ECLI:NL:GHSHE:2015:915

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
HD200.081.950_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging na verkoop van perceel en de werking van exoneratiebedingen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een onderzoeksbureau en een verkoper voor schade die voortvloeit uit bodemverontreiniging na de verkoop van een perceel. De eigenaar van het perceel heeft een bodemonderzoek laten uitvoeren door een onderzoeksbureau, dat concludeerde dat er geen relevante vervuiling aanwezig was. Na de verkoop aan een derde blijkt er echter wel vervuiling te zijn. De koper spreekt zowel de verkoper als het onderzoeksbureau aan. De centrale vraag is of het onderzoeksbureau zich kan beroepen op een exoneratiebeding in de overeenkomst met de verkoper, en of dit beding ook geldt voor de derde koper. Het hof oordeelt dat contractuele bedingen in beginsel alleen van kracht zijn tussen de partijen bij de overeenkomst. In dit geval is er onvoldoende aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken, waardoor het onderzoeksbureau zich niet kan beroepen op het exoneratiebeding tegenover de derde koper. Het hof bevestigt de aansprakelijkheid van de verkoper voor de schade die de koper heeft geleden door de bodemverontreiniging, en oordeelt dat de vorderingen van de appellanten tegen zowel de verkoper als het onderzoeksbureau toewijsbaar zijn, met inachtneming van de gemaakte kosten voor bodemsanering en bodemonderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.081.950/01
arrest van 17 maart 2015
in de zaak van

1.[appellant 1],

wonende te [woonplaats 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats 2],
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant 1] en [appellant 2],
advocaat: mr. H.A. Pasveer te 's-Hertogenbosch,
tegen

1.Beheermaatschappij [geïntimeerde] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1],
advocaat mr. J.W. de Rijk te Helmond,
2. Aveco [Aveco] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] en Aveco,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 februari 2011 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 november 2010, gewezen tussen [appellant 1] en [appellant 2] als eisers en [geïntimeerde] en Aveco als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 122208, rolnummer HA ZA 05-378)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de in dezelfde zaak gewezen tussenvonnissen van 29 juni 2005, 30 november 2005, 15 maart 2006 en 26 juli 2006.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de door Aveco genomen memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
  • de door [appellant 1] en [appellant 2] genomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens akte houdende producties, tevens akte vermindering van eis.
Namens [geïntimeerde] heeft zich, overigens pas na de bovenstaande stukkenwisseling, mr. De Rijk gesteld. Aan [geïntimeerde] is vervolgens een termijn gegeven voor het nemen van een memorie van antwoord. [geïntimeerde] heeft geen memorie van antwoord genomen en evenmin uitstel gevraagd, waarna het recht van [geïntimeerde] om een memorie van antwoord te nemen vervallen is verklaard.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben vervolgens arrest gevraagd waarna ook Aveco arrest heeft gevraagd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.1.
De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.11 van het tussenvonnis van 15 maart 2006 enkele feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling zijn in principaal en incidenteel hoger beroep geen bezwaren gericht, zodat in hoger beroep van dezelfde feiten kan worden uitgegaan. Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde feiten hier weergeven, voorzien van een door het hof toegevoegde letteraanduiding a tot en met j.
Sinds 1973 is [geïntimeerde] eigenaar van het perceel [straatnaam] [nr A]-[nr B] te [vestigingsplaats 1], kadastraal bekend gemeente [vestigingsplaats 1], [sectieletter], nummers [sectienummer 1] en [sectienummer 2]. Op het perceel heeft Loodgietersbedrijf [geïntimeerde] B.V., een dochteronderneming van [geïntimeerde], haar bedrijf uitgeoefend.
In 1976 is op dat perceel een ondergrondse benzinetank geplaatst. Deze ondergrondse benzinetank van 6.000 liter is op 16 december 1994 in opdracht van Loodgietersbedrijf [geïntimeerde] B.V. van het terrein verwijderd door Tankcleaning [Tankcleaning] [vestigingsplaats 3]. Op de checklist van Tankcleaning [Tankcleaning] [vestigingsplaats 3] (productie 4 dagv. hfdz) staat vermeld dat er op grond van organoleptisch vooronderzoek verontreiniging aanwezig was, welke niet aan het bevoegde gezag is gemeld.
Op 19 april 1995 is Loodgietersbedrijf [geïntimeerde] B.V. in staat van faillissement verklaard.
Op 3 maart 2001 is tussen Handelsonderneming [Handelsonderneming] B.V. als koper en [geïntimeerde] als verkoper een schriftelijke koopovereenkomst gesloten (productie 1 bij dagv. hfdz) met betrekking tot het perceel [straatnaam] [nr A] te [vestigingsplaats 1], kadastraal bekend gemeente [vestigingsplaats 1], [sectieletter], nummers [sectienummer 1] en [sectienummer 2]. [appellant 1] c.s. zijn (indirect) de bestuurders van [Handelsonderneming] B.V.
De bedoeling van koper was dat op dit perceel, dat oorspronkelijk een bedrijfsbestemming had, drie woningen werden gebouwd.
In artikel 17 van die koopovereenkomst is de volgende ontbindende voorwaarde bodemverontreiniging opgenomen: “
Verkoper zal voor diens rekening en risico een bodemonderzoek laten verrichten na het ondertekenen van deze overeenkomst, doch uiterlijk voor 01 juli 2001. Indien blijkt dat er bodemverontreiniging aanwezig is op grond van een onderzoeksrapportage door een erkend bureau, is deze overeenkomst per direct ontbonden. Beide partijen zijn direct gekweten van deze overeenkomst en geen der partijen kan enig recht ontlenen aan deze overeenkomst, alsmede heeft geen der partijen recht op (schade)vergoedingen in deze.”.
Met betrekking tot bovengenoemde bodemonderzoek heeft Aveco op 10 april 2001 een offerte met onderzoeksvoorstel aan [geïntimeerde] uitgebracht (productie 2 cva hfdz Aveco). De offerte was gebaseerd op een onderzoeksstrategie passend bij een verkennend bodemonderzoek volgens de richtlijnen van NEN 5740 (zie productie 3 cva hfdz Aveco) met een vooronderzoek volgens de richtlijnen van NEN 5725 (productie 4 cva hfdz Aveco).
Op 13 april 2001 heeft [geïntimeerde] aan Aveco opdracht tot het verkennend bodemonderzoek (productie 5 cva hfdz Aveco) gegeven.
Op 25 mei 2001 heeft Aveco het rapport betreffende het verkennend bodemonderzoek (productie 2 dagv. hfdz) aan [geïntimeerde] uitgebracht.
Het rapport vermeldt onder 1:

Voor de betreffende locatie is de hypothese ‘niet verdachte locatie’ gekozen. Deze hypothese is gekozen, omdat er thans bij [Aveco] Vestiging Zuid(rb: Aveco)
geen aanwijzingen zijn die duiden op de (voormalige) aanwezigheid van één of meerdere verontreinigingsbronnen.”.
Het rapport vermeldt onder 2.1:

Uit informatie van de opdrachtgever is niet gebleken dat op de onderzoekslocatie of in de directe omgeving ervan, in het verleden potentiële bodemverontreinigende objecten aanwezig zijn geweest of bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, die de milieuhygiënische kwaliteit van de vaste bodem en/of het ondiepe grondwater nadelig kunnen hebben beïnvloed.”.
Het rapport vermeldt onder 2.2:

Uit historisch onderzoek blijkt dat op de locatie geen tanks aanwezig zijn geweest. Op het perceel aan de [straatnaam] [nr B] heeft een 4.000 liter benzinetank gelegen. Deze is in oktober 1994 gesaneerd.”.
Het rapport vermeldt onder 6:

Gegeven de in dit rapport beschreven onderzoeksresultaten, wordt de grond vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt geacht voor het huidige grondgebruik en eventuele nieuwbouw.”.
Bij notariële akte van 14 januari 2002 heeft [geïntimeerde] het perceel [straatnaam] [nr A]-[nr B] te [vestigingsplaats 1], kadastraal bekend gemeente [vestigingsplaats 1], [sectieletter], nummers [sectienummer 1] en [sectienummer 2], aan [appellant 1] c.s. geleverd. De ontbindende voorwaarde van artikel 17 in de koopovereenkomst is in de akte buiten werking gesteld. [appellant 1] c.s. hebben het perceel doorgeleverd aan respectievelijk de heren [koper 1], [koper 2] en [koper 3], die er elk een woning op wilden bouwen.
In het kader van de bouwvergunningsaanvraag door één van de kopers ([koper 1]) heeft Aveco een verkennend bodemonderzoek verricht. Het op 11 november 2003 daarover uitgebracht rapport (productie 7 cva hfdz Aveco) bevat o.a. de conclusie:
“Gezien de onderzoeksresultaten is er (mogelijk) sprake van een geval van ernstige grondwaterverontreiniging. Door middel van een nader onderzoek kan de ernst en de omvang van de verontreiniging worden vastgesteld en eventueel de urgentie van saneringsmaatregelen.”.
Op 9 april 2004 heeft Aveco een saneringsplan grondwater met betrekking tot het onderhavige perceel (productie 5 dagv. hfdz) uitgebracht.
Het rapport vermeldt onder 2.3:
“De grondwaterverontreiniging is hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door een ondergrondse (benzine)tank, die in 1976 op de locatie in geplaatst. De ondergrondse tank is in 1994 verwijderd. Het exacte jaartal waarin de verontreiniging is ontstaan is niet met zekerheid te zeggen. Gezien de pluim in het grondwater is die verontreiniging waarschijnlijk vóór 1987 ontstaan.”.
3.1.2.
Het hof stelt aanvullende nog de volgende feiten vast.
[koper 1] (en diens echtgenote) en [koper 2] (en diens echtgenote) hebben [appellant 1] en [appellant 2] in rechte betrokken en betaling van schadevergoeding gevorderd vanwege de op de door hen gekochte percelen aanwezige bodemverontreiniging. [appellant 1] en [appellant 2] zijn bij vonnis van 6 juli 2005 tot betaling van schadevergoeding veroordeeld.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben tegen laatstgenoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Dat hoger beroep is geëindigd met een arrest van dit hof van 22 juli 2009. Bij dat arrest heeft het hof het vonnis van 6 juli 2005 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [appellant 1] en [appellant 2] hoofdelijk veroordeeld om te betalen:
 aan [koper 1] en [koper 4]:
- € 4.917,50, te verminderen met fiscaal voordeel;
- € 6.952,20;
 aan [koper 2] en [koper 5]:
- € 300,-- te verminderen met fiscaal voordeel;
- € 29.145,70;
alles te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2004 tot de dag der voldoening.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderden [appellant 1] en [appellant 2] in eerste aanleg, voor zover thans nog van belang: hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] en Aveco tot betaling van een schadevergoeding van € 55.440,-- vermeerderd met wettelijke rente, alsmede hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] en Aveco tot vergoeding van de overige door [appellant 1] en [appellant 2] geleden schade, op te maken bij staat, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] en [appellant 2] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vorderingen hebben [appellant 1] en [appellant 2], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
 [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met zijn mededelingsplicht als verkoper door te verzwijgen dat er op het perceel een ondergrondse benzinetank aanwezig is geweest. [geïntimeerde] heeft dusdoende onrechtmatig gehandeld en is daarom aansprakelijk voor de schade die [appellant 1] en [appellant 2] als gevolg van de bodemverontreiniging hebben geleden.
 Aveco heeft bij de totstandkoming van het rapport betreffende het verkennend bodemonderzoek van 25 mei 2001 niet gehandeld zoals in vergelijkbare omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, en daardoor is de bodemverontreiniging ten onrechte niet aan het licht gekomen. Dit handelen van Aveco is onrechtmatig jegens [appellant 1] en [appellant 2] en daarom is ook Aveco aansprakelijk voor de door [appellant 1] en [appellant 2] geleden schade.
3.2.3.
[geïntimeerde] en Aveco hebben in eerste aanleg elk afzonderlijk gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 29 juni 2005 heeft de rechtbank Aveco naar aanleiding van haar daartoe strekkende incidentele vordering toestemming verleend om [geïntimeerde] in vrijwaring op te roepen. Het geding in vrijwaring speelt in dit hoger beroep geen rol en zal dus verder onbesproken blijven in dit arrest.
3.3.2.
In het tussenvonnis van 30 november 2005 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.3.
In het tussenvonnis van 15 maart 2006 heeft de rechtbank, kort samengevat, als volgt overwogen.
 [geïntimeerde] heeft in strijd met haar mededelingsplicht als verkoper gehandeld, nu zij aan [appellant 1] en [appellant 2] niet heeft medegedeeld dat er zich een ondergrondse benzinetank op het onderhavige perceel heeft bevonden, terwijl zij daar zelf wel kennis van droeg. [geïntimeerde] is daarom aansprakelijk voor de schade die [appellant 1] en [appellant 2] hebben geleden ten gevolge van de bodemverontreiniging, die voortvloeit uit de genoemde ondergrondse benzinetank (rov. 5.8).
 Het is noodzakelijk om een deskundigenbericht in te winnen over de vraag of Aveco bij de totstandkoming van het rapport betreffende het verkennend bodemonderzoek van 25 mei 2001 heeft gehandeld zoals in vergelijkbare omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht (rov. 5.13).
De rechtbank heeft de partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het door de rechtbank voorgenomen deskundigenbericht.
3.3.4.
In het tussenvonnis van 26 juli 2006 heeft de rechtbank het aangekondigde deskundigenbericht bevolen. De rechtbank heeft ing. E.Y.P. Zeeman, werkzaam bij Ecobrain, tot deskundige benoemd en aan deze deskundige opgedragen om de vragen te beantwoorden die zijn neergelegd in onderdeel 4.3 van het vonnis. De rechtbank heeft bepaald dat van het vonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis gewezen is.
3.3.5.
[geïntimeerde] heeft tegen de tussenvonnissen van 26 juli 2006 en 15 maart 2006 hoger beroep ingesteld bij dit hof. Het hof heeft in dat hoger beroep op 3 februari 2009 arrest gewezen. De rechtbank heeft de inhoud van dat arrest als volgt samengevat in rov. 3.11 van het na te melden vonnis van 3 november 2010.
“Ook het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] op de hoogte moet zijn geweest van de aanwezigheid van de tank en dat [geïntimeerde] niet aan haar mededelingsplicht jegens [appellant 1] c.s. heeft voldaan. Nu alle grieven falen, heeft het hof het vonnis van de rechtbank (zij het in verband met tijdens de procedure bij het hof gebleken informatie omtrent de identiteit van [geïntimeerde] onder aanvulling van de gronden waarop het berust) bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening verwezen naar de rechtbank, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het appel in de hoofdzaak.”
3.3.6.
In het eindvonnis van 3 november 2010 heeft de rechtbank, kort samengevat, als volgt overwogen:
 Omdat het arrest van 3 februari 2009 in kracht van gewijsde is gegaan, staat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de schade van [appellant 1] en [appellant 2] vast (rov. 3.11).
 Aveco heeft bij de totstandkoming van het rapport betreffende het verkennend bodemonderzoek in mei 2001 niet gehandeld zoals in vergelijkbare omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, zodat haar handelwijze als onrechtmatig jegens Aveco moet worden aangemerkt (rov. 3.32).
 Deze onrechtmatige daad kan aan Aveco worden toegerekend, zodat zij naast [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant 1] en [appellant 2] als gevolg daarvan geleden schade (rov. 3.34).
 Omdat op [geïntimeerde] en Aveco een verplichting rust tot vergoeding van dezelfde schade, zijn zij hoofdelijk verbonden (rov. 3.35).
De rechtbank heeft vervolgens in de rechtsoverwegingen 3.36 tot en met 3.38 de door [appellant 1] en [appellant 2] gestelde schadeposten behandeld.
Op grond van de in het vonnis neergelegde overwegingen en oordelen heeft de rechtbank:
 [geïntimeerde] en Aveco hoofdelijk veroordeeld om aan [appellant 1] c.s. € 37.240,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 oktober 2004;
 [geïntimeerde] en Aveco hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de overige schade, op te maken bij staat;
 [geïntimeerde] en Aveco hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld;
 het meer of anders gevorderde afgewezen.
De toegewezen hoofdsom is opgebouwd uit twee posten: € 30.000,-- ter zake de kosten van bodemsanering en € 7.240,-- ter zake de kosten van bodemonderzoek.
3.4.1.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in principaal hoger beroep hun eis vermeerderd. Zij vorderen nu hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] en Aveco:
 tot betaling van € 72.449,61, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 oktober 2004;
 tot vergoeding van de overige schade, waaronder begrepen de kosten van de bodemsanering voor zoveel deze hoger zijn dan € 30.000,--, op te maken bij staat;
met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] en Aveco in de kosten van beide instanties.
Het bedrag van € 72.449,61 valt uiteen in de navolgende posten:
 € 30.000,-- € 30.000,-- ter zake de reeds gemaakte en toegewezen kosten van bodemsanering;
 € 30.000,-- € 8.615,-- inclusief btw ter zake de kosten van bodemonderzoek;
 € 30.000,-- € 33.834,61 inclusief btw ter zake kosten van rechtsbijstand.
De eisvermeerdering is toelaatbaar. Het hof zal verder van de gewijzigde eis uitgaan. Overigens hebben [appellant 1] en [appellant 2] hun vordering ter zake kosten van rechtsbijstand vervolgens bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens akte houdende producties in principaal hoger beroep (randnummer 42) nog verminderd met € 585,50. Die eisvermindering kan om de hierna in rov. 3.12.4 te melden reden verder onbesproken blijven.
3.4.2.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in principaal hoger beroep drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot, zakelijk weergegeven, vernietiging van het vonnis van 3 november 2010 en tot het toewijzen van hun gewijzigde eis.
3.4.3.
Aveco heeft in incidenteel hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Zij heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 3 november 2010 voor zover gewezen tussen [appellant 1] en [appellant 2] als eisers en Aveco als gedaagde en tot het, in zoverre opnieuw rechtdoende, alsnog afwijzen van de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] jegens Aveco.
In de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen Aveco
3.5.1.
Het hof stelt voorop dat in dit hoger beroep twee zaken aan de orde zijn:
 de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen [geïntimeerde];
 de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen Aveco.
De oordelen die het hof in een van deze zaken geeft, hoeven in de andere zaak niet hetzelfde te luiden. Welk oordeel het hof in een zaak geeft is immers mede afhankelijk van de stellingen die de partijen in die betreffende zaak hebben ingenomen en van de verweren die zij in die zaak hebben gevoerd. De door [geïntimeerde] en Aveco gevoerde verweren zijn niet identiek. Bovendien heeft [geïntimeerde] geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de jegens haar uitgesproken veroordeling.
3.5.2.
Het hof zal eerst het principaal en het incidenteel hoger beroep in de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen Aveco behandelen. De rechtbank heeft in die zaak geoordeeld dat Aveco bij het verkennend bodemonderzoek van april/mei 2001 niet heeft gehandeld zoals in vergelijkbare omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, zodat haar handelwijze als onrechtmatig jegens [appellant 1] en [appellant 2] moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft daar de conclusie aan verbonden dat Aveco, naast [geïntimeerde], aansprakelijk is voor de schade die [appellant 1] en [appellant 2] hebben geleden ten gevolge van de bodemverontreiniging die voortvloeit uit de ondergrondse benzinetank die op het perceel aanwezig is geweest. Dat oordeel is in hoger beroep niet aangevochten, zodat ook voor het hof tot uitgangspunt strekt dat Aveco (naast [geïntimeerde]) aansprakelijk is voor de betreffende schade.
Naar aanleiding van grief I in incidenteel hoger beroep: derdenwerking exoneratie?
3.6.1.
Het hof zal in de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen Aveco eerst grief I in incidenteel hoger beroep behandelen. Aveco voert in de toelichting op die grief aan dat op de tussen haar en [geïntimeerde] tot stand gekomen overeenkomst van 13 april 2001 tot het verrichten van het verkennend bodemonderzoek, haar algemene voorwaarden van toepassing zijn en dat zij op grond van artikel 4.1 van die algemene voorwaarden slechts aansprakelijk is voor schade tot maximaal het bedrag van het honorarium voor de betreffende opdracht. Volgens Aveco bestaat er in het onderhavige geval aanleiding om aan die exoneratieclausule derdenwerking toe te kennen in die zin dat ook [appellant 1] en [appellant 2], die geen contractspartij waren bij de overeenkomst van 13 april 2001, de exoneratieclausule tegen zich moeten laten gelden. Aveco heeft zich in dit verband beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 1969, NJ 1969, 249 (Gegaste uiten) en op enige recentere rechtspraak, waaronder HR 21-1-2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4429.
3.6.2.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben de grief bestreden. Volgens hen bestaat er in het onderhavige geval geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen de partijen bij de overeenkomst en niet tegen derden werken.
3.6.3.
Het hof stelt naar aanleiding van de grief voorop dat contractuele bedingen in beginsel alleen van kracht zijn tussen handelende partijen. Op dat uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt als daarvoor voldoende rechtvaardiging kan worden gevonden in de aard van het desbetreffende geval. In de door Aveco genoemde arresten was die rechtvaardiging aanwezig. Er was in de betreffende gevallen sprake van gedragingen van de “derde” en/of van een bijzondere aard van de relatie waarin de derde stond tot de partij die zich op het exoneratiebeding wilde beroepen, waardoor bij de laatstgenoemde partij het gerechtvaardigde vertrouwen werd gewekt dat zij dat beding ook zou kunnen inroepen jegens de betreffende derde. Een dergelijke situatie was ook aan de orde in het door partijen niet genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 januari 1979, NJ 1979, 362 (Securicor).
3.6.4.
Naar het oordeel van het hof is van dergelijke gedragingen van de derde ([appellant 1] en [appellant 2]) jegens Aveco en van een dergelijke bijzondere relatie tussen deze personen geen sprake. [geïntimeerde] heeft aan Aveco opgedragen om met betrekking tot de aan haarzelf toebehorende grond een verkennend bodemonderzoek uit te voeren. Het ging niet om een perceel dat aan [appellant 1] en [appellant 2] toebehoorde en waarbij [geïntimeerde] namens [appellant 1] en [appellant 2] optrad. De enkele omstandigheid dat al een koopovereenkomst was gesloten tussen [geïntimeerde] en Handelsonderneming [Handelsonderneming] BV (waarvan [appellant 1] en [appellant 2] indirect bestuurders zijn), toen de overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde] en Aveco tot stand kwam, is naar het oordeel van het hof onvoldoende voor de conclusie dat Aveco het exoneratiebeding ook aan [appellant 1] en [appellant 2] zou mogen tegenwerpen. Het hof verwerpt daarom grief I in incidenteel hoger beroep.
Naar aanleiding van grief III in incidenteel hoger beroep en grief 3 in principaal hoger beroep: de kosten van bodemonderzoek
3.7.1.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in verband met kosten van uitgevoerde bodemonderzoeken een schadevergoeding van € 8.615,-- inclusief btw gevorderd. Ter onderbouwing van deze vordering hebben zij drie facturen van Aveco in het geding gebracht. De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“Voor zover deze facturen zien op werkzaamheden met betrekking tot [straatnaam] [nr A] en [nr B] in [vestigingsplaats 1] zijn kosten in rekening gebracht tot een bedrag van in totaal (EUR 1.250,00 + 3.050,00 + 2.340,00 + 600,00) EUR 7.240,00. Nu deze nota’s zijn toegezonden aan Barsa Projectontwikkeling B.V. (t.a.v. [appellant 2]) gaat de rechtbank er vanuit dat de BTW door deze vennootschap is verrekend, zodat [appellant 1] c.s. deze niet als schade hebben geleden. Omdat de in het geding gebrachte facturen afkomstig zijn van Aveco zelf, gaat de rechtbank voorbij aan het, overigens niet gemotiveerde, verweer van Aveco dat niet duidelijk is welke bodemonderzoeken precies zijn bedoeld, wie deze heeft verricht en of de facturen wel zijn betaald. Daarom zal de rechtbank de vordering ter zake kosten bodemonderzoek toewijzen tot een bedrag van EUR 7.240,00.”
3.7.2.
Door middel van grief III in incidenteel hoger beroep heeft Aveco aangevoerd dat de facturen gericht zijn aan Barsa Projectontwikkeling BV en dat [appellant 1] en [appellant 2] niet hebben aangetoond dat zij deze facturen zelf hebben voldaan of gedragen. Volgens Aveco kan daarom niet worden geoordeeld dat dit door [appellant 1] en [appellant 2] geleden schade betreft.
3.7.3.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben als reactie op die grief gesteld dat zij de bankafschriften van de betaling van de drie facturen door het tijdsverloop niet meer kunnen overleggen. Zij hebben als prod. 6 bij de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep een brief van hun accountant van 22 februari 2013 overgelegd. In die brief staat, kort samengevat, dat de Stichting Barsa namens [appellant 1] en [appellant 2] een aantal facturen heeft betaald van leveranciers, welke facturen zien op werkzaamheden aan of met betrekking tot het in geding zijnde perceel. Volgens de brief zijn de betreffende betalingen onmiddellijk afgeboekt in de rekening-courantverhouding van [appellant 1] en [appellant 2], ieder voor de helft. De accountant concludeert dat [appellant 1] en [appellant 2] de facturen van de betreffende leveranciers ieder voor de helft hebben betaald.
3.7.4.
Het hof overweegt dat uit de brief van de accountant niet af te leiden is dat de onderhavige facturen door de Stichting Barsa zijn betaald. Dat de stichting de facturen heeft betaald ligt ook niet zonder meer voor de hand. De facturen waren immers niet gericht aan de stichting maar aan Barsa Projectontwikkeling BV. Ook andere bewijsstukken waaruit af te leiden is dat de onderhavige facturen door de stichting zijn betaald, zijn niet overgelegd. [appellant 1] en [appellant 2] hebben op dit punt ook geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Zij hebben daarentegen gezegd dat zij hun stellingen over de betaling van de facturen niet met bankafschriften kunnen aantonen. Het hof concludeert dat niet is komen vast te staan dat de facturen door de stichting zijn betaald. Reeds om deze reden kunnen [appellant 1] en [appellant 2] niet worden gevolgd in het betoog dat zij als reactie op grief III in incidenteel hoger beroep hebben gehouden. Het hof concludeert dat niet is komen vast te staan dat de onderhavige facturen ten laste van [appellant 1] en [appellant 2] zijn gekomen. Het hof zal deze schadepost daarom afwijzen in de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen Aveco.
3.8.1.
Door middel van grief 3 in principaal hoger beroep voeren [appellant 1] en [appellant 2] aan dat de rechtbank bij de toekenning van de schadevergoeding voor de kosten van het bodemonderzoek ten onrechte de btw over de drie facturen niet heeft meegenomen.
3.8.2.
Deze grief hoeft geen bespreking meer omdat het hof naar aanleiding van grief III in incidenteel hoger beroep heeft geoordeeld dat de factuurbedragen in het geheel niet voor vergoeding door Aveco in aanmerking komen.
Naar aanleiding van grief II in incidenteel hoger beroep en grief 2 in principaal hoger beroep: de kosten van bodemsanering
3.9.1.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in eerste aanleg ter zake de kosten van bodemsanering een bedrag van € 30.000,-- gevorderd. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen.
3.9.2.
Aveco is tegen deze toewijzing opgekomen met grief II in incidenteel hoger beroep. In de toelichting op grief II voert zij aan dat [appellant 1] en [appellant 2] in eerste aanleg weliswaar vier facturen hebben overgelegd tot een totaalbedrag van € 22.493,65 excl. btw, maar dat [appellant 1] en [appellant 2] niet hebben aangetoond dat zij deze facturen hebben voldaan.
3.9.3.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben als reactie op deze grief uiteengezet dat (het eerste deel van) de saneringskosten ad € 30.000,-- is betaald uit een depot bij de notaris. Dat depot van in totaal € 30.000,-- betrof een deel van de aan [appellant 1] en [appellant 2] toekomende koopsom en het bedrag van € 30.000,-- is dus ten laste van [appellant 1] en [appellant 2] gekomen, zo stellen zij.
3.9.4.
Aveco is daarna in deze procedure niet meer aan het woord geweest. Het hof zal Aveco in de gelegenheid stellen om bij akte na tussenarrest op deze stelling van [appellant 1] en [appellant 2] te reageren. Een antwoordakte van [appellant 1] en [appellant 2] wordt niet verwacht.
3.9.5.
Het hof zal elk verder oordeel over grief II in incidenteel hoger beroep aanhouden.
3.10.1.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben hun eis ter zake de kosten van bodemonderzoek gewijzigd door middel van grief 2 in principaal hoger beroep. In de toelichting op die grief hebben zij uiteen gezet dat zij er ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding vanuit zijn gegaan dat de bodemsanering € 30.000,-- zou gaan kosten maar dat inmiddels gebleken is dat een aanvullende saneringsronde noodzakelijk was waardoor de kosten fors hoger gaan uitvallen. Volgens [appellant 1] en [appellant 2] is de bodemsanering nog niet voltooid en zijn de totale kosten daarvan dus nog niet bekend. [appellant 1] en [appellant 2] willen daarom dat in de beslissing van het hof tot uitdrukking wordt gebracht dat zij de kosten van bodemsanering, voor zover het bedrag van € 30.000,-- te boven gaande, in een schadestaatprocedure aan de orde kunnen stellen.
3.10.2.
Aveco heeft als reactie op deze gewijzigde eis aangevoerd dat een verwijzing naar een schadestaatprocedure niet nodig en uit proceseconomisch oogpunt onwenselijk is. Volgens Aveco is de sanering inmiddels voltooid en kunnen [appellant 1] en [appellant 2] bij een nog door hen te nemen akte uiteen zetten hoeveel de door hen gedragen saneringskosten daadwerkelijk hebben bedragen.
3.10.3.
Het hof begrijpt uit de gedingstukken dat er meerdere schadeposten zijn die [appellant 1] en [appellant 2] in een schadestaatprocedure aan de orde willen stellen, omdat de definitieve hoogte daarvan nog onbekend is. Naar het oordeel van het hof kunnen eventuele saneringskosten, voor zover bovengenoemd bedrag van € 30.000,-- te boven gaande, daarin worden meegenomen. Het hof beschikt thans over onvoldoende gegevens om daarover reeds nu een oordeel te geven. In zoverre treft grief 2 in principaal hoger beroep doel. Daarmee is overigens niet gezegd dat ter zake saneringskosten daadwerkelijk nog een nader bedrag toewijsbaar is in de schadestaatprocedure. Daarover zal op basis van de stellingen en verweren in die procedure moeten worden geoordeeld.
Naar aanleiding van grief IV in incidenteel hoger beroep: schadestaatprocedure
3.11.1.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in eerste aanleg gevorderd ([geïntimeerde] en) Aveco te veroordelen tot vergoeding van de overige schade, nader op te maken bij staat. Deze schade ziet op mogelijke renteschade en overige schade, omdat de kopers [koper 1] en [koper 2] de grond later hebben afgenomen dan was overeengekomen. De rechtbank heeft partijen voor dit onderdeel van de vordering verwezen naar de schadestaatprocedure.
3.11.2.
Aveco is tegen die beslissing opgekomen met grief IV in incidenteel hoger beroep. In de toelichting op die grief voert Aveco aan dat inmiddels bekend is welke bedragen in hoger beroep aan [koper 1] en [koper 2] zijn toegewezen, zodat de betreffende schade in de onderhavige procedure kan worden vastgesteld. Volgens Aveco is een verwijzing van dit onderdeel van de vordering naar een schadestaatprocedure niet nodig en vanuit een oogpunt van proceseconomie onwenselijk.
3.11.3.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben als reactie op deze grief enkele nadere stellingen over de betreffende schade betrokken. Het hof concludeert op grond daarvan dat het hof op dit moment onvoldoende gegevens heeft om over de hoogte van de betreffende schade een eindoordeel te geven. Het hof zal daarom de verwijzing van deze kwestie naar de schadestaatprocedure in stand laten en dus grief IV in incidenteel hoger beroep verwerpen.
Naar aanleiding van grief 1 in principaal hoger beroep: kosten van rechtsbijstand
3.12.1.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in eerste aanleg ter zake kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 11.825,00 gevorderd. Zij hebben gesteld dat deze kosten van rechtsbijstand zijn gemaakt in het geschil met de kopers van de percelen. Volgens [appellant 1] c.s. zijn deze kosten het directe gevolg van het tekortschieten en onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en Aveco. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en daartoe overwogen dat [appellant 1] en [appellant 2] deze vordering onvoldoende hebben onderbouwd.
3.12.2.
[appellant 1] en [appellant 2] zijn tegen deze beslissing opgekomen met grief 1 in principaal hoger beroep. In de toelichting op deze grief hebben zij dit onderdeel van hun vordering vermeerderd tot een bedrag van € 33.834,61 inclusief btw. Ter onderbouwing van deze vermeerderde vordering hebben [appellant 1] en [appellant 2] bij hun memorie van grieven een overzicht overgelegd van 28 facturen die hun advocaat in de periode van 31 december 2003 tot en met 31 december 2009 heeft verzonden. Op dat overzicht hebben zij bij elke factuur aangegeven welk deel daarvan volgens hen voor vergoeding door Aveco (en [geïntimeerde]) in aanmerking komt.
3.12.3.
Aveco heeft bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep aangevoerd dat het overgrote deel van de facturen (hof: de eerste 22 van de 28 facturen op het overzicht) gericht zijn aan Barsa Projectontwikkeling BV. Volgens Aveco betreffen de facturen geen schade van [appellant 1] en [appellant 2]. Aveco heeft gemotiveerd betwist dat deze facturen door [appellant 1] en [appellant 2] zijn voldaan en/of ten laste van [appellant 1] en [appellant 2] zijn gekomen.
3.12.4.
[appellant 1] en [appellant 2] zijn vervolgens bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens akte houdende producties in principaal hoger beroep, ingegaan op dit door Aveco gevoerde verweer. [appellant 1] en [appellant 2] hebben daarbij nog enkele aanvullende bewijsstukken overgelegd. [appellant 1] en [appellant 2] hebben bij deze gelegenheid echter geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit af te leiden is dat de 22 aan Barsa Projectontwikkeling BV gerichte facturen door hen zijn betaald of dat de bedragen van deze facturen door hen aan Barsa Projectontwikkeling BV zijn vergoed. Ook uit de door [appellant 1] en [appellant 2] als productie 13 in hoger beroep overgelegde brief van hun accountant van 11 maart 2013 is niet af te leiden dat de onderhavige facturen ten laste van [appellant 1] en [appellant 2] zijn gekomen. [appellant 1] en [appellant 2] hebben zij op dit punt geen bewijsaanbod gedaan. Het hof verwijst voorts naar hetgeen hiervoor in rov. 3.7.3 en 3.7.4 is overwogen. Het hof concludeert dat de ter zake de eerste 22 facturen op het overzicht gevorderde bedragen niet voor vergoeding door Aveco in aanmerking komen.
3.12.5.
De facturen 23 tot en met 28 op het overzicht zijn wel gericht aan “[appellant 1]-[appellant 2]”. Aveco heeft er echter op gewezen dat ook deze facturen als onderwerpsaanduiding hebben: “Barsa Projectontwikkeling / Advies”. Aveco heeft ook ten aanzien van deze facturen betwist dat zij ten laste van [appellant 1] en [appellant 2] zijn gekomen. Aveco heeft erop gewezen dat een bewijs van betaling door [appellant 1] en [appellant 2] ontbreekt, zodat reeds om die reden geen aanleiding bestaat om haar tot vergoeding van delen van die facturen aan [appellant 1] en [appellant 2] te veroordelen.
3.12.6.
Het hof honoreert ook dit verweer. [appellant 1] en [appellant 2] zijn bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens akte houdende producties in principaal hoger beroep, ingegaan op het door Aveco gevoerde verweer maar zij hebben nagelaten om bewijsstukken over te leggen waaruit af te leiden is dat de facturen 23 tot en met 28 door hen zijn voldaan of anderszins ten laste van hen zijn gekomen. Een concreet bewijsaanbod is op dit punt niet gedaan. Ook de ten aanzien van deze facturen gevorderde bedragen komen dus niet voor vergoeding in aanmerking.
3.12.7.
De slotsom van het voorgaande is dat grief 1 in principaal hoger beroep in de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen Aveco geen doel treft. Het hof zal het vonnis in de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen Aveco bekrachtigen voor zover daarbij de vordering ter zake kosten van rechtsbijstand is afgewezen en het hof zal de op dit punt in hoger beroep vermeerderde eis afwijzen.
Naar aanleiding van grief V in incidenteel hoger beroep.
3.13.1.
De rechtbank heeft Aveco (hoofdelijk met [geïntimeerde]) als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg. Aveco is daartegen opgekomen met grief V in incidenteel hoger beroep. In de toelichting op deze grief voert Aveco aan dat [appellant 1] en [appellant 2] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in eerste aanleg moeten worden veroordeeld.
3.13.2.
Het hof zal elk oordeel over deze grief aanhouden in afwachting van de in rov. 3.9.4 van dit arrest bedoelde akte.
Conclusie in de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen Aveco
3.14.
Het hof zal de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen Aveco verwijzen naar de rol voor een akte aan de zijde van Aveco met het hiervoor in rov. 3.9.4 omschreven doel. Elk verder oordeel in deze zaak wordt nu aangehouden.
In de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen [geïntimeerde]
3.15.1.
Het hof zal nu het hoger beroep van [appellant 1] en [appellant 2] in de zaak tegen [geïntimeerde] behandelen. In die zaak staat vast dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant 1] en [appellant 2] hebben geleden ten gevolge van de bodemverontreiniging die voortvloeit uit de ondergrondse benzinetank die op het perceel aanwezig is geweest (rov. 5.8 van het vonnis van 15 maart 2006 en rov. 3.11 van het vonnis van 3 november 2010).
3.15.2.
De rechtbank heeft [geïntimeerde] te dier zake (hoofdelijk naast Aveco) veroordeeld:
 om aan [appellant 1] c.s. € 37.240,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 oktober 2004;
 om aan [appellant 1] en [appellant 2] overige schade te vergoeden, op te maken bij staat.
De toegewezen hoofdsom is opgebouwd uit twee posten: € 30.000,-- ter zake de kosten van bodemsanering en € 7.240,-- ter zake de kosten van bodemonderzoek. Nu [geïntimeerde] in hoger beroep niet is opgekomen tegen deze beslissingen, staan deze toewijzingen jegens [geïntimeerde] vast. De zaak tegen [geïntimeerde] kent dus in elk geval ten aanzien van de kosten van bodemonderzoek een andere uitkomst dan de zaak tegen Aveco (waarin het hof de vordering ter zake kosten van bodemonderzoek in rov. 3.7.4 van dit arrest niet toewijsbaar heeft geoordeeld.
Naar aanleiding van grief 1: kosten van rechtsbijstand
3.16.1.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in eerste aanleg ter zake kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 11.825,00 gevorderd. Zij hebben gesteld dat deze kosten van rechtsbijstand zijn gemaakt in het geschil met de kopers van de percelen. Volgens [appellant 1] c.s. zijn deze kosten het directe gevolg van het tekortschieten en onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en Aveco. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en daartoe overwogen dat [appellant 1] en [appellant 2] deze vordering onvoldoende hebben onderbouwd.
3.16.2.
[appellant 1] en [appellant 2] zijn tegen deze beslissing opgekomen met grief 1 in principaal hoger beroep. In de toelichting op deze grief hebben zij dit onderdeel van hun vordering vermeerderd tot een bedrag van € 33.834,61 inclusief btw. Ter onderbouwing van deze vermeerderde vordering hebben [appellant 1] en [appellant 2] bij hun memorie van grieven een overzicht overgelegd van 28 facturen die hun advocaat in de periode van 31 december 2003 tot en met 31 december 2009 heeft verzonden. Op dat overzicht hebben zij bij elke factuur aangegeven welk deel daarvan voor vergoeding door [geïntimeerde] (en Aveco) in aanmerking komt.
3.16.3.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd tegen deze vermeerderde vordering van [appellant 1] en [appellant 2]. Het hof moet op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep echter wel acht slaan op eventuele verweren die [geïntimeerde] in het geding in eerste aanleg met betrekking tot die onderdeel van de vordering van [appellant 1] en [appellant 2] heeft gevoerd. [geïntimeerde] heeft dienaangaande bij conclusie van antwoord van 16 november 2005, randnummer 11, aangevoerd dat de kosten niet gespecificeerd en exorbitant hoog zijn en kennelijk mede verband houden met de onderhavige procedure, zodat een vergoeding daarvoor geacht moet worden in de proceskostenveroordeling begrepen te zijn. Het hof verwerpt deze verweren. [appellant 1] en [appellant 2] hebben immers bij hun memorie van grieven een gespecificeerde toelichting op hun vordering verschaft en daartoe onder meer de 28 facturen en onderbouwende bescheiden overgelegd. Nu [geïntimeerde] daar niet meer op heeft gereageerd moeten de in eerste aanleg door haar gevoerde verweren als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd.
3.16.4.
Door [geïntimeerde] is, anders dan door Aveco, niet het verweer gevoerd dat de gestelde kosten van rechtsbijstand niet ten laste van [appellant 1] en [appellant 2] zijn gekomen. [geïntimeerde] heeft de stelling van [appellant 1] en [appellant 2] dat de facturen ten laste van hen zijn gekomen, dus niet betwist. Het staat het hof niet vrij dat verweer zelf bij te brengen. Dit brengt mee dat de in hoger beroep vermeerderde vordering van [appellant 1] en [appellant 2] ter zake kosten van rechtsbijstand tegen [geïntimeerde] moet worden toegewezen. Grief 1 van [appellant 1] en [appellant 2] treft dus doel in hun zaak tegen [geïntimeerde].
Naar aanleiding van grief 2: de kosten van bodemsanering
3.17.1.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in eerste aanleg ter zake de kosten van bodemsanering een bedrag van € 30.000,-- gevorderd. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen.
3.17.2.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben hun eis ter zake de kosten van bodemonderzoek gewijzigd door middel van grief 2. In de toelichting op die grief hebben zij uiteen gezet dat zij er ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding vanuit zijn gegaan dat de bodemsanering € 30.000,-- zou gaan kosten maar dat inmiddels gebleken is dat een aanvullende saneringsronde noodzakelijk was waardoor de kosten fors hoger gaan uitvallen. Volgens [appellant 1] en [appellant 2] is de bodemsanering nog niet voltooid en zijn de totale kosten daarvan dus nog niet bekend. [appellant 1] en [appellant 2] willen daarom dat in de beslissing van het hof tot uitdrukking wordt gebracht dat zij de kosten van bodemsanering, voor zover het bedrag van € 30.000,-- te boven gaande, in een schadestaatprocedure aan de orde kunnen stellen.
3.17.2.
[geïntimeerde] hebben tegen deze vermeerderde vordering van [appellant 1] en [appellant 2] geen verweer gevoerd.
3.17.3.
Het hof begrijpt uit de gedingstukken dat er meerdere schadeposten zijn die [appellant 1] en [appellant 2] in een schadestaatprocedure aan de orde willen stellen, omdat de definitieve hoogte daarvan nog onbekend is. Het hof verwijst dienaangaande naar rov. 3.10.3 van dit arrest. Naar het oordeel van het hof kunnen eventuele saneringskosten, voor zover bovengenoemd bedrag van € 30.000,-- te boven gaande, daarin worden meegenomen. Het hof beschikt thans over onvoldoende gegevens om daarover reeds nu een oordeel te geven. In zoverre treft grief 2 in principaal hoger beroep doel. De vermeerderde vordering kan worden toegewezen. Daarmee is overigens niet gezegd dat ter zake saneringskosten daadwerkelijk nog een nader bedrag toewijsbaar is in de schadestaatprocedure. Daarover zal op basis van de stellingen en verweren in die procedure moeten worden geoordeeld.
Naar aanleiding van grief 3: btw over kosten bodemonderzoek
3.18.1.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in verband met kosten van uitgevoerde bodemonderzoeken een schadevergoeding van € 8.615,-- inclusief btw gevorderd. Ter onderbouwing van deze vordering hebben zij drie facturen van Aveco in het geding gebracht. De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“Voor zover deze facturen zien op werkzaamheden met betrekking tot [straatnaam] [nr A] en [nr B] in [vestigingsplaats 1] zijn kosten in rekening gebracht tot een bedrag van in totaal (EUR 1.250,00 + 3.050,00 + 2.340,00 + 600,00) EUR 7.240,00. Nu deze nota’s zijn toegezonden aan Barsa Projectontwikkeling B.V. (t.a.v. [appellant 2]) gaat de rechtbank er vanuit dat de BTW door deze vennootschap is verrekend, zodat [appellant 1] c.s. deze niet als schade hebben geleden. Omdat de in het geding gebrachte facturen afkomstig zijn van Aveco zelf, gaat de rechtbank voorbij aan het, overigens niet gemotiveerde, verweer van Aveco dat niet duidelijk is welke bodemonderzoeken precies zijn bedoeld, wie deze heeft verricht en of de facturen wel zijn betaald. Daarom zal de rechtbank de vordering ter zake kosten bodemonderzoek toewijzen tot een bedrag van EUR 7.240,00.”
3.18.2.
Door middel van grief 3 in principaal hoger beroep voeren [appellant 1] en [appellant 2] aan dat de rechtbank bij de toekenning van de schadevergoeding voor de kosten van het bodemonderzoek ten onrechte de btw over de drie facturen niet heeft meegenomen. In de toelichting op de grief hebben [appellant 1] en [appellant 2] gesteld dat zij het perceel “fiscaal privé” hebben afgenomen en doorverkocht, zodat zij de btw niet hebben kunnen aftrekken. Verder hebben zij gesteld dat zij de facturen voor het bodemonderzoek, hoewel die gericht waren aan Barsa Projectontwikkeling BV, integraal (naar het hof begrijpt: inclusief btw) hebben betaald dan wel aan Barsa Projectontwikkeling BV vergoed, zodat zij de schade inclusief btw hebben geleden. Zij concluderen dat dit onderdeel van hun vordering niet tot een bedrag van € 7.240,-- exclusief btw maar tot een bedrag van € 8.615,-- inclusief btw moet worden toegewezen.
3.18.3.
Omdat [geïntimeerde] dit betoog van [appellant 1] en [appellant 2] niet heeft betwist, moet in de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen [geïntimeerde] als vaststaand worden aangenomen dat de kosten van het bodemonderzoek ad € 8.615,-- inclusief btw geheel ten laste van [appellant 1] en [appellant 2] zijn gekomen, waarbij zij de btw niet hebben kunnen verrekenen. Dienaangaande is dus in de zaak tegen [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 8.615,-- toewijsbaar. Grief 3 slaagt dus in de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen [geïntimeerde].
Conclusie in de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen [geïntimeerde]
3.19.
In de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen [geïntimeerde] hebben de drie grieven doel getroffen. Het hof zal de beslissingen waar dat toe leidt, nog niet in het dictum van dit arrest neerleggen. Nadat Aveco in de zaak tegen haar de in rov. 3.9.4 bedoelde akte heeft genomen, kan in beide zaken waarschijnlijk gelijktijdig eindarrest worden gewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep in de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen Aveco:
verwijst de zaak naar de rol van 14 april 2015 voor een akte aan de zijde van Aveco met het hiervoor in rov. 3.9.4 omschreven doel (waarna geen antwoordakte);
houdt elke verdere beslissing aan;
op het hoger beroep in de zaak van [appellant 1] en [appellant 2] tegen [geïntimeerde]:
houdt elke beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 maart 2015.
griffier rolraadsheer