ECLI:NL:GHSHE:2015:905

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
HV 200.164.192-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en goeder trouw bij ontstaan van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder, op 27 januari 2015, het verzoek van [appellante] afgewezen. Het hof oordeelde dat [appellante] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. De totale schuldenlast van [appellante] bedroeg € 43.058,73, waaronder aanzienlijke schulden aan de Belastingdienst en een kinderopvang. Het hof stelde vast dat het minnelijke traject was mislukt en dat [appellante] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou kunnen nakomen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 maart 2015 was [appellante] niet aanwezig, en haar advocaat, mr. F.A. van den Berg, heeft het hof niet kunnen overtuigen van de goede trouw van [appellante]. Het hof concludeerde dat de overschrijding van de appeltermijn verschoonbaar was, maar dat dit niet leidde tot toewijzing van het verzoek. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij het belang van de rechtszekerheid en de strikte handhaving van beroepstermijnen werd benadrukt. Het hof oordeelde dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat zij in staat was om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen, en dat haar argumenten over de kinderopvang en belastingschuld niet voldoende onderbouwd waren. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor schuldenaren om hun financiële situatie goed te beheren en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het kader van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 maart 2015
Zaaknummer : HV 200.164.192/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/290225 / FT RK 14-1837
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. F.A. van den Berg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 27 januari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 5 februari 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, naar het hof begrijpt, haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Bij die gelegenheid is mr. Van den Berg gehoord. [appellante] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 januari 2015;
- Een tweetal indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante], beiden d.d. 26 februari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 43.058,73. Daaronder bevinden zich een viertal schulden aan de Belastingdienst Particulieren afdeling MSNP/WSNP van in totaal € 18.582,00 alsmede een schuld aan [kinderopvang] Kinderopvang van € 11.738,49. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoekster heeft vanaf 2010 gedurende een periode van ruim een jaar vijf dagen per week gebruik gemaakt van kinderopvang om een opleiding te kunnen volgen. De rechtbank is van oordeel dat verzoekster had kunnen weten dat zij de kosten hiervan niet zou kunnen voldoen. Voorts merkt de rechtbank op dat de verantwoordelijkheid voor de financiën, ook in geval van budgetbeheer, te allen tijde op de schuldenaar rust. Het had derhalve op de weg van verzoekster gelegen om met enige regelmaat haar financiële situatie met budgetbeheer te bespreken dan wel te controleren. (…)
Verzoekster volgt immers een studie, welke zij op zijn vroegst in mei 2016 zal afronden. Zij zal derhalve niet kunnen voldoen aan de in de wettelijke schuldsaneringsregeling geldende werkverplichting.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De rekeningen van het kinderopvangverblijf [kinderopvang] werden direct naar Orionis (Sociale Dienst Walcheren) gezonden omdat Orionis, althans zo veronderstelde [appellante], voor de betaling hiervan zou zorgdragen. Deze rekeningen werden blijkbaar niet door Orionis voldaan en [appellante] is van mening dat dit haar, nu zij immers in de veronderstelling verkeerde dat Orionis voor betaling zou zorgdragen, niet valt aan te rekenen. Met betrekking tot haar belastingschuld merkt [appellante] op dat deze is ontstaan omdat een “vriend” van haar, de heer [vriend van appellante], de met haar toestemming namens haar aangevraagde kinderopvangtoeslag zonder haar toestemming niet op haar rekening maar op de rekening van een derde heeft gestort. De schuld die hierdoor aan de Belastingdienst is ontstaan is volgens [appellante] evenwel verrekend met diverse andere toeslagen en op dit moment heeft navraag bij de belastingtelefoon de advocaat van [appellante] geleerd dat er geen belastingschulden meer zijn. Met betrekking tot het (gaan) verrichten van betaalde arbeid indien zij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling merkt [appellante] op dat zij alsdan door Orionis, via haar BV [besloten vennootschap], kan worden gedetacheerd bij Arduin. Arduin betaalt in deze constructie het 0-tarief en [besloten vennootschap] betaalt het minimumloon aan [appellante]. Het betreft dan een overeenkomst van zes maanden waarna [appellante] in een reguliere baan bij Arduin kan instromen.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
De uitspraak in eerste aanleg dateert van 27 januari 2015. De appeltermijn eindigde acht dagen nadien, derhalve op 4 februari 2015. Het beroepschrift is ter griffie op 5 februari 2014 binnengekomen en dus (in beginsel) te laat. Bij de beoordeling of deze overschrijding van de appeltermijn wellicht verschoonbaar moet worden geacht stelt het hof, mede overeenkomstig onder meer het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, het navolgende voorop. Uitgangspunt is dat in het belang van de rechtszekerheid duidelijkheid dient te bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie begint te lopen (en eindigt), en dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan daarop een uitzondering worden gemaakt. Een uitzondering is met name gerechtvaardigd indien degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt.
3.5.2.
In onderhavige zaak is blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, net zoals in de zaak die geleid heeft tot de voornoemde uitspraak van de Hoge Raad, [appellante] ter zitting in eerste aanleg door de rechter niet de precieze datum van de uitspraak gezegd, althans zulks blijkt niet uit voornoemd proces-verbaal. Uit voornoemd proces-verbaal blijkt eveneens dat de advocaat van [appellante] in het hoger beroep, mr. Van den Berg, gedurende de mondelinge behandeling in eerste aanleg niet aanwezig was teneinde [appellante] bij te staan. Derhalve heeft de griffie van de rechtbank mr. Van den Berg nimmer een eensluidend afschrift van het vonnis van 27 januari 2015 toegezonden.
3.5.3.
Na eigen onderzoek heeft het hof vastgesteld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, evenwel niet kan achterhalen wanneer de grosse van het vonnis waarvan beroep aan [appellante] voor de eerste maal is toegezonden. Het hof acht derhalve de overschrijding van de beroepstermijn - in de lijn van voornoemd arrest van de Hoge Raad - verschoonbaar en aldus [appellante] ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
3.5.4.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.5.5.
Vast staat dat [appellante] een schuld aan de Belastingdienst heeft van ruim € 15.000,00. Dat er, zoals door [appellante] gesteld, ten gevolge van een verrekening met andere toeslagen inmiddels geen belastingschuld meer zou bestaan acht het hof, nu [appellante] verzuimt deze stelling ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, echter onvoldoende aannemelijk. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Temeer nu [appellante] eveneens verzuimt om de aard en ontstaansgeschiedenis met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, behoudens een kennisgeving van het vervallen van een uitstel van betaling van de Belastingdienst d.d. 10 december 2014, middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.5.6.
Vast staat eveneens dat [appellante] een schuld heeft aan [kinderopvang] Kinderopvang van nagenoeg € 12.000,00. Het door [appellante] gestelde, dat de rekeningen voor deze kinderopvang gedurende de periode van augustus 2011 tot mei 2012 rechtstreeks naar Orionis zouden worden gezonden waarna Orionis voor betaling zorg zou dragen, is, nu [appellante] verzuimd heeft deze stelling middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt, temeer nu navraag bij Orionis door de advocaat van [appellante] heeft uitgewezen dat men aldaar niet bekend was met de door [appellante] gestelde afspraken. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] wist, dan wel behoorde te weten, dat zij, nu zij een opleiding volgde en derhalve geen inkomsten uit een (fulltime) arbeidsbetrekking had, de kosten van deze kinderopvang nimmer zou kunnen voldoen zodat ook ten aanzien van deze schuld onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] deze te goeder trouw is aangegaan.
3.5.7.
Aangaande de vraag of [appellante] in staat moet worden geacht om de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, waaronder het zoveel mogelijk verwerven van baten voor de boedel, naar behoren na te komen overweegt het hof als volgt. [appellante] stelt met de Stichting Arduin (gehandicaptenzorg) een zogenaamde startbaan te kunnen regelen waarbij zij door Orionis, via diens besloten vennootschap [besloten vennootschap] BV, bij Arduin wordt gedetacheerd. Hierbij zou, zo stelt [appellante], Arduin een nultarief betalen en [besloten vennootschap] BV aan haar het minimumloon uitkeren. Deze overeenkomst zou volgens [appellante] een duur van zes maanden kennen, waarna zij in een reguliere baan bij Arduin zou kunnen instromen. Het hof stelt vast dat [appellante] deze stelling op geen enkele wijze, niet middels verificatoire bescheiden en evenmin op enige andere wijze, nader weet te onderbouwen, dit ondanks het feit dat het, naar het hof begrijpt eerste gesprek tussen [appellante] en Arduin, naar zeggen van [appellante], reeds op 26 februari 2015 zou hebben plaatsgevonden. Ongewis blijft derhalve of de door [appellante] gestelde detacheringsconstructie daadwerkelijk zal worden gerealiseerd, voor hoeveel uren per week [appellante] bij Arduin gedetacheerd zal worden, welke inkomsten [appellante] uit hoofde van deze detacheringsovereenkomst zal genereren en wanneer deze door [appellante] gestelde detacheringsovereenkomst zal aanvangen. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, en dan in het bijzonder de arbeidsverplichting, naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.5.8.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Daar komt nog bij dat [appellante] ter zitting in hoger beroep niet is verschenen en derhalve geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door haar in hoger beroep gedane verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van het hof dient dit voor rekening en risico van [appellante] te komen.
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.