Uitspraak
6.Het tussenarrest van 8 juli 2014
7.Het verdere verloop van de procedure
- het tussenarrest van 8 juli 2014;
- de bij H-formulier van 13 oktober 2014 door de advocaat van [appellante] toegezonden productie 3, welke productie bij de enquête in het geding is gebracht;
- het proces-verbaal van de enquête van 14 oktober 2014;
- de memorie na enquête van [appellante];
- de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde] met twee producties.
8.De verdere beoordeling
- [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten wist of moest begrijpen dat aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren, overeenkomstig een met instemming van [geïntimeerde] getroffen regeling in de familie, voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud van [appellante] en haar echtgenoot, en
- de inhoud en de gevolgen van de achterstellingsovereenkomsten bij de totstandkoming van die overeenkomsten niet naar behoren zijn uitgelegd aan [appellante] door [geïntimeerde] dan wel zijn broer;
aflossingenop de geldlening vereist en bestemd waren, overeenkomstig een met instemming van [geïntimeerde] getroffen regeling in de familie, voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud van [appellante] en haar echtgenoot. Het hof betrekt hierbij dat [geïntimeerde] tijdens het pleidooi heeft verklaard dat hij bij het aangaan van de lening alleen wist dat zijn ouders de
rentenodig hadden voor hun levensonderhoud.
huurvan [appellante] en haar echtgenoot. [appellante] heeft immers met zoveel woorden verklaard dat zij niet weet of op enig moment met [geïntimeerde] ([geïntimeerde]) is besproken dat het idee achter de lening was om ‘met de opbrengsten uit de lening’ de AOW-uitkering van [appellante] en haar echtgenoot aan te vullen en daarmee een pand van hun dochter te huren. Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat [appellante] niet weet of op enig moment met [geïntimeerde] is besproken dat aflossingen op de geldlening nodig en bestemd waren voor het betalen van huur. Over feiten en omstandigheden die meebrengen dat [geïntimeerde] dit destijds wist of had moeten begrijpen, heeft [appellante] niets verklaard. Het bewijs dat [geïntimeerde] wist of had moeten begrijpen dat aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren voor de huur, kan dan ook niet aan de partijgetuigenverklaring van [appellante] worden ontleend. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat [appellante] niet heeft verklaard dat op enig moment met [geïntimeerde] is besproken dat de huurprijs voor deze woning
anderszins voor het levensonderhoudvan [appellante] en haar echtgenoot vereist en bestemd waren. Aanvankelijk heeft [appellante] als partijgetuige verklaard, samengevat, dat tijdens een bespreking, waarin [geïntimeerde] vroeg om een geldlening, aan de orde is gekomen dat hij € 2.000,00 per maand aan rente en aflossing zou betalen. Volgens de aanvankelijke verklaring van [appellante] is toen gezegd dat zij en haar echtgenoot genoemd bedrag van
- pas na de bespreking in het ouderlijk huis door [schoonzoon appellante] en [dochter appellante] met [appellante] en haar echtgenoot is afgesproken dat zij deze woning zouden gaan huren, en;
- bij het maken van afspraken over de huur alleen [schoonzoon appellante], [dochter appellante] en [appellante] en haar echtgenoot aanwezig zijn geweest.