4.4.Vaststaat dat op de gestolen sigaretten Duitse accijnszegels waren aangebracht waarvoor door de GmbH reeds € 365.348 Duitse accijns (inclusief omzetbelasting) is betaald.
4.5.1.Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat (primair) vanwege het feit dat reeds Duitse accijns is betaald naheffing achterwege moet blijven, danwel (subsidiair) de kosten voor de Duitse accijnszegels, ad € 365.348, moeten worden verrekend met de in Nederland verschuldigd geworden accijns, omdat bij het achterwege laten daarvan sprake zou zijn van dubbele heffing.
4.5.2.De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederland de relevante bepalingen uit de Accijnsrichtlijn op juiste wijze heeft geïmplementeerd in zijn nationale wetgeving. De Inspecteur heeft daarbij benadrukt dat Nederland (in overeenstemming met deze Europese regelgeving) bij het vormgeven van haar nationale wetgeving geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 39 van de Accijnsrichtlijn geboden mogelijkheid om over te gaan tot erkenning van volgens de Duitse wetgeving aangebrachte fiscale merktekens, zodat van een verplichting tot verrekening geen sprake is.
4.5.3.Het Hof oordeelt als volgt. Artikel 39, lid 4, van de Accijnsrichtlijn is een ‘kan’-bepaling, welke de lidstaten een keuzemogelijkheid biedt. Nederland heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt; artikel 77, lid 1 WA ziet alleen op verrekening van het bedrag dat is betaald voor Nederlandse accijnszegels. Deze keuze kan ertoe leiden dat een situatie van dubbele heffing ontstaat, zoals in het onderhavige geval, waarin de lidstaat van uitgifte van de accijnszegels de reeds bij aanschaf van de zegels voldane accijns niet teruggeeft in het geval de accijnsgoederen in een andere lidstaat tot verbruik zijn uitgeslagen. Dit is echter niet in strijd met Unierecht (zie de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 15 juni 2006, nr. C-494/04 (Heintz van Landewijck) en 13 december 2007, nr. C-374/06 (Batig)). Uit deze jurisprudentie volgt dat de Uniewetgever van de voorkoming van dubbele belasting geen absoluut beginsel heeft gemaakt. Voorts volgt uit deze jurisprudentie dat de Uniewetgever de preventie van misbruik en fraude een groter belang heeft toegemeten dan het beginsel van heffing in een enkele lidstaat. Het betoog van belanghebbende faalt in zoverre.
4.6.1.Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het secundaire Unierecht (de Accijnsrichtlijn) en de daarop gebaseerde WA in strijd zijn met het primaire Unierecht, specifiek met het evenredigheidsbeginsel van artikel 5, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Naar het Hof begrijpt bedoelt belanghebbende te stellen dat een systeem van heffing, waarbij gevallen van dubbele heffing kunnen bestaan, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.6.2.Zoals overwogen onder 4.5.3 sluit het systeem van de Accijnsrichtlijn (en de daarop gebaseerde WA) dubbele heffing niet uit, indien deze nodig is ter voorkoming van misbruik en fraude. Uit het arrest van het HvJ van 13 november 1990, nr. C-331/88 (Fedesa), bevestigd in het arrest van 20 mei 2010, nr. C-365/08 (Agrana Zucker) kan worden afgeleid dat de Uniewetgever op het gebied van het gemeenschappelijk accijnsbeleid over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, zodat een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts onwettig is wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (Fedesa, overweging 13). De vraag is dus niet of de door de Uniewetgever vastgestelde maatregel de enige mogelijke of de best mogelijke maatregel was, maar of hij kennelijk ongeschikt was om het nagestreefde doel te bereiken.
4.6.3.Het doel van de Accijnsrichtlijn is de vaststelling van een gemeenschappelijke regeling ter zake van bepaalde aspecten van de accijns (zie overweging 37 van de considerans van de Accijnsrichtlijn). Zoals overwogen in 4.5.3 heeft de Uniewetgever van de voorkoming van dubbele heffing geen absoluut beginsel gemaakt. Voor de beantwoording van de vraag of de thans aangevochten maatregel kennelijk ongeschikt was voor het bovengenoemde doel, verwijst het Hof naar overweging 31 van de considerans van de Accijnsrichtlijn:
“De lidstaten moeten kunnen verlangen dat tot verbruik uitgeslagen goederen zijn voorzien van fiscale merktekens of nationale herkenningstekens. Het gebruik van deze tekens mag het intracommunautaire handelsverkeer geenszins belemmeren.
Aangezien het gebruik van deze tekens niet tot dubbele belastingdruk mag leiden, moet worden gepreciseerd dat elk bedrag dat werd betaald of als zekerheid werd gesteld om deze tekens te verkrijgen, moet worden teruggegeven of vrijgegeven door de lidstaat die de tekens heeft afgegeven, als de accijns in een andere lidstaat verschuldigd is geworden en daar ook werd geïnd.
Niettemin moet de lidstaat die de merktekens of herkenningstekens heeft afgegeven, het teruggeven, kwijtschelden of vrijgeven van het betaalde of zekergestelde bedrag afhankelijk kunnen stellen van de voorwaarde dat de verwijdering of vernietiging van de tekens wordt aangetoond.”
4.6.4.De Uniewetgever heeft voornoemd uitgangspunt, dat accijns moet worden teruggegeven door de lidstaat die de zegels heeft afgegeven als de accijns in een andere lidstaat verschuldigd is geworden en daar ook werd geïnd en dat die lidstaat de teruggaaf afhankelijk kan stellen van de voorwaarde dat de verwijdering of vernietiging van de tekens wordt aangetoond, nader uitgewerkt in artikel 39, lid 3, van de Accijnsrichtlijn. In de nationale wet is dit geregeld in artikel 76a van de WA (tekst 2011). Gelet op de bedoeling van de Uniewetgever moet worden geoordeeld dat de in de Accijnsrichtlijn vastgestelde maatregel – dat de lidstaat die de zegels heeft afgegeven niet gehouden is om accijns terug te geven als de verwijdering of vernietiging van de zegels niet wordt aangetoond – niet kennelijk ongeschikt is om het beoogde doel van het voorkomen van misbruik en fraude te bereiken. Er is geen strijd met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het betoog van belanghebbende faalt in zoverre.
4.6.5.De belanghebbende heeft gesteld, dat de lidstaat waar de diefstal heeft plaatsgevonden, in casu Nederland, een meer gerede partij is om terug te treden dan de lidstaat die de zegels heeft afgegeven, in casu Duitsland, welke lidstaat geen teruggaaf verleent, omdat de verwijdering of vernietiging van de zegels niet wordt aangetoond. Deze stelling vindt geen steun in de Accijnsrichtlijn. Uit de Accijnsrichtlijn volgt duidelijk, dat Nederland kan heffen en dat Duitsland een teruggaaf mag weigeren. De suggestie van belanghebbende dat op grond van de omstandigheid dat de gestolen sigaretten waren voorzien van Duitse zegels verwacht kon worden dat de sigaretten zullen zijn verbruikt in Duitsland is door haar niet met bewijs onderbouwd en tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Waar de gestolen sigaretten daadwerkelijk zijn verbruikt is dan ook onzeker. De in de Accijnsrichtlijn opgenomen maatregel – Nederland heft en Duitsland geeft niet terug – is juist bedoeld om onzekerheden omtrent (het land van) het verbruik te pareren. Deze in de Accijnsrichtlijn opgenomen maatregel is mitsdien uit het oogpunt van het voorkomen van misbruik en fraude niet kennelijk ongeschikt en daarmee evenredig. Zoals eerder overwogen volgt uit jurisprudentie van het HvJ dat met het oog op het voorkomen van misbruik en fraude moet worden aanvaard dat dubbele heffing kan optreden.
4.7.1.Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat sprake is van strijd met het beginsel van vrij verkeer van goederen. Belanghebbende meent dat sprake is van grensoverschrijdend vervoer van de sigaretten omdat de sigaretten met een e-AD intra-unie werden vervoerd naar een andere lidstaat en in dat kader waren voorzien van Duitse zegels.
4.7.2.De Inspecteur heeft betwist dat er sprake is van een grensoverschrijdende situatie. De Inspecteur heeft betoogd, dat de sigaretten in Nederland zijn geproduceerd en in Nederland zijn gestolen.
4.7.3.Het Hof zal veronderstellenderwijs er met belanghebbende van uitgaan sprake is van een grensoverschrijdende situatie en het overweegt daartoe als volgt. Het beginsel van vrij verkeer van goederen is neergelegd in artikel 28 en 29 van het Verdrag van de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Artikel 28 van het VWEU bepaalt dat ‘de Unie is gegrondvest op een douane-unie welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en welke zowel het verbod meebrengt van in- en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling als de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief voor hun betrekkingen met derde landen’. De specifieke verboden waarnaar artikel 28 van het VWEU verwijst, zijn vastgelegd in de artikelen 30, 34, 35 en 110 van het VWEU. Belanghebbende beroept zich op de artikelen 34 (verbod op non-tarifaire belemmering op invoer), 35 (verbod op non-tarifaire belemmering op uitvoer) en 110 (verbod op fiscale belemmeringen).
4.7.4.De werkingssfeer van artikel 34 van het VWEU, het verbod op invoerbeperkingen, omvat niet de belemmeringen die onder andere, specifieke bepalingen vallen. Aldus vallen de belemmeringen van fiscale aard of van gelijke werking als douanerechten, bedoeld in onder meer artikel 110 VWEU, niet onder het verbod van artikel 34 van het VWEU (HvJ 11 maart 1992, gevoegde zaken nrs. C-78/90, C-79/90, C-80/90, C-81/90, C-82/90 en C-83/90 (Sociétés Compagnie commerciale de Ouest e.a.)).
4.7.5.Gelet op het voorgaande zal het Hof eerst de mogelijke schending van artikel 110 van het VWEU toetsen. Artikel 110 van het VWEU luidt:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
4.7.6.Belanghebbende heeft aangevoerd dat in haar geval sprake is van een grensoverschrijdende situatie die ten opzichte van binnenlandse situaties nadelig wordt behandeld. Het Hof oordeelt dienaangaande als volgt.
4.7.7.In binnenlandse situaties wordt accijns geheven, waarop de reeds bij aanschaf van de zegels betaalde accijns wordt verrekend (artikel 77, lid 1, van de WA). Cruciaal aspect daarbij is dat zowel de accijns op de zegels als de heffing ter zake van de uitslag door dezelfde belastingplichtige wordt voldaan. Dit is anders dan in het onderhavige geval waarbij de accijns op de zegels is voldaan door de GmbH, terwijl de naheffingsaanslag is opgelegd aan belanghebbende. Nederland heft bij belanghebbende niet meer accijns dan bij andere in Nederland gevestigde producenten, wanneer Nederlandse zegels zouden zijn aangebracht. Artikel 110 van het VWEU strekt niet zo ver dat Nederland de door de GmbH betaalde Duitse accijns (en omzetbelasting) met de bij belanghebbende geheven Nederlandse accijns zou moeten verrekenen. Er is geen sprake van schending van het bepaalde in artikel 110 van VWEU. Het betoog van belanghebbende faalt in zoverre.
4.7.8.Onder verwijzing naar overweging 4.7.4 hiervoor heeft te gelden dat beoordeling van artikel 110 van het VWEU de beoordeling van artikel 34 van het VWEU uitsluit. Met Advocaat-Generaal De Wit in zijn conclusie van 23 december 2005, nr. C-05/123, ECLI:NL:PHR:2007:AU8958 is het Hof van oordeel dat het buiten redelijke twijfel is, dat hetzelfde heeft te gelden voor artikel 35, het verbod op uitvoerbeperkingen, van het VWEU. De artikelen 34 en 35 van het VWEU behoeven derhalve geen beoordeling. Het betoog van belanghebbende faalt in zoverre. 4.7.9.De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van het HvJ van 5 mei 1982, nr. C-15/81 (Gaston Schul) baat haar niet, nu dit arrest betrekking heeft op omzetbelasting en de omstandigheden van het onderhavige geval verschillend zijn.