3.4 De in het middel onder B.1 aangevoerde klachten houden in, kort samengevat, dat het Hof in de derde hiervoor in 3.3.1 uit ’s Hofs rov. 5.5 geciteerde alinea, en elders in zijn vonnissen, heeft miskend:
(a) dat juist wegens de monopolie- en machtspositie van CPS als enige stuwadoor in de haven van Curaçao, derdenwerking van de algemene voorwaarden van CPS jegens ODS niet gerechtvaardigd is;
(b) dat deze derdenwerking ook niet past in het stelsel van de wet betreffende de overeenkomst van zeevervoer, welk stelsel niet voorziet in bescherming van zelfstandige opdrachtnemers zoals stuwadoors door verlening van derdenwerking aan exoneratieclausules.
3.5 Bij de beoordeling van die klachten moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
Evenals naar Nederlands recht, geldt naar het recht van de Nederlandse Antillen het - aldaar nog uitdrukkelijk in de wet (art. 1357 BWNA) vastgelegde - beginsel dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen handelende partijen. Naar het recht van beide landen kan dit beginsel onder bepaalde omstandigheden uitzondering lijden in dier voege dat een derde een contractueel beding in redelijkheid tegen zich moet laten gelden.
De Hoge Raad heeft, nog onder vigeur van het voor 1 januari 1992 in Nederland geldende recht, in zijn arresten van 20 juni 1986, nr. 12640, NJ 1987, 35, en van 9 juni 1989, nr. 13560, NJ 1990, 40, geoordeeld dat voor zodanige uitzondering voldoende rechtvaardiging moet kunnen worden gevonden in de aard van het desbetreffende geval, en dat daarbij ook het wettelijk stelsel in het oog moet worden gehouden. De invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Nederlandse BW heeft op dit punt geen wijziging van het geldende recht meegebracht.
Wel is het in Nederland geldende recht inzake (zee)vervoer van goederen door de invoering van Boek 8 BW per 1 april 1991 ingrijpend gewijzigd. Dit heeft echter, zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda onder 19, het stelsel van de wet niet veranderd ten gunste van zelfstandige opdrachtnemers, zoals stuwadoors, die bij de uitvoering van overeenkomsten van (zee)vervoer van goederen worden ingeschakeld.
Zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor vermelde arrest van 9 juni 1989 heeft overwogen, geeft het wettelijk stelsel geen aanknopingspunten voor de opvatting dat in gevallen waarin goederen in afwachting van (door-)vervoer over zee zijn toevertrouwd aan een stuwadoor of opslagbedrijf, bij ontbreken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in HR 7 maart 1969, NJ 1969, 249, en HR 12 januari 1979, NJ 1979, 362, werking tegenover derden - belanghebbenden bij die goederen - zou moeten worden toegekend aan tussen de stuwadoor of het opslagbedrijf en zijn opdrachtgever overeengekomen bedingen strekkende tot beperking van aansprakelijkheid van eerstgenoemde. Hetzelfde moet worden aangenomen ingeval, zoals hier, over zee vervoerde goederen na aankomst van het schip voor lossing, opslag en verder vervoer zijn toevertrouwd aan een stuwadoor.
Het aan art. 23 van het Statuut voor het Koninkrijk, in verbinding met art. 1 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba, ten grondslag liggende beginsel van concordantie van rechtspraak brengt mee dat, wat betreft het vraagstuk van doorwerking van exoneratiebedingen, de positie van bij zeevervoer ingeschakelde zelfstandige opdrachtnemers zoals stuwadoors naar het recht van de Nederlandse Antillen niet anders dient te worden beoordeeld dan naar Nederlands recht, en dat de in de hiervoor vermelde rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde opvatting mede van toepassing is op verhoudingen die door Nederlands-Antilliaans recht worden beheerst.