ECLI:NL:HR:2000:AA4429

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R98/094HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Neleman
  • J. Heemskerk
  • H. Herrmann
  • M. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van stuwadoor voor schade aan goederen tijdens transport

In deze zaak heeft ODS B.V. (eiseres tot cassatie) een vordering ingesteld tegen Curaçao Port Services N.V. (verweerster in cassatie) wegens schade aan buizen die ODS had verkocht aan Kodela N.V. De schade ontstond tijdens het transport en de opslag van de buizen door CPS, die als enige stuwadoor in de haven van Curaçao opereert. ODS stelde dat CPS aansprakelijk was voor de schade, omdat de buizen in strijd met instructies waren behandeld. CPS verweerde zich door te stellen dat zij zich kon beroepen op een exoneratiebeding in haar algemene voorwaarden, die van toepassing waren op de overeenkomst met de scheepsagent die voor ODS optrad.

Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft de vordering van ODS afgewezen, en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft deze afwijzing bevestigd. ODS heeft cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat er geen contractuele band bestond tussen ODS en CPS, maar dat CPS zich onder bepaalde omstandigheden op haar algemene voorwaarden kon beroepen. De Hoge Raad bevestigde dat de algemene voorwaarden van CPS doorwerken in de relatie tussen ODS en CPS, omdat ODS zich als ladingbelanghebbende had gemanifesteerd en daarmee impliciet had ingestemd met de voorwaarden van CPS.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van ODS en oordeelt dat CPS zich terecht op de exoneratieclausule kan beroepen. De kosten van het geding in cassatie worden aan ODS opgelegd. Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink en raadsheren Neleman, Heemskerk, Herrmann en Kop, en openbaar uitgesproken op 21 januari 2000.

Uitspraak

21 januari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R98/094HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ODS B.V., voorheen genaamd:
Oving-Diepeveen-Struycken B.V.,
gevestigd te Barendrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr J.K. Franx,
t e g e n
CURAÇAO PORT SERVICES N.V.,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 april 1992 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, ingediend verzoekschrift heeft eiseres tot cassatie - verder te noemen: ODS - zich gewend tot dat Gerecht. Na vermeerdering van eis heeft ODS gevorderd verweerster in cassatie - verder te noemen: CPS - te veroordelen tot betaling aan ODS van een bedrag van Hfl. 329.126,01 (of de tegenwaarde daarvan in N.A. courant) te vermeerderen met wettelijke rente.
CPS heeft de vordering bestreden.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij tussenvonnissen van 4 oktober 1993 en 11 april 1994 comparities van partijen gelast. Bij eindvonnis van 8 mei 1995 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft ODS hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij tussenvonnis van 5 maart 1996 heeft het Hof ODS tot bewijslevering toegelaten. Bij eindvonnis van 7 april 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bevestigd.
Beide vonnissen van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van het Hof heeft ODS beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
CPS heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van zowel het tussenvonnis als het eindvonnis van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) ODS heeft een partij buizen “cif free plant Kodela” verkocht aan Kodela N.V., een op Curaçao gevestigde vennootschap.
(ii) Het transport overzee is door ODS via Vertom Scheepvaart & Handelmij. B.V. opgedragen aan Europe Caribbean Line N.V. (hierna: ECL).
(iii) De buizen zijn vervoerd met het m.s. “Sungreen” en op Curaçao in opdracht van scheepsagent [scheepsagent] N.V. (hierna: [scheepsagent]) gelost door CPS, de enige stuwadoor in de haven van Curaçao.
(iv) CPS heeft de buizen opgeslagen op haar terrein en geladen op vrachtauto’s die de buizen bij Kodela hebben afgeleverd.
(v) Bij de lossing is gebruik gemaakt van de scheepskraan; voor de andere handelingen heeft CPS gebruik gemaakt van vorkheftrucks.
(vi) Na lossing uit het schip en aankomst op het terrein van Kodela bleek een gedeelte van de buizen beschadigd.
3.2 ODS houdt CPS aansprakelijk voor de schade aan de buizen, daartoe aanvoerende dat de schade is ontstaan door een verkeerde handelwijze van CPS, met name hierin bestaande dat de buizen na lossing in strijd met uitdrukkelijke instructies zijn vervoerd door middel van vorkheftrucks met onbeschermde lepels. Zij heeft tegen CPS de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld.
CPS heeft de vordering bestreden, tot haar verweer aanvoerende, samengevat en voor zover in cassatie van belang: dat CPS zich jegens ODS kan beroepen op het exoneratiebeding dat zij in haar algemene voorwaarden heeft opgenomen; dat deze voorwaarden deel uitmaakten van haar overeenkomst met [scheepsagent]; dat [scheepsagent] is opgetreden voor ODS dan wel dat ODS als contractueel betrokken derde moet worden beschouwd.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij zijn eindvonnis de vordering afgewezen. Het oordeelde dat ODS de algemene voorwaarden van CPS tegen zich moet laten gelden.
Het Hof heeft in rov. 5.3 van zijn tussenvonnis vooropgesteld dat geen contractuele band bestaat tussen ODS en CPS, en heeft in rov. 5.4 geoordeeld dat op basis van de in deze rechtsoverweging vermelde feiten [scheepsagent] bij CPS het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat CPS haar werkzaamheden ten behoeve van [scheepsagent], althans ECL, onder toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden zou verrichten, zodat het Gerecht in Eerste Aanleg terecht heeft overwogen dat de algemene voorwaarden van CPS deel uitmaken van de overeenkomst tussen [scheepsagent], althans ECL, en CPS. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de algemene voorwaarden van CPS kunnen doorwerken in de relatie ODS-CPS (rov. 5.5), maar dat het denkbaar is dat CPS zou handelen in strijd met de goede trouw door zich ter afwering van haar aansprakelijkheid op haar algemene voorwaarden te beroepen in het geval dat zij uitdrukkelijk in strijd met aan haar gegeven instructies haar loswerkzaamheden heeft verricht, en daarbij schade heeft veroorzaakt (rov. 5.6). Met betrekking tot dit laatste liet het Hof ODS tot bewijslevering toe.
Bij zijn eindvonnis heeft het Hof geoordeeld dat niet bewezen is dat reeds vóór de aankomst van de “Sungreen” met CPS expliciet is besproken dat de lepels van de vorkheftrucks dienden te worden omzwachteld, laat staan dat CPS daartoe toen is geïnstrueerd. Voorts oordeelde het Hof dat zich ook geen andere feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die zouden maken dat het CPS niet vrijstaat zich te beroepen op de door haar bedongen exoneratie. Het Hof bevestigde het eindvonnis van de Rechtbank.
3.3.1 Het Hof heeft in rov. 5.5 van zijn tussenvonnis met betrekking tot het beroep van CPS op derdenwerking van haar algemene voorwaarden het volgende tot uitgangspunt genomen:
“Aan een dergelijke derdenwerking dienen bijzondere voorwaarden te worden gesteld in verband met het beginsel dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen handelende partijen. Dit beginsel kan slechts uitzondering lijden indien hiertoe een voldoende rechtvaardiging kan worden gevonden in de aard van het desbetreffende geval.
Hierbij valt te denken aan het op gedragingen van de derde terug te voeren vertrouwen van degene die zich op het beding beroept, dat hij dit beding zal kunnen inroepen terzake van hem door zijn wederpartij toevertrouwde goederen, alsmede aan de aard van de overeenkomst en van het desbetreffende beding in verband met de bijzondere relatie waarin de derde staat tot degene die zich op het beding beroept.
Gesteld noch gebleken is dat ODS haar vervoerder ECL bijzondere instructies heeft gegeven om zich niet jegens CPS te verbinden volgens de gebruikelijke voorwaarden. Het Hof gaat er daarom van uit dat ECL de vrije hand had om het vervoer van de buizen op adequate wijze te regelen en ECL heeft dit via haar agent [scheepsagent] ook gedaan. Het is niet gebleken dat de belangen van ODS hierbij zijn veronachtzaamd, met name gelet op de omstandigheid dat CPS het enige bedrijf is dat in de haven van Curaçao stuwadoorswerkzaamheden verricht en daarbij sinds 1986 haar algemene voorwaarden gebruikt.
ODS heeft de buizen “cif free plant Kodela” aan Kodela N.V. verkocht. Dit betekent dat zij gehouden was om het vervoer tot aan het fabrieksterrein van Kodela N.V. voor haar rekening en risico te (doen) verzorgen. Daaronder vielen de lossing en het transport van de buizen in de haven van Curaçao. ODS was opdrachtgeefster voor het gehele ver- voerstraject en had als zodanig een belang bij een goede uitvoering van haar opdracht door de opeenvolgende schakels in de vervoersketen.”
3.3.2 Vervolgens heeft het Hof uit een reeks in rov. 5.5 vermelde feiten en omstandigheden afgeleid dat ODS over de lossing en verdere behandeling van de buizen van meet af aan supervisie heeft uitgeoefend en over haar bevindingen met CPS overleg heeft gevoerd. Hierdoor, aldus het Hof, heeft ODS zich “bij de uitvoering van de contractuele verplichtingen van CPS jegens [scheepsagent], althans ECL, duidelijk ten opzichte van CPS als ladingbelanghebbende gemanifesteerd en daarbij in de letterlijke zin haar eigen belangen bewaakt”. Na in aansluiting hierop te hebben overwogen dat ODS aldus ermee heeft ingestemd “dat CPS als stuwadoor optrad”, en dat ODS hierdoor “als partij in de vervoersketen jegens CPS (is) gaan optreden en (...) zich naderhand niet als buitenstaander en niet-betrokken derde (kan) opstellen”, overwoog het Hof als volgt:
“Voormelde feiten leiden tot de conclusie dat tussen CPS en ODS een bijzondere relatie bestond die kan rechtvaardigen dat CPS zich ten opzichte van ODS kan beroepen op de algemene voorwaarden die onderdeel waren van haar overeenkomst met [scheepsagent]. Bovendien zijn deze voorwaarden en de daarin vervatte exoneraties niet van dien aard dat ODS daarmee geen rekening had behoeven te houden.
De slotsom dient te zijn dat de algemene voorwaarden van CPS zoals toepasselijk op haar overeenkomst met [scheepsagent], althans ECL, kunnen doorwerken in de relatie ODS-CPS.”
3.4 De in het middel onder B.1 aangevoerde klachten houden in, kort samengevat, dat het Hof in de derde hiervoor in 3.3.1 uit ’s Hofs rov. 5.5 geciteerde alinea, en elders in zijn vonnissen, heeft miskend:
(a) dat juist wegens de monopolie- en machtspositie van CPS als enige stuwadoor in de haven van Curaçao, derdenwerking van de algemene voorwaarden van CPS jegens ODS niet gerechtvaardigd is;
(b) dat deze derdenwerking ook niet past in het stelsel van de wet betreffende de overeenkomst van zeevervoer, welk stelsel niet voorziet in bescherming van zelfstandige opdrachtnemers zoals stuwadoors door verlening van derdenwerking aan exoneratieclausules.
3.5 Bij de beoordeling van die klachten moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
Evenals naar Nederlands recht, geldt naar het recht van de Nederlandse Antillen het - aldaar nog uitdrukkelijk in de wet (art. 1357 BWNA) vastgelegde - beginsel dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen handelende partijen. Naar het recht van beide landen kan dit beginsel onder bepaalde omstandigheden uitzondering lijden in dier voege dat een derde een contractueel beding in redelijkheid tegen zich moet laten gelden.
De Hoge Raad heeft, nog onder vigeur van het voor 1 januari 1992 in Nederland geldende recht, in zijn arresten van 20 juni 1986, nr. 12640, NJ 1987, 35, en van 9 juni 1989, nr. 13560, NJ 1990, 40, geoordeeld dat voor zodanige uitzondering voldoende rechtvaardiging moet kunnen worden gevonden in de aard van het desbetreffende geval, en dat daarbij ook het wettelijk stelsel in het oog moet worden gehouden. De invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Nederlandse BW heeft op dit punt geen wijziging van het geldende recht meegebracht.
Wel is het in Nederland geldende recht inzake (zee)vervoer van goederen door de invoering van Boek 8 BW per 1 april 1991 ingrijpend gewijzigd. Dit heeft echter, zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda onder 19, het stelsel van de wet niet veranderd ten gunste van zelfstandige opdrachtnemers, zoals stuwadoors, die bij de uitvoering van overeenkomsten van (zee)vervoer van goederen worden ingeschakeld.
Zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor vermelde arrest van 9 juni 1989 heeft overwogen, geeft het wettelijk stelsel geen aanknopingspunten voor de opvatting dat in gevallen waarin goederen in afwachting van (door-)vervoer over zee zijn toevertrouwd aan een stuwadoor of opslagbedrijf, bij ontbreken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in HR 7 maart 1969, NJ 1969, 249, en HR 12 januari 1979, NJ 1979, 362, werking tegenover derden - belanghebbenden bij die goederen - zou moeten worden toegekend aan tussen de stuwadoor of het opslagbedrijf en zijn opdrachtgever overeengekomen bedingen strekkende tot beperking van aansprakelijkheid van eerstgenoemde. Hetzelfde moet worden aangenomen ingeval, zoals hier, over zee vervoerde goederen na aankomst van het schip voor lossing, opslag en verder vervoer zijn toevertrouwd aan een stuwadoor.
Het aan art. 23 van het Statuut voor het Koninkrijk, in verbinding met art. 1 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba, ten grondslag liggende beginsel van concordantie van rechtspraak brengt mee dat, wat betreft het vraagstuk van doorwerking van exoneratiebedingen, de positie van bij zeevervoer ingeschakelde zelfstandige opdrachtnemers zoals stuwadoors naar het recht van de Nederlandse Antillen niet anders dient te worden beoordeeld dan naar Nederlands recht, en dat de in de hiervoor vermelde rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde opvatting mede van toepassing is op verhoudingen die door Nederlands-Antilliaans recht worden beheerst.
3.6.1 De in 3.4 met (b) aangeduide klacht, die eerst zal worden behandeld, komt erop neer dat het Hof het wettelijk stelsel heeft miskend door aan CPS jegens ODS een beroep op de exoneratieclausule in de algemene voorwaarden van CPS toe te staan.
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Het Hof is in rov. 5.5 van zijn tussenvonnis weliswaar niet met zoveel woorden ingegaan op de vraag of doorwerking jegens ODS van de door CPS tegenover haar opdrachtgever bedongen exoneratie strookt met het wettelijk stelsel voor zover dit betrekking heeft op de positie van bij (zee)vervoer ingeschakelde zelfstandige opdrachtnemers zoals stuwadoors, doch ’s Hofs overwegingen geven geen grond voor de veronderstelling dat het dit stelsel niet in het oog zou hebben gehouden.
Het Hof heeft immers, na met juistheid te hebben vooropgesteld dat het beginsel dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen handelende partijen, slechts uitzondering kan lijden indien hiertoe een voldoende rechtvaardiging kan worden gevonden in de aard van het desbetreffende geval, vervolgens onderzocht of een zodanige uitzondering kan worden gerechtvaardigd door een op gedragingen van ODS terug te voeren vertrouwen van CPS dat zij het exoneratiebeding zou kunnen inroepen ter zake van haar door haar contractuele wederpartij toevertrouwde goederen, dan wel door de bijzondere aard van de relatie waarin ODS stond tot CPS. Het Hof heeft dus, in overeenstemming met het in voormeld arrest van 9 juni 1989 (rov. 3.3, vierde alinea) overwogene, onderzocht of zich te dezen bijzondere omstandigheden voordoen die meebrengen dat het onderhavige geval zich op één lijn laat stellen met gevallen als die waarop de arresten van 7 maart 1969 en 12 januari 1979 betrekking hadden. Het Hof is niet ervan uitgegaan dat het in beginsel zou stroken met het wettelijk stelsel, aan te nemen dat aan stuwadoors tegen- over ladingbelanghebbenden met wie zij geen contrac- tuele band hebben, in het algemeen een beroep op exone- ratiebedingen in de stuwadoorsvoorwaarden toekomt.
Het in een concreet geval te geven antwoord op de vraag of sprake is van een op gedragingen van de derde (ladingbelanghebbende) terug te voeren vertrouwen van de stuwadoor, of van een bijzondere relatie als vorenbedoeld, hangt mede af van een waardering van de feiten, zodat de juistheid van dat antwoord in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dit in aanmerking genomen, kan niet worden gezegd dat ’s Hofs door klacht (b) bestreden oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
3.6.2 De in 3.4 met (a) aangeduide klacht is eveneens tevergeefs voorgesteld.
De klacht strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat, nu CPS als stuwadoor een monopoliepositie in de haven van Curaçao heeft, [scheepsagent]/ECL geen alternatief had voor het inschakelen van CPS en dat daarom niet kan worden gezegd dat ODS aan [scheepsagent]/ECL “de vrije hand” heeft gelaten. Dit betoog mist doel. Het Hof zag zich gesteld voor de vraag of mede door toedoen van ODS bij CPS het vertrouwen is gewekt dat CPS haar wederpartij ([scheepsagent]/ECL) bevoegd mocht achten tot het sluiten van de overeenkomst. Het heeft, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat gesteld noch gebleken is dat ODS aan ECL bijzondere instructies heeft gegeven om zich niet jegens CPS te verbinden, en dat ODS over de lossing en verdere behandeling van de buizen door CPS van meet af aan de supervisie heeft gehouden en over haar bevindingen met CPS overleg heeft gepleegd. Door op grond daarvan te oordelen dat het bedoelde vertrouwen bij CPS is gewekt door toedoen van ODS, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hieraan doet niet af dat CPS als stuwadoor een monopoliepositie heeft. ‘s Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.7 Onderdeel B.2 klaagt dat ’s Hofs overweging (tussenvonnis, rov. 5.5, tiende alinea, laatste zin) dat ODS “als partij in de vervoersketen jegens CPS (is) gaan optreden en (...) zich naderhand niet als buitenstaander en niet-betrokken derde (kan) opstellen”, onverenigbaar is met het slot van rov. 5.3 van het tussenvonnis, waarin het Hof heeft geoordeeld dat tussen ODS en CPS geen contractuele band bestaat.
De klacht faalt. Het Hof is in zijn bestreden overweging niet teruggekomen van zijn eerdere conclusie dat ODS geen partij bij de overeenkomst met CPS is, maar heeft - gebruikmakend van in de literatuur over derdenwerking gebezigde terminologie - geoordeeld dat ODS als een bij die overeenkomst “betrokken derde” moet worden aangemerkt. Van onverenigbaarheid van de beide oordelen is dan ook geen sprake.
3.8 Onderdeel B.3 bouwt voort op de hiervoor ongegrond bevonden klachten en kan dus evenmin tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ODS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CPS begroot op ƒ 540,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Herrmann en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 21 januari 2000.