ECLI:NL:GHSHE:2015:79

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2015
Publicatiedatum
16 januari 2015
Zaaknummer
13-00545
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag accijns op gestolen sigaretten met Duitse accijnszegels

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een naheffingsaanslag accijns is opgelegd. De belanghebbende produceert sigaretten en vervoert deze onder schorsing naar Duitsland, waar ze zijn voorzien van Duitse accijnszegels. Tijdens het transport worden de sigaretten gestolen en de Inspecteur heft daarop Nederlandse accijns. De belanghebbende verzoekt om verrekening van de Duitse accijns die door een zustermaatschappij is betaald, maar het Hof wijst dit verzoek af. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende volledige Nederlandse accijns verschuldigd is, omdat de accijns in Nederland verschuldigd is geworden op het moment van diefstal. De relevante Europese en nationale wetgeving wordt besproken, waarbij het Hof concludeert dat Nederland de accijns op de juiste wijze heeft geïnd en dat er geen sprake is van dubbele heffing. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00545
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 26 februari 2013, nummer AWB 12/4961 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na hierna vermelde naheffingsaanslag accijns.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 25 januari 2012 onder aanslagnummer [aanslagnummer] voor de dag 30 augustus 2011
een naheffingsaanslag accijns opgelegd ten bedrage van € 387.504. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 478. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 mei 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A], bijgestaan door de gemachtigde van belanghebbende,[B], [C], [D] en [E] (allen verbonden aan [F] N.V. te [G]). Namens de Inspecteur zijn verschenen [H] en [J].
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende produceerde in het onderhavige tijdvak (onder meer) sigaretten in haar fabriek in [vestigingsplaats]. Belanghebbende was houder van de ter zake van deze locatie afgegeven ‘Vergunning opslag in een accijnsgoederenplaats’. Op 30 augustus 2011 zijn vanuit de fabriek in [vestigingsplaats] sigaretten, voorzien van Duitse accijnszegels, geladen in een vrachtwagen. De chauffeur heeft de vrachtwagen in de nacht van 30 op 31 augustus 2011 geparkeerd op een parkeerplaats in [vestigingsplaats]. De lading is vervoerd onder dekking van e-AD [nummer] met als bestemming [K] te [L] (Duitsland). Op 30 augustus 2011 omstreeks 23.30 uur kreeg de chauffeur van een alarmcentrale melding dat bij de aanhanger een alarm was afgegaan. Daarop is de chauffeur gaan kijken en deze heeft geconstateerd dat verzegeling van de vrachtwagen en aanhanger toen in tact was. Op 31 augustus 2011, omstreeks 03.00 uur, heeft de chauffeur geconstateerd dat de verzegeling van de aanhanger was verbroken en dat een deel van de sigaretten (540 kartons van 4.600 sigaretten) was gestolen.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van deze diefstal van 2.484.000 sigaretten geen accijns op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft de diefstal aangemerkt als ‘uitslag tot verbruik’ in de zin van artikel 1, lid 2, van de Wet op de accijns (hierna: de WA) en € 387.504 accijns nageheven. De berekening van dat bedrag is als zodanig niet in geschil. In Duitsland was voor de accijnszegels die waren aangebracht op de gestolen sigaretten reeds € 365.348 aan Duitse accijns, inclusief Duitse omzetbelasting, betaald.
2.3.
De voor de Duitse zegels verschuldigde accijns en omzetbelasting is voldaan door een Duitse zustermaatschappij van belanghebbende [M] gevestigd te Duitsland (hierna: de GmbH).
2.4.
Het door de GmbH bij het [N] ingediende verzoek tot teruggave van de in Duitsland ter zake van de verkrijging van de zegels betaalde accijns (inclusief omzetbelasting), is op 4 maart 2013 afgewezen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of bij naheffing bij belanghebbende van accijns in Nederland rekening moet worden gehouden met de reeds in Duitsland door de GmbH betaalde accijns (inclusief omzetbelasting).
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot (primair) vernietiging danwel (subsidiair) tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 22.156. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008, inwerking getreden met ingang van 1 april 2010, (hierna: de Accijnsrichtlijn) waarin een algemene regeling inzake accijns is opgenomen, is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 7
1. De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip en in de lidstaat van de uitslag tot verbruik.
2. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder uitslag tot verbruik verstaan:
a) het aan een accijnsschorsingsregeling onttrekken, daaronder begrepen het onregelmatig onttrekken, van accijnsgoederen;
[…]
Artikel 10
1. Indien tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden die resulteerde in uitslag tot verbruik van deze goederen als bedoeld in artikel 7, lid 2, onder a, vindt de uitslag tot verbruik plaats in de lidstaat waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden.
[…]
Artikel 39
1. Onverminderd artikel 7, lid 1, kunnen de lidstaten bepalen dat accijnsgoederen voorzien moeten zijn van fiscale merktekens of nationale herkenningstekens die voor belastingdoeleinden worden gebruikt, wanneer deze goederen op hun grondgebied tot verbruik worden uitgeslagen of wanneer deze goederen, in de in artikel 33, lid 1, eerste alinea, en artikel 36, lid 1, bedoelde gevallen, hun grondgebied binnenkomen.
2. Elke lidstaat die het gebruik van de in lid 1 bedoelde fiscale merktekens of nationale herkenningstekens voorschrijft, moet deze ter beschikking stellen van de erkende entrepothouders van de andere lidstaten. Elke lidstaat kan evenwel bepalen dat deze merktekens of herkenningstekens ter beschikking worden gesteld van een door zijn belastingautoriteiten erkende fiscaal vertegenwoordiger.
3. Onverminderd de bepalingen die zij kunnen vaststellen om de correcte toepassing van dit artikel te garanderen en elke vorm van fraude, ontduiking of misbruik te voorkomen, zorgen de lidstaten ervoor dat de in lid 1 bedoelde fiscale merktekens of nationale herkenningstekens geen belemmeringen voor het vrije verkeer van accijnsgoederen doen ontstaan.
Wanneer deze tekens op accijnsgoederen zijn aangebracht, moet de lidstaat die ze heeft afgegeven, alle voor het verkrijgen van deze tekens betaalde of als zekerheid gestelde bedragen, met uitzondering van de kosten in verband met de afgifte, teruggeven of vrijgeven, wanneer de accijns in een andere lidstaat verschuldigd geworden en geïnd is.
De lidstaat die de merktekens of herkenningstekens heeft afgegeven, kan het teruggeven, kwijtschelden of vrijgeven van het betaalde of zekergestelde bedrag niettemin afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de verwijdering of vernietiging van de tekens ten genoegen van hun bevoegde autoriteiten wordt aangetoond.
4. De in lid 1 bedoelde fiscale merktekens of herkenningstekens zijn uitsluitend geldig in de lidstaat die ze heeft afgegeven. De lidstaten kunnen echter overgaan tot wederzijdse erkenning van deze tekens.”
4.2.
De relevante bepalingen van de WA luiden:
“Artikel 2
1. In deze wet en de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag tot verbruik
a.) het aan een accijnsschorsingsregeling onttrekken, daaronder begrepen het onregelmatig onttrekken, van accijnsgoederen.
[…]
Artikel 2c
1. Indien tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling in Nederland een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden die resulteerde in uitslag tot verbruik van deze goederen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, vindt de uitslag tot verbruik plaats in Nederland.
[…]
Artikel 51
1 De accijns wordt geheven van:
a. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel a
1°. de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, de geregistreerde geadresseerde of enig andere persoon die de accijnsgoederen aan de accijnsschorsingsregeling onttrekt of voor wiens rekening de accijnsgoederen aan de accijnsschorsingsregeling worden onttrokken of, in geval van onregelmatige onttrekking aan de accijnsgoederenplaats, enig andere persoon die bij die onttrekking betrokken is geweest;
[…]
Artikel 52:
1. De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de uitslag tot verbruik.
[…]
Artikel 76a (tekst 2011)
1. Op verzoek wordt teruggaaf verleend van het bedrag dat overeenkomstig artikel 76 is betaald bij de aanvraag van de accijnszegels, indien accijnszegels op tabaksproducten zijn aangebracht en met betrekking tot deze tabaksproducten de accijns in een andere lidstaat verschuldigd geworden en geïnd is, en de verwijdering of de vernietiging van de accijnszegels ten genoegen van de inspecteur wordt aangetoond.
2. De teruggaaf wordt verleend aan diegene die overeenkomstig het bepaalde in artikel 75 de accijnszegels heeft aangevraagd.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van de teruggaaf.
Artikel 77 (tekst 2011)
1. Op het bedrag aan accijns dat over een tijdvak op aangifte moet worden voldaan wordt in mindering gebracht het bedrag dat is betaald dan wel verschuldigd is ter zake van de aanvraag om de accijnszegels die zijn aangebracht op de tabaksproducten waarvoor over dat tijdvak aangifte wordt gedaan wegens het buiten de accijnsgoederenplaats brengen van die producten.
[…]”
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige partij sigaretten op 30 augustus 2011 door de diefstal op een plaats in Nederland onregelmatig aan de schorsingsregeling is onttrokken, dat dientengevolge sprake is van uitslag tot verbruik in Nederland op die datum en dat ter zake op de voet van artikel 52, eerste lid, van de WA accijns ter zake van deze uitslag verschuldigd is geworden.
4.4.
Vaststaat dat op de gestolen sigaretten Duitse accijnszegels waren aangebracht waarvoor door de GmbH reeds € 365.348 Duitse accijns (inclusief omzetbelasting) is betaald.
4.5.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat (primair) vanwege het feit dat reeds Duitse accijns is betaald naheffing achterwege moet blijven, danwel (subsidiair) de kosten voor de Duitse accijnszegels, ad € 365.348, moeten worden verrekend met de in Nederland verschuldigd geworden accijns, omdat bij het achterwege laten daarvan sprake zou zijn van dubbele heffing.
4.5.2.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederland de relevante bepalingen uit de Accijnsrichtlijn op juiste wijze heeft geïmplementeerd in zijn nationale wetgeving. De Inspecteur heeft daarbij benadrukt dat Nederland (in overeenstemming met deze Europese regelgeving) bij het vormgeven van haar nationale wetgeving geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 39 van de Accijnsrichtlijn geboden mogelijkheid om over te gaan tot erkenning van volgens de Duitse wetgeving aangebrachte fiscale merktekens, zodat van een verplichting tot verrekening geen sprake is.
4.5.3.
Het Hof oordeelt als volgt. Artikel 39, lid 4, van de Accijnsrichtlijn is een ‘kan’-bepaling, welke de lidstaten een keuzemogelijkheid biedt. Nederland heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt; artikel 77, lid 1 WA ziet alleen op verrekening van het bedrag dat is betaald voor Nederlandse accijnszegels. Deze keuze kan ertoe leiden dat een situatie van dubbele heffing ontstaat, zoals in het onderhavige geval, waarin de lidstaat van uitgifte van de accijnszegels de reeds bij aanschaf van de zegels voldane accijns niet teruggeeft in het geval de accijnsgoederen in een andere lidstaat tot verbruik zijn uitgeslagen. Dit is echter niet in strijd met Unierecht (zie de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 15 juni 2006, nr. C-494/04 (Heintz van Landewijck) en 13 december 2007, nr. C-374/06 (Batig)). Uit deze jurisprudentie volgt dat de Uniewetgever van de voorkoming van dubbele belasting geen absoluut beginsel heeft gemaakt. Voorts volgt uit deze jurisprudentie dat de Uniewetgever de preventie van misbruik en fraude een groter belang heeft toegemeten dan het beginsel van heffing in een enkele lidstaat. Het betoog van belanghebbende faalt in zoverre.
4.6.1.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het secundaire Unierecht (de Accijnsrichtlijn) en de daarop gebaseerde WA in strijd zijn met het primaire Unierecht, specifiek met het evenredigheidsbeginsel van artikel 5, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Naar het Hof begrijpt bedoelt belanghebbende te stellen dat een systeem van heffing, waarbij gevallen van dubbele heffing kunnen bestaan, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.6.2.
Zoals overwogen onder 4.5.3 sluit het systeem van de Accijnsrichtlijn (en de daarop gebaseerde WA) dubbele heffing niet uit, indien deze nodig is ter voorkoming van misbruik en fraude. Uit het arrest van het HvJ van 13 november 1990, nr. C-331/88 (Fedesa), bevestigd in het arrest van 20 mei 2010, nr. C-365/08 (Agrana Zucker) kan worden afgeleid dat de Uniewetgever op het gebied van het gemeenschappelijk accijnsbeleid over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, zodat een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts onwettig is wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (Fedesa, overweging 13). De vraag is dus niet of de door de Uniewetgever vastgestelde maatregel de enige mogelijke of de best mogelijke maatregel was, maar of hij kennelijk ongeschikt was om het nagestreefde doel te bereiken.
4.6.3.
Het doel van de Accijnsrichtlijn is de vaststelling van een gemeenschappelijke regeling ter zake van bepaalde aspecten van de accijns (zie overweging 37 van de considerans van de Accijnsrichtlijn). Zoals overwogen in 4.5.3 heeft de Uniewetgever van de voorkoming van dubbele heffing geen absoluut beginsel gemaakt. Voor de beantwoording van de vraag of de thans aangevochten maatregel kennelijk ongeschikt was voor het bovengenoemde doel, verwijst het Hof naar overweging 31 van de considerans van de Accijnsrichtlijn:
“De lidstaten moeten kunnen verlangen dat tot verbruik uitgeslagen goederen zijn voorzien van fiscale merktekens of nationale herkenningstekens. Het gebruik van deze tekens mag het intracommunautaire handelsverkeer geenszins belemmeren.
Aangezien het gebruik van deze tekens niet tot dubbele belastingdruk mag leiden, moet worden gepreciseerd dat elk bedrag dat werd betaald of als zekerheid werd gesteld om deze tekens te verkrijgen, moet worden teruggegeven of vrijgegeven door de lidstaat die de tekens heeft afgegeven, als de accijns in een andere lidstaat verschuldigd is geworden en daar ook werd geïnd.
Niettemin moet de lidstaat die de merktekens of herkenningstekens heeft afgegeven, het teruggeven, kwijtschelden of vrijgeven van het betaalde of zekergestelde bedrag afhankelijk kunnen stellen van de voorwaarde dat de verwijdering of vernietiging van de tekens wordt aangetoond.”
4.6.4.
De Uniewetgever heeft voornoemd uitgangspunt, dat accijns moet worden teruggegeven door de lidstaat die de zegels heeft afgegeven als de accijns in een andere lidstaat verschuldigd is geworden en daar ook werd geïnd en dat die lidstaat de teruggaaf afhankelijk kan stellen van de voorwaarde dat de verwijdering of vernietiging van de tekens wordt aangetoond, nader uitgewerkt in artikel 39, lid 3, van de Accijnsrichtlijn. In de nationale wet is dit geregeld in artikel 76a van de WA (tekst 2011). Gelet op de bedoeling van de Uniewetgever moet worden geoordeeld dat de in de Accijnsrichtlijn vastgestelde maatregel – dat de lidstaat die de zegels heeft afgegeven niet gehouden is om accijns terug te geven als de verwijdering of vernietiging van de zegels niet wordt aangetoond – niet kennelijk ongeschikt is om het beoogde doel van het voorkomen van misbruik en fraude te bereiken. Er is geen strijd met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het betoog van belanghebbende faalt in zoverre.
4.6.5.
De belanghebbende heeft gesteld, dat de lidstaat waar de diefstal heeft plaatsgevonden, in casu Nederland, een meer gerede partij is om terug te treden dan de lidstaat die de zegels heeft afgegeven, in casu Duitsland, welke lidstaat geen teruggaaf verleent, omdat de verwijdering of vernietiging van de zegels niet wordt aangetoond. Deze stelling vindt geen steun in de Accijnsrichtlijn. Uit de Accijnsrichtlijn volgt duidelijk, dat Nederland kan heffen en dat Duitsland een teruggaaf mag weigeren. De suggestie van belanghebbende dat op grond van de omstandigheid dat de gestolen sigaretten waren voorzien van Duitse zegels verwacht kon worden dat de sigaretten zullen zijn verbruikt in Duitsland is door haar niet met bewijs onderbouwd en tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Waar de gestolen sigaretten daadwerkelijk zijn verbruikt is dan ook onzeker. De in de Accijnsrichtlijn opgenomen maatregel – Nederland heft en Duitsland geeft niet terug – is juist bedoeld om onzekerheden omtrent (het land van) het verbruik te pareren. Deze in de Accijnsrichtlijn opgenomen maatregel is mitsdien uit het oogpunt van het voorkomen van misbruik en fraude niet kennelijk ongeschikt en daarmee evenredig. Zoals eerder overwogen volgt uit jurisprudentie van het HvJ dat met het oog op het voorkomen van misbruik en fraude moet worden aanvaard dat dubbele heffing kan optreden.
4.7.1.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat sprake is van strijd met het beginsel van vrij verkeer van goederen. Belanghebbende meent dat sprake is van grensoverschrijdend vervoer van de sigaretten omdat de sigaretten met een e-AD intra-unie werden vervoerd naar een andere lidstaat en in dat kader waren voorzien van Duitse zegels.
4.7.2.
De Inspecteur heeft betwist dat er sprake is van een grensoverschrijdende situatie. De Inspecteur heeft betoogd, dat de sigaretten in Nederland zijn geproduceerd en in Nederland zijn gestolen.
4.7.3.
Het Hof zal veronderstellenderwijs er met belanghebbende van uitgaan sprake is van een grensoverschrijdende situatie en het overweegt daartoe als volgt. Het beginsel van vrij verkeer van goederen is neergelegd in artikel 28 en 29 van het Verdrag van de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Artikel 28 van het VWEU bepaalt dat ‘de Unie is gegrondvest op een douane-unie welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en welke zowel het verbod meebrengt van in- en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling als de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief voor hun betrekkingen met derde landen’. De specifieke verboden waarnaar artikel 28 van het VWEU verwijst, zijn vastgelegd in de artikelen 30, 34, 35 en 110 van het VWEU. Belanghebbende beroept zich op de artikelen 34 (verbod op non-tarifaire belemmering op invoer), 35 (verbod op non-tarifaire belemmering op uitvoer) en 110 (verbod op fiscale belemmeringen).
4.7.4.
De werkingssfeer van artikel 34 van het VWEU, het verbod op invoerbeperkingen, omvat niet de belemmeringen die onder andere, specifieke bepalingen vallen. Aldus vallen de belemmeringen van fiscale aard of van gelijke werking als douanerechten, bedoeld in onder meer artikel 110 VWEU, niet onder het verbod van artikel 34 van het VWEU (HvJ 11 maart 1992, gevoegde zaken nrs. C-78/90, C-79/90, C-80/90, C-81/90, C-82/90 en C-83/90 (Sociétés Compagnie commerciale de Ouest e.a.)).
4.7.5.
Gelet op het voorgaande zal het Hof eerst de mogelijke schending van artikel 110 van het VWEU toetsen. Artikel 110 van het VWEU luidt:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
4.7.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat in haar geval sprake is van een grensoverschrijdende situatie die ten opzichte van binnenlandse situaties nadelig wordt behandeld. Het Hof oordeelt dienaangaande als volgt.
4.7.7.
In binnenlandse situaties wordt accijns geheven, waarop de reeds bij aanschaf van de zegels betaalde accijns wordt verrekend (artikel 77, lid 1, van de WA). Cruciaal aspect daarbij is dat zowel de accijns op de zegels als de heffing ter zake van de uitslag door dezelfde belastingplichtige wordt voldaan. Dit is anders dan in het onderhavige geval waarbij de accijns op de zegels is voldaan door de GmbH, terwijl de naheffingsaanslag is opgelegd aan belanghebbende. Nederland heft bij belanghebbende niet meer accijns dan bij andere in Nederland gevestigde producenten, wanneer Nederlandse zegels zouden zijn aangebracht. Artikel 110 van het VWEU strekt niet zo ver dat Nederland de door de GmbH betaalde Duitse accijns (en omzetbelasting) met de bij belanghebbende geheven Nederlandse accijns zou moeten verrekenen. Er is geen sprake van schending van het bepaalde in artikel 110 van VWEU. Het betoog van belanghebbende faalt in zoverre.
4.7.8.
Onder verwijzing naar overweging 4.7.4 hiervoor heeft te gelden dat beoordeling van artikel 110 van het VWEU de beoordeling van artikel 34 van het VWEU uitsluit. Met Advocaat-Generaal De Wit in zijn conclusie van 23 december 2005, nr. C-05/123, ECLI:NL:PHR:2007:AU8958 is het Hof van oordeel dat het buiten redelijke twijfel is, dat hetzelfde heeft te gelden voor artikel 35, het verbod op uitvoerbeperkingen, van het VWEU. De artikelen 34 en 35 van het VWEU behoeven derhalve geen beoordeling. Het betoog van belanghebbende faalt in zoverre.
4.7.9.
De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van het HvJ van 5 mei 1982, nr. C-15/81 (Gaston Schul) baat haar niet, nu dit arrest betrekking heeft op omzetbelasting en de omstandigheden van het onderhavige geval verschillend zijn.
4.8.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de Accijnsrichtlijn anders had kunnen worden vormgegeven, inhoudende dat bij diefstal van de accijnsgoederen heffing in de lidstaat, die de zegels heeft afgegeven, plaatsvindt in plaats van in de lidstaat van (onreglementaire) uitslag. Dit betoog doet echter aan het vorenoverwogene niet af, omdat de Uniewetgever beleidsvrijheid heeft ten aanzien van het inrichten van het geheel van maatregelen om te komen tot een evenwichtig heffingssysteem. Van strijd met het primaire Unierecht is geen sprake: zie overwegingen 4.6.1 tot en met 4.6.5 van deze uitspraak.
4.9.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat omtrent de toepassing van het Unierecht, primair en secundair, redelijkerwijs geen twijfel bestaat. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet het Hof dan ook geen aanleiding. Aan het verzoek van belanghebbende om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ wordt dan ook niet tegemoetgekomen.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 16 januari 2015 door P. Fortuin, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en L.M. Brouwer-Harten, in tegenwoordigheid van M.M. Dondorp-Loopstra, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.