157.082/01
arrest van 29 maart 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant jr.] ,
advocaat: mr. M.J. van de Laar te Eindhoven,
tegen
[Advocaten] Advocaten N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [Advocaten] ,
advocaat: mr. R.A.M.L. van Oeijen te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 september 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 juli 2014, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant jr.] als gedaagde (en de Stichting Dutch Porsche Racing Team – verder te noemen: de stichting – en [medegedaagde sr.] – verder te noemen: [medegedaagde sr.] – als medegedaagden) en [Advocaten] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2758005 en rolnr. 14-1524)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met vier grieven;
  • de memorie van antwoord met één productie;
  • de akte van [appellant jr.] ;
  • de antwoordakte van [Advocaten] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Het hof merkt op dat de in het productieoverzicht van de eerste aanleg genoemde brief aan de rechtbank dd. 5 juni 2014 ontbreekt.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[Advocaten] , in de persoon van mr. B. Poort, heeft juridische werkzaamheden verricht in een civiele procedure bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] enerzijds en [appellant jr.] , [medegedaagde sr.] en de Stichting anderzijds. In die procedure is mr. Poort aangemerkt als procesadvocaat, ook voor [appellant jr.]
3.1.2.
In de akte in hoger beroep erkent [appellant jr.] het volgende:
(…) Appellant is ook slechts twee keer bij geïntimeerde geweest en alstoen is hem medegedeeld dat geïntimeerde het verweer namens appellant er wel bij zou doen, het dossier moest toch worden doorgenomen. Appellant behoefde slechts eenmaal € 2.000,- te betalen (…)
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [Advocaten] van [appellant jr.] , [medegedaagde sr.] en de stichting - hoofdelijk - betaling van de door haar verzonden facturen ter zake van de verrichte werkzaamheden. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen - ten aanzien van [medegedaagde sr.] en de stichting bij verstek - en het bedrag van € 7.746,81 met wettelijke rente, buitengerechtelijke-, proces- en nakosten toegewezen, hoofdelijk te voldoen.
Het gaat daarbij om facturen gericht aan de stichting uit de periode 29 april 2013 tot 26 augustus 2013 voor een totaal bedrag van € 7.746,81 inclusief btw (punt 1 inl. dagv.), waarbij rekening wordt gehouden met een betaling van € 1.500,-.
3.3.
De kantonrechter overwoog onder meer (rov. 3.5):
De kantonrechter is van oordeel dat ook [appellant jr.] als opdrachtgever dient te worden aangemerkt. Een medewerker van [Advocaten] is in de processtukken steeds als advocaat van [appellant jr.] vermeld. Daarnaast staat vast dat [appellant jr.] bij besprekingen met de advocaat aanwezig is geweest. Ter zitting heeft [appellant jr.] ook erkend dat een medewerker van [Advocaten] namens hem heeft opgetreden bij de terechtzitting van 3 juni 2013 waar hij zelf ook als partij aanwezig was. Tenslotte heeft [appellant jr.] erkend dat hij niet heeft gereageerd op de brief van [Advocaten] waarin de opdracht aan hem is bevestigd. Deze feiten rechtvaardigen de conclusie dat ook [appellant jr.] als opdrachtgever dient te worden aangemerkt. Het verweer van [appellant jr.] dat de medewerker van [Advocaten] niet namens hem kon optreden omdat hij voor een toevoeging in aanmerking kwam, wordt verworpen en kan aan voormelde conclusie derhalve niet afdoen.
Ook het verweer dat [medegedaagde sr.] verklaard heeft de kosten van juridische bijstand voor zijn rekening te zullen nemen, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.4.
[appellant jr.] heeft dit vonnis bestreden met vier grieven:
- in grief 1 bestrijdt hij dat er sprake is van hoofdelijkheid en dat hij aansprakelijk is voor de schuld;
- grief 2 heeft betrekking op de hoogte van de vordering, primair omdat slechts beperkte werkzaamheden voor hem zijn uitgevoerd en subsidiair omdat teveel in rekening is gebracht;
- in grief 3 betoogt hij dat met [Advocaten] is overeengekomen dat [medegedaagde sr.] de kosten -van de juridische bijstand zou voldoen;
- grief 4 heeft betrekking op de buitengerechtelijke kosten.
3.5.
De grieven 1, 2 primair en 3
3.5.1.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.2.
Gelet op de hiervoor in rov. 3.1.2 geciteerde erkenning is de conclusie van de kantonrechter, als zou [appellant jr.] als opdrachtgever moeten worden aangemerkt, juist. Er bestaat derhalve tussen partijen een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW.
Daarmee is evenwel de inhoud van die overeenkomst nog niet gegeven, want mogelijk is, zoals in de grieven wordt aangevoerd
1. dat [appellant jr.] niet (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de gehele schuld maar dat hij
slechts deels aansprakelijk (althans draagplichtig) is, namelijk alleen voor zover de werkzaamheden betrekking hebben op hetgeen ten behoeve van hem is verricht, of een ander gedeelte;
2. dat afgesproken is dat, hoewel ten behoeve van hem werkzaamheden zijn verricht, alleen [medegedaagde sr.] en de Stichting daarvoor aansprakelijk zouden zijn, althans draagplichtig.
De kantonrechter heeft deze aspecten niet beoordeeld, zodat de grieven in zoverre slagen.
3.5.3.
Het hof neemt eerst het bepaalde in artikel 6:6 lid 1 BW in overweging, namelijk dat wanneer een prestatie (hier: het betalen van de advocaat) door twee of meer schuldenaren verschuldigd is, zij ieder voor een gelijk gedeelte (hier: eenderde deel) verbonden zijn, tenzij uit de wet, gewoonte of rechtshandeling (hier: afspraak) voortvloeit dat zij voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn. [Advocaten] heeft geen wettelijke bepaling of gewoonte aangewezen waaruit de hoofdelijk zou kunnen volgen.
Het hof merkt hierbij nog op dat een verdeling van de kosten naar gedeeltes dat elk van hen in de onderlinge verhouding aangaat, artikel 6:10 e.v. BW, (zoals [appellant jr.] kennelijk voorstaat) betrekking heeft op zijn verhouding tot [medegedaagde sr.] en de Stichting en derhalve geen betrekking heeft op hun verhouding tot [Advocaten] . Die verhouding kan alleen in aanmerking worden genomen indien een daartoe strekkende afspraak is gemaakt met [Advocaten] .
3.5.4.
[Advocaten] voert aan dat sprake is geweest van een gezamenlijke overeenkomst van opdracht (en dat [appellant jr.] en zijn vader ook gezamenlijk aanwezig zijn geweest bij besprekingen) en dat hierdoor sprake is van hoofdelijkheid. Van hoofdelijkheid is echter eerst sprake, artikel 6:6 lid 2 BW, als de prestatie (hier: tot betalen) ondeelbaar is - hetgeen niet het geval is -, of uit de wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat de schuldenaren ten aanzien van een zelfde schuld (hier: die tot betaling) ieder voor het geheel aansprakelijk zijn. [Advocaten] heeft ook hier geen wettelijke bepaling of gewoonte aangewezen waaruit de hoofdelijkheid zou kunnen volgen. Uit de enkele omstandigheid dat sprake is geweest van een gezamenlijk opdracht – zo al juist – volgt de hoofdelijkheid derhalve nog niet. Hetzelfde geldt voor hun gezamenlijke aanwezigheid (na het sluiten van de overeenkomst van opdracht). Het is bovendien zeer goed denkbaar dat bij een gezamenlijke opdracht ieder der schuldenaren zijn of haar eigen deel zal betalen, of dat een of meer in het geheel niets betalen omdat hij/zij in aanmerking komen voor toevoeging. Het hof merkt op dat [Advocaten] in de opdrachtbevestiging er geen melding van heeft gemaakt dat [appellant jr.] afzag van gefinancierde rechtshulp.
3.5.5.
Het komt bij het bepalen van de vraag of sprake is van hoofdelijkheid, dan wel van de hoogte van ieders deel, derhalve aan op de uitleg van de overeenkomst. Het hof stelt daarbij voorop dat de vaststelling van hetgeen partijen zijn overeengekomen geschiedt aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltexnorm); daarbij speelt de redelijkheid en billijkheid een rol.
3.5.6.
Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van hoofdelijkheid stelt [Advocaten] dat zij bij brief dd. 29 november 2012 (prod. 8, zij het dat de achterkant van blad 1, waarop de algemene voorwaarden staan afgedrukt, niet overgelegd is) een overeenkomst van opdracht verstuurd heeft aan [appellant jr.] (niet aan [appellant jr en medegedaagde sr.] zoals [Advocaten] stelt in punt 8 mva) en dat hij daar niet op heeft gereageerd. Deze stelling is door [appellant jr.] niet betwist, maar hij verbindt daaraan de conclusie dat hij zich aan dat contract dan ook niet heeft willen binden.
Wat daar ook van zij, in deze brief worden eventuele betalingsafspraken niet vermeld. Er staat met name niet in dat, in afwijking van artikel 6:6 BW, sprake is van hoofdelijkheid. Uit deze brief kan het hof derhalve de stelling van [Advocaten] dat hoofdelijkheid is overeengekomen, niet afleiden.
Die hoofdelijkheid kan ook niet worden afgeleid uit de stelling (de laatste uit punt 8 mva) dat zij, [Advocaten] , nimmer een schrijven van [appellant jr.] heeft ontvangen dat zij geen opdracht meer had tot het verrichten van juridische werkzaamheden. Overigens heeft [Advocaten] of [medegedaagde sr.] de opdracht beëindigd, niet [appellant jr.] (prod. 3 bij inl. dagv.).
3.5.7.
[Advocaten] beroept zich niet op een uitdrukkelijk gemaakte afspraak over hoofdelijkheid en stelt ook niet dat hoofdelijkheid voorafgaande aan het sluiten de overeenkomst met [appellant jr.] is besproken. Zij beroept zich uitsluitend op een aantal omstandigheden (punt 8 mva). Deze zijn evenwel ontoereikend om hoofdelijkheid uit af te leiden.
Het hof komt dan niet toe aan een bewijsopdracht aan [Advocaten] over hetgeen partijen dienaangaande hebben verklaard. De door [Advocaten] genoemde omstandigheden leiden niet tot hoofdelijkheid. [appellant jr.] hoefde niet te verwachten dat hij hoofdelijk aansprakelijk zou zijn. Daarvoor is onvoldoende gesteld. Het beroep op hoofdelijke aansprakelijkheid wordt verworpen.
3.5.8.
[Advocaten] vordert aan hoofdsom betaling van € 7.746,81 na betaling van € 1.500,-. De opdracht betrof derhalve in totaal € 9.246,81. Eenderde deel is € 3.082,27. [appellant jr.] stelt dat hij € 2.000,- heeft betaald (niet duidelijk is of deze betaling in mindering strekt op het gevorderde bedrag) maar [Advocaten] betwist deze stelling. Van deze betaling rust de bewijslast bij [appellant jr.] Overigens blijkt uit de brief van [Advocaten] van 2 september 2013 aan [appellant jr.] (prod. 2 bij inl. dagv.) van een betaling van € 1.500,- in mindering op de hoofdsom. Niet duidelijk is wie deze betaling - die, naar het hof begrijpt uit de hiervoor genoemde brief, werd gedaan als voorschot in een andere zaak - deed. Als [appellant jr.] € 2.000,- en/of € 1.500,- heeft betaald, dan strekken die betalingen tot aftrek van zijn (eenderde) deel.
3.5.9.
Uit het bepaalde in artikel 6:6 BW volgt voorts dat voor zover [appellant jr.] stelt dat is afgesproken dat hij minder dan eenderde deel verschuldigd is (€ 2.000,- of helemaal niets), de bewijslast van die stelling op hem rust. Aan [appellant jr.] zal worden opgedragen te bewijzen feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat hij met [Advocaten] heeft afgesproken dat hij niet aansprakelijk (of draagplichtig) is voor de declaraties, althans voor niet meer dan een bedrag van € 2.000,- of € 1.500,-, en voorts dat hij een bedrag van € 2.000,- aan [Advocaten] heeft betaald.
3.5.10.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3.6.
Grief 2 subsidiair
3.6.1.
[appellant jr.] bestrijdt in deze grief de hoogte van de declaraties. Partijen zouden dit geschil wellicht kunnen voorleggen aan de Geschillencommissie advocatuur. Doen zij dat niet – zij dienen zich daaromtrent uit te laten – dan zal het hof een deskundigenbericht dienaangaande gelasten (de begrotingsprocedure uit de WTBZ is per 1 januari 2015 vervallen). Naar het oordeel van het hof zal benoeming van één deskundige volstaan.
3.6.2.
Als beide partijen daarmee instemmen zal het hof mevr. mr. N.A.M. Sinjorgo belasten met de begroting van het aantal door [Advocaten] aan de zaak bestede uren. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de wijze van begroting zoals dat voor de wetswijziging van 1 januari 2015 gebruikelijk plaatsvond.
3.6.3.
Het hof wijst er in dit verband op dat een advocaat ingevolge artikel 7:405 lid 2 BW recht heeft op het op de gebruikelijke wijze berekende loon, althans op een redelijk loon (vgl. ook gedragsregel 25 lid 1). Het bestede aantal uren is dat wat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden aan de zaken zou hebben besteed. Dit aantal wordt niet alleen bepaald aan de hand van nuttig, nodig en doelmatig zijn van de bestede tijd, maar mede door andere omstandigheden zoals de ingewikkeldheid van de zaak en de tijd besteed aan de communicatie met de cliënten.
3.6.4.
Het door [Advocaten] berekende uurtarief van € 220,- per uur (zie opdrachtbrief 29 november 2012) acht het hof voorshands redelijk, evenals (het percentage van) de in rekening gebrachte kantoorkosten.
3.6.5.
Het voorschot op de kosten van de deskundige zal op grond van artikel 195 Rv voorshands gedragen moeten worden door [Advocaten] als oorspronkelijk eiseres.
3.6.6.
Partijen kunnen zich op de voet van artikel 194 lid 2 Rv in de memorie na getuigenverhoren hieromtrent uitlaten, waarna het hof zal overgaan tot benoeming, zo dat nog relevant zal blijken te zijn.

4.De uitspraak

Het hof:
1. laat [appellant jr.] toe te bewijzen dat hij met [Advocaten] heeft afgesproken dat hij niet aansprakelijk (of draagplichtig) is voor de declaraties, althans voor niet meer dan een bedrag van € 2.000,- of € 1.500,-,
en
voorts dat hij, in mindering op hetgeen hij verschuldigd is, een bedrag van € 2.000,- aan [Advocaten] heeft betaald;
2. bepaalt, voor het geval partijen of één van hen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. E.K. Veldhuijzen van Zanten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
3. verwijst de zaak naar de rol van 19 april 2016 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
4. bepaalt dat de advocaat van [Advocaten] bij zijn opgave op genoemde roldatum een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
5. bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
6. verstaat dat partijen tevoren overleg plegen over het aantal en de persoon van de getuigen dat tegen deze datum zal worden opgeroepen en de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht;
7. bepaalt dat de advocaten tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zullen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
8. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, E.K. Veldhuijzen van Zanten en J.W. van Rijkom en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 maart 2016.
griffier rolraadsheer