ECLI:NL:GHSHE:2015:843

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
HD 200.126.675_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake misbruik van omstandigheden bij achterstellingsovereenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van [appellante], weduwe van [wijlen haar echtgenoot], tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft de vraag of de achterstellingsovereenkomsten van 30 juni 2005 en 13 december 2007 tot stand zijn gekomen door misbruik van omstandigheden. Het hof had eerder een tussenarrest gewezen waarin aan [appellante] een bewijsopdracht was verstrekt. In het vervolg van de procedure heeft [appellante] getuigen gehoord, waaronder haar dochter en schoonzoon, om haar stelling te onderbouwen dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de noodzaak van aflossingen op de lening en dat deze aflossingen bestemd waren voor haar levensonderhoud.

Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat [geïntimeerde] wist of moest begrijpen dat de aflossingen op de lening vereist waren voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud van [appellante] en haar echtgenoot. De verklaringen van de getuigen werden als onvoldoende overtuigend beschouwd, en het hof concludeerde dat er geen bewijs was voor de stelling dat de achterstellingsovereenkomsten door misbruik van omstandigheden tot stand waren gekomen. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.126.675/01
arrest van 10 maart 2015
in de zaak van
[appellante], weduwe van [wijlen haar echtgenoot],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J. van Zinnicq Bergmann te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P. Bakkers te Venlo,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 juli 2014 in het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond (thans: rechtbank Limburg) onder zaaknummer C/04/100143/HAZA 10-264 gewezen vonnissen van 8 december 2010 en 27 maart 2013.
Partijen zullen hierna [appellante] en [geïntimeerde] worden genoemd.

6.Het tussenarrest van 8 juli 2014

Bij genoemd arrest heeft het hof aan [appellante] een bewijsopdracht verstrekt. Iedere verdere beslissing is aangehouden.

7.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 juli 2014;
  • de bij H-formulier van 13 oktober 2014 door de advocaat van [appellante] toegezonden productie 3, welke productie bij de enquête in het geding is gebracht;
  • het proces-verbaal van de enquête van 14 oktober 2014;
  • de memorie na enquête van [appellante];
  • de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde] met twee producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

8.De verdere beoordeling

8.1.
In genoemd tussenarrest heeft het hof [appellante] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de achterstellingsovereenkomsten van 30 juni 2005 en 13 december 2007 door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, in het bijzonder door feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat:
  • [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten wist of moest begrijpen dat aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren, overeenkomstig een met instemming van [geïntimeerde] getroffen regeling in de familie, voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud van [appellante] en haar echtgenoot, en
  • de inhoud en de gevolgen van de achterstellingsovereenkomsten bij de totstandkoming van die overeenkomsten niet naar behoren zijn uitgelegd aan [appellante] door [geïntimeerde] dan wel zijn broer;
8.2.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft [appellante] zichzelf als getuige laten horen alsmede [dochter appellante], dochter van [appellante], en [schoonzoon appellante], schoonzoon van [appellante] en echtgenoot van [dochter appellante].
8.3.
[geïntimeerde] heeft afgezien van het laten horen van getuigen in contra-enquête.
8.4.1.
Bij fax van 30 december 2014 heeft [appellante] het hof verzocht om, kort gezegd, te mogen reageren op de producties die [geïntimeerde] bij antwoordmemorie na enquête heeft overgelegd en op hetgeen hij in verband met deze producties heeft betoogd. Het hof ziet daartoe geen aanleiding, en wel om de volgende redenen.
8.4.2.
Een van de overgelegde producties betreft een schriftelijke geldleningsovereenkomst d.d. 30 juni 2005 waarop [geïntimeerde] als geldlener is aangeduid en zijn ouders gezamenlijk als schuldeiser. Naar het hof begrijpt gaat het hier, volgens [geïntimeerde], om de overeenkomst waarop de vordering van [appellante] is gegrond. Het hof acht het in strijd met de eisen van een goede procesorde dat [geïntimeerde] pas na gehouden getuigenverhoor in hoger beroep, bij het allerlaatste processtuk in hoger beroep alsnog een overeenkomst in het geding brengt die van jaren terug dateert. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerde] geen verklaring heeft gegeven voor het late stadium waarin deze overeenkomst in het geding is gebracht. Verder is van belang dat als die overeenkomst eerder was overgelegd, het voor de hand had gelegen dat de getuigen daarover zouden zijn ondervraagd (vgl. Hoge Raad 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1084). Gelet op het voorgaande laat het hof deze productie buiten beschouwing.
8.4.3.
De andere door [geïntimeerde] overgelegde productie betreft een schriftelijke verklaring van zijn broer [zoon appellante]. Wat er verder ook van deze verklaring zij, deze speelt, zoals hierna zal blijken, geen rol bij de waardering van het door [appellante] bijgebrachte bewijs.
8.4.4.
Gezien het voorgaande is er geen aanleiding om [appellante] in de gelegenheid te stellen om alsnog te reageren op de onderhavige producties.
8.5.
Bij de beantwoording van de vraag of [appellante] is geslaagd in het bewijs, stelt het hof het volgende voorop. Nu [appellante] is belast met het leveren van bewijs, kan de door haar als getuige afgelegde verklaring op grond van artikel 164 lid 2 Rv alleen bewijs in haar voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het haar verklaring voldoende geloofwaardig maakt.
8.6.1.
Ten aanzien van het eerste bewijsonderdeel, zoals hierboven is weergegeven in r.o. 8.1 aanhef en onder het eerste gedachtestreepje, overweegt het hof als volgt.
8.6.2.
Allereerst merkt het hof ter verduidelijking van dit bewijsonderdeel het volgende op. Uit de stellingen van [geïntimeerde] kan worden afgeleid dat hij bij het sluiten van de geldleningsovereenkomst wist dat zijn ouders de woning van hun dochter en schoonzoon zouden gaan huren (maar niet voor welke huurprijs). Het feit dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de lening wist dat zijn ouders deze woning zouden gaan huren, staat tussen partijen als onbetwist vast en behoeft derhalve geen bewijs. Uit dit enkele feit volgt echter nog niet dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten wist of moest begrijpen dat
aflossingenop de geldlening vereist en bestemd waren, overeenkomstig een met instemming van [geïntimeerde] getroffen regeling in de familie, voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud van [appellante] en haar echtgenoot. Het hof betrekt hierbij dat [geïntimeerde] tijdens het pleidooi heeft verklaard dat hij bij het aangaan van de lening alleen wist dat zijn ouders de
rentenodig hadden voor hun levensonderhoud.
8.6.3.
[appellante] heeft als partijgetuige onder meer het volgende verklaard:
‘De afspraken over die geldlening zijn bij mij thuis gemaakt in de keuken. (…) [geïntimeerde] vroeg om geld, want hij ging een zaak overnemen. Het ging om € 125.000. Mijn man en ik hebben toen half en half ‘ja’ gezegd, maar we moesten er nog wel even samen met elkaar over praten. (…) Ik heb daarna nog met mijn man er over gesproken en ik denk dat wij op een later moment dan die dag waarop we in de keuken bij elkaar waren hebben toegezegd om het bedrag van € 125.000 te gaan lenen. Toen we met zijn allen bij elkaar waren in de keuken is al wel besproken dat [geïntimeerde] rente zou betalen, ik dacht 6 procent. Ook zou hij iedere maand een bedrag terugbetalen. Dat ging om € 2000 per maand. (…) Mijn man en ik hadden dat geld nodig als aanvulling op onze AOW-uitkering, om te kunnen leven. Dat is op dat moment ook zo gezegd, ik denk door mijn man en ik samen. Ik weet niet of er toen verder nog over is gesproken waarvoor wij het geld nodig hadden. [geïntimeerde] heeft nooit eerder aan mij gevraagd om € 125.000 te lenen dan tijdens het gesprek in de keuken waarover ik zojuist heb verklaard.
(…)
U houdt mij voor dat ik op de comparitie bij de rechtbank heb verklaard dat wij rond mijn verjaardag waren uitgenodigd op een barbecue bij mijn zoon [geïntimeerde] en dat we daar een gesprek met hem hadden over zijn startende bedrijf waarvoor hij geld nodig had. U houdt mij ook voor dat ik net heb verklaard dat ik met [geïntimeerde] nooit eerder heb gesproken over de geldlening dan tijdens het gesprek in de keuken. Dat klopt. De barbecue bij [geïntimeerde] was na het gesprek in de keuken. Wij moesten natuurlijk nadenken of we geld zouden uitlenen, want dat doe je niet zomaar.
(…)
Ik weet ook niet of met [geïntimeerde] er over is gesproken dat mijn man en ik in de woning van mijn dochter gingen wonen.
(…)
mr. Keybeck houdt mij voor dat in het proces-verbaal van de comparitie bij de rechtbank staat vermeld dat ik heb verklaard: “het idee achter de lening was dat we met de opbrengsten uit de lening onze AOW-uitkering zouden aanvullen en daarmee een pand zouden huren van onze dochter.” Het klopt dat dit het idee achter de lening was. Ik weet echter niet meer of dit in 2005 bij het aangaan van de lening ook zo is besproken met [geïntimeerde]. Ik weet ook niet of dit daarna met hem is besproken.’
8.6.4.
Naar het oordeel van het hof kan aan de partijgetuigenverklaring van [appellante] geen bewijs worden ontleend voor de stelling dat [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten in 2005 en 2007 wist of moest begrijpen dat aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren, overeenkomstig een met instemming van [geïntimeerde] getroffen regeling in de familie, voor de
huurvan [appellante] en haar echtgenoot. [appellante] heeft immers met zoveel woorden verklaard dat zij niet weet of op enig moment met [geïntimeerde] ([geïntimeerde]) is besproken dat het idee achter de lening was om ‘met de opbrengsten uit de lening’ de AOW-uitkering van [appellante] en haar echtgenoot aan te vullen en daarmee een pand van hun dochter te huren. Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat [appellante] niet weet of op enig moment met [geïntimeerde] is besproken dat aflossingen op de geldlening nodig en bestemd waren voor het betalen van huur. Over feiten en omstandigheden die meebrengen dat [geïntimeerde] dit destijds wist of had moeten begrijpen, heeft [appellante] niets verklaard. Het bewijs dat [geïntimeerde] wist of had moeten begrijpen dat aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren voor de huur, kan dan ook niet aan de partijgetuigenverklaring van [appellante] worden ontleend. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat [appellante] niet heeft verklaard dat op enig moment met [geïntimeerde] is besproken dat de huurprijs voor deze woning
€ 2.000,00 per maand zou bedragen.
8.6.5.
Het hof overweegt voorts dat aan de partijgetuigenverklaring van [appellante] onvoldoende bewijs kan worden ontleend voor de stelling dat [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten wist of moest begrijpen dat aflossingen op de geldlening
anderszins voor het levensonderhoudvan [appellante] en haar echtgenoot vereist en bestemd waren. Aanvankelijk heeft [appellante] als partijgetuige verklaard, samengevat, dat tijdens een bespreking, waarin [geïntimeerde] vroeg om een geldlening, aan de orde is gekomen dat hij € 2.000,00 per maand aan rente en aflossing zou betalen. Volgens de aanvankelijke verklaring van [appellante] is toen gezegd dat zij en haar echtgenoot genoemd bedrag van
€ 2.000,00 nodig hadden als aanvulling op hun AOW-uitkering, om te kunnen leven. Vervolgens heeft [appellante] echter als partijgetuige verklaard dat zij niet weet of bij het aangaan van de lening of op een later moment met [geïntimeerde] is besproken dat het idee achter de lening (onder meer) was dat [appellante] en haar echtgenoot met ‘opbrengsten uit de lening’ hun AOW-uitkering zouden aanvullen. Aldus heeft [appellante] tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de vraag of aan [geïntimeerde] is medegedeeld dat (naast rentebetalingen ook) aflossingen op de lening vereist en bestemd waren als aanvulling op de AOW-uitkering van [appellante] en haar echtgenoot. Gelet daarop is de partijgetuigenverklaring van [appellante] naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht om daaraan bewijs in haar voordeel te kunnen ontlenen (dit nog daargelaten de vraag of voldoende bewijs als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv voor handen is dat door de verklaring van [appellante] zou kunnen worden aangevuld).
8.6.6.
Reeds op grond van het bovenstaande levert de partijgetuigenverklaring van [appellante] geen bewijs op ten aanzien van het eerste bewijsonderdeel.
8.6.7.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of dit bewijs is geleverd door de getuigenverklaring van [dochter appellante] en [schoonzoon appellante], de dochter en schoonzoon van [appellante]. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
8.6.8.
Getuige [dochter appellante] heeft onder meer verklaard:
‘Ik weet dat mijn ouders in 2005 met mijn broer [geïntimeerde] hebben afgesproken om geld aan hem te lenen. De afspraken daar over zijn gemaakt in het toenmalige ouderlijk huis …
(…) Daarbij waren aanwezig mijn vader, mijn moeder, mijn oudste broer [zoon appellante], mijn broer [geïntimeerde] en ik. (…) We waren met zijn allen bij elkaar in het huis van mijn ouders, omdat het huis was verkocht. (…) [geïntimeerde] kon een bedrijf kopen en hij vroeg of hij dat kon doen van de overwaarde van het huis van mijn ouders en of hij dat geld dus kon lenen. Mijn ouders hebben op dat moment gezegd dat ze hem het geld zouden lenen. Er is toen nog niet afgesproken welk bedrag exact zou worden uitgeleend. Van de verkoopprijs van de woning moest namelijk nog eerst de hypotheek aan de Postbank worden betaald. Mijn ouders vroegen aan [geïntimeerde] hoe het nu verder geregeld zou worden. Hij zei toen dat hij het geld zou lenen, 6 procent rente zou betalen en hij zei dat hij zou aflossen. In totaal was het iets van
€ 2000 per maand. Nu ik er nog over nadenk, weet ik zeker dat het niet om € 2000 per maand ging, maar om € 2500 per maand ging, die [geïntimeerde] aan mijn ouders zou gaan betalen. In dat bedrag zat de rente en de aflossing. Op dat moment is ook besproken dat [zoon appellante]
€ 500 per maand aan mijn ouders zou betalen in verband met geld dat hij eerder van mijn ouders had geleend. Mijn ouders zouden dan € 1200 aan AOW hebben, € 2500 per maand van [geïntimeerde] en € 500 per maand van [zoon appellante], dus ze zouden een behoorlijk bedrag hebben om van te leven. Dat is toen ook allemaal zo gezegd. Ik heb daar tijdens de bijeenkomst in de keuken zelfs nog een notitie van gemaakt, want ik wil altijd graag een beeld hebben van wat er wordt besproken. U toont mij een handgeschreven notitie die mr. Keybeck gisteren als productie 3 naar het gerechtshof heeft gestuurd. Dat is de notitie waarover ik zojuist heb verklaard. Alles wat er op die notitie staat, heb ik geschreven. U vraagt mij waarom die notitie nu pas is overgelegd, terwijl de procedure tegen mijn broer al zo lang loopt. Ik had die notitie in een ordner bewaard en ben hem nu pas weer tegengekomen.
(…)
Tijdens de bijeenkomst in het ouderlijk huis is ook in het bijzijn van [geïntimeerde] besproken dat mijn ouders de woning aan de [straatnaam] zouden gaan huren, die eigendom was van mijn man en ik. Pas op dat moment werd afgesproken dat zij die woning zouden gaan huren en de afspraak werd gemaakt dat zij € 2000 per maand aan huur zouden gaan betalen.’
8.6.9.
Verder heeft [schoonzoon appellante] als getuige onder andere verklaard:
‘Ik ben niet aanwezig geweest bij afspraken die mijn schoonouders hebben gemaakt met [geïntimeerde] over de geldlening. (…) Mijn echtgenote heeft mij daar over ’s avonds ingelicht en zij heeft mij toen toegelicht dat [geïntimeerde] geld zou krijgen en dat daar rente en aflossing tegenover zouden staan. Het ging om € 125.000. De rente was 6 procent. Er zou plusminus € 2500 per maand aan rente en aflossing worden betaald.
(…)
op enig moment na de bespreking in het ouderlijk huis waarbij is afgesproken dat mijn schoonouders geld zouden lenen aan [geïntimeerde], hebben mijn vrouw en ik met mijn schoonouders afgesproken dat zij de woning aan de [straatnaam] zouden gaan huren. De afspraak dat zij zouden gaan huren is gemaakt toen duidelijk was dat [geïntimeerde] geld zou gaan terugbetalen en ook duidelijk was dat mijn schoonouders een dak boven hun hoofd nodig hadden. Bij het maken van afspraken over de huur zijn alleen mijn vrouw en ik en mijn schoonouders aanwezig geweest.’
8.6.10.
Naar het oordeel van het hof legt de getuigenverklaring van [dochter appellante] onvoldoende gewicht in de schaal.
Het hof neemt hierbij in de eerste plaats in aanmerking, dat de getuige [appellante] heeft verklaard zich de gang van zaken op verschillende wezenlijke punten niet meer te kunnen herinneren, zoals hiervoor is overwogen. Daarom is het naar het oordeel van het hof opmerkelijk dat de getuige [dochter appellante] de gang van zaken haarfijn heeft uitgelegd en nauwgezet en precies heeft verklaard op de punten die nodig zijn voor het door [appellante] te leveren bewijs. Het hof acht de verklaring van de getuige [dochter appellante] te summier, onvoldoende concreet en te zeer toegespitst op dergelijke punten. Het hof acht deze verklaring daarom niet voldoende overtuigend.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat deze verklaring in strijd is met de getuigenverklaring van [schoonzoon appellante] daar waar het de afspraken over de huur van hun woning betreft. [dochter appellante] heeft als getuige verklaard dat tijdens de bespreking over de geldlening in het ouderlijk huis – waarbij (zo volgt uit alle getuigenverklaringen) [schoonzoon appellante] niet aanwezig was – is afgesproken dat [appellante] en haar echtgenoot de woning van [dochter appellante] en [schoonzoon appellante] zouden gaan huren en dat toen is afgesproken dat [appellante] en haar echtgenoot € 2.000,00 per maand aan huur zouden gaan betalen. Dit staat echter haaks op de getuigenverklaring van [schoonzoon appellante] die heeft verklaard dat:
  • pas na de bespreking in het ouderlijk huis door [schoonzoon appellante] en [dochter appellante] met [appellante] en haar echtgenoot is afgesproken dat zij deze woning zouden gaan huren, en;
  • bij het maken van afspraken over de huur alleen [schoonzoon appellante], [dochter appellante] en [appellante] en haar echtgenoot aanwezig zijn geweest.
Het hof acht gelet op het voorgaande de verklaring van [dochter appellante] niet overtuigend.
8.6.11.
Overigens is er nog een andere reden waarom het hof twijfelt aan de juistheid van de getuigenverklaring van [dochter appellante].
[appellante] heeft, net als [dochter appellante], als getuige verklaard dat er een bijeenkomst is geweest in het toenmalige ouderlijk huis waarbij naast [appellante], haar echtgenoot en [geïntimeerde], ook hun andere zoon [zoon appellante] en hun dochter [dochter appellante] aanwezig waren, en dat [geïntimeerde] toen – in ieder geval in de richting van [appellante] – voor het eerst heeft verzocht om aan hem € 125.000,00 te lenen. Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft [appellante] echter verklaard, kort samengevat, dat zij en haar echtgenoot rond 20 juni 2005 waren uitgenodigd op een barbecue bij [geïntimeerde] en dat zij toen met elkaar hebben gesproken over het ‘startende bedrijf’ van [geïntimeerde], waarvoor hij geld nodig had. Op enig moment daarna is de lening mondeling overeengekomen, aldus de verklaring van [appellante] ter comparitie. Opvallend is dat [appellante] ter comparitie met geen woord heeft gerept over een bijeenkomst in het toenmalige ouderlijk huis waarbij alle kinderen aanwezig waren. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de getuigenverklaring van [appellante]. Dit geldt temeer nu [appellante] als getuige heeft verklaard dat [geïntimeerde] haar voor het eerst tijdens de bijeenkomst in het toenmalige ouderlijk huis heeft verzocht om een lening. Uit de verklaring van [appellante] ter comparitie lijkt echter te volgen dat [geïntimeerde] dit verzoek voor het eerst tijdens de barbecue heeft gedaan.
Gelet hierop twijfelt het hof aan de juistheid van de verklaring van [appellante] dat er een bijeenkomst in het ouderlijk huis heeft plaatsgevonden waarbij, in het bijzijn van [dochter appellante] en [zoon appellante], is gesproken over een lening aan [geïntimeerde]. In het verlengde daarvan twijfelt het hof ook aan de juistheid van de verklaringen van [dochter appellante] en [schoonzoon appellante] op dit punt.
8.6.12.
Het bovenstaande wordt niet anders door de handgeschreven notitie die [appellante] daags voor het getuigenverhoor in het geding heeft gebracht. [dochter appellante] heeft hierover als getuige verklaard dat zij deze notitie tijdens bedoelde bijeenkomst heeft gemaakt. Indien dat zo is gegaan, voegt de notitie weinig toe aan de verklaring van [dochter appellante]. In het licht van al het bovenstaande acht het hof de notitie niet overtuigend. Dit geldt temeer nu de onderhavige procedure tussen [appellante] (en wijlen haar echtgenoot) en [geïntimeerde] reeds vanaf
1 maart 2010 loopt, [dochter appellante] volgens haar eigen verklaring van het begin af aan betrokken is bij deze procedure en de notitie pas enkele maanden geleden, ter gelegenheid van de enquête, is overgelegd.
8.6.13.
De getuigenverklaring van [schoonzoon appellante] over de bijeenkomst in het ouderlijk huis, betreft niet meer dan een verklaring van horen zeggen van [dochter appellante]. Bovendien heeft hij niets verklaard over feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten wist of moest begrijpen, kort gezegd, dat aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud van [appellante] en haar echtgenoot.
8.6.14.
Op grond van al het bovenstaande concludeert het hof dat [appellante] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs van bewijsonderdeel 1 (zoals hierboven is weergegeven in r.o. 8.1 aanhef en onder het eerste gedachtestreepje). Het hof komt niet tot een ander oordeel op basis van de in eerste aanleg als productie 9 overgelegde schriftelijke verklaring van wijlen de echtgenoot van [appellante]. In deze verklaring staat weliswaar vermeld dat was overeengekomen dat [geïntimeerde] € 2.500,00 per maand aan aflossing zou betalen (wat [geïntimeerde] betwist) waarmee [appellante] en haar echtgenoot hun AOW-uitkering konden aanvullen zodat zij ook in staat zouden zijn om de huurpenningen te voldoen. Uit de verklaring kan echter niet worden afgeleid dat dit laatste met [geïntimeerde] is besproken en evenmin dat hij wist of moest begrijpen dat (naast rente) aflossingen vereist en bestemd waren voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud van [appellante] en haar echtgenoot.
8.7.
Nu [appellante] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs van bewijsonderdeel 1, kan in het midden blijven of zij het bewijs van bewijsonderdeel 2 heeft geleverd en of zij dus heeft bewezen dat de inhoud en gevolgen van de achterstellingsovereenkomsten bij de totstandkoming van die overeenkomsten niet naar behoren zijn uitgelegd aan [appellante] door [geïntimeerde] of zijn broer (zie r.o. 8.1 aanhef en tweede gedachtestreepje). Het hof is namelijk van oordeel dat dit feit, indien bewezen, en de overige omstandigheden van het geval onvoldoende zijn om te kunnen concluderen dat de achterstellingsovereenkomsten door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Ook als [geïntimeerde] of zijn broer de inhoud en gevolgen van de achterstellingsovereenkomsten niet naar behoren aan [appellante] hebben uitgelegd en ervan wordt uitgegaan dat [appellante] zowel in 2005 als in 2007 onervaren was en daardoor werd bewogen tot het tekenen van de achterstellingsovereenkomsten (opgemerkt moet worden dat het hof ter gelegenheid van het pleidooi en het getuigenverhoor heeft waargenomen dat [appellante] mondig en capabel was en gemakkelijk haar standpunt kenbaar maakte), dan hoefde datgene wat [geïntimeerde] wist of moest begrijpen over de onervarenheid van [appellante] en het nadelige karakter van de achterstellingsovereenkomsten voor haar, hem er naar het oordeel van het hof niet van te weerhouden om [appellante] deze overeenkomsten te laten tekenen. Daarbij is van belang dat er gegeven het oordeel ten aanzien van bewijsonderdeel I in rechte alleen van kan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] wist dat [appellante] en haar echtgenoot rentebetalingen op de lening nodig hadden voor hun levensonderhoud en niet dat [geïntimeerde] wist of moest begrijpen dat dit ook gold voor aflossingen op de lening, terwijl Rabobank er blijkens de achterstellingsovereenkomsten mee instemde dat [geïntimeerde] wel rente aan [appellante] en haar echtgenoot zou betalen.
8.8.
Andere feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat sprake is van misbruik van omstandigheden, zijn niet gesteld en ook niet bewezen.
8.9.
Op grond van het bovenstaande en hetgeen het hof heeft overwogen in voormeld tussenarrest, falen alle grieven. Het hof zal de bestreden vonnissen, voor zover gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde], daarom bekrachtigen.
Nu niet is komen vast te staan dat de achterstellingsovereenkomsten door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, zal in de afwijzing de door [appellante] in hoger beroep voor zover nodig gevorderde verklaring voor recht, die is gebaseerd op het tegendeel (zie onderdeel 4.7.2. van het tussenarrest), zijn begrepen.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

9.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep van 8 december 2010 en 27 maart 2013, voor zover deze vonnissen zijn gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde];
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 1.533,00 aan verschotten en op € 10.528,00 aan salaris advocaat;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, D.A.E.M. Hulskes en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 maart 2015.
griffier rolraadsheer