ECLI:NL:GHSHE:2015:77

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
16 januari 2015
Zaaknummer
F 200.125.815_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake zorgregeling tussen moeder en kind na afwijzing door de rechtbank

In deze zaak verzoekt de moeder om een zorgregeling met haar kind, nadat de rechtbank haar verzoek had afgewezen. De moeder gaat in hoger beroep. Het kind, dat 13 jaar oud is, vertoont een sterke weerstand tegen contact met zijn moeder. Het hof gelast een deskundigenonderzoek en zet de mondelinge behandeling voort. Tijdens het kinderverhoor weigert het kind te spreken met het hof. De deskundigen adviseren om het verzoek van de moeder af te wijzen, evenals de stichting en de raad voor de kinderbescherming. Desondanks wijst het hof het verzoek van de moeder toe, omdat niet is aangetoond dat voldaan is aan de ontzeggingsgronden van artikel 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof benadrukt dat contact met de niet-verzorgende ouder de normale en wenselijke situatie is, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dit te ontzeggen. Het hof oordeelt dat de weerstand van het kind tegen contact met de moeder niet voldoende is om het contact te verbieden. Het hof stelt een zorgregeling vast van één uur per twee weken, met de mogelijkheid tot uitbreiding in overleg tussen de ouders. De vader wordt aangespoord om het kind voor te bereiden op de contacten met de moeder en om professionele hulp in te schakelen indien nodig.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 15 januari 2015
Zaaknummer: F 200.125.815/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/243101 / FA RK 11-5691
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te
[woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.R. Klaver,
tegen
[de vader],
wonende te
[woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.G. Dictus.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting).
Als betrokken in de zin van artikel 810 Rv wordt aangemerkt:
- Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).

5.De beschikking van 12 september 2013

Bij die beschikking heeft het hof een deskundigenonderzoek gelast met aanhouding van iedere verdere beslissing tot 13 maart 2014 pro forma.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord.
Namens de stichting is mevrouw [vertegenwoordiger stichting] gehoord en namens de raad mevrouw [vertegenwoordiger raad].
6.2.
Het hof heeft de minderjarige [de zoon] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. [de zoon] heeft het hof een brief geschreven, ingekomen ter griffie op 12 december 2014, waarin hij heeft aangegeven dat hij graag met de rechter wil komen praten. Evenwel heeft [de zoon] tijdens het kinderverhoor – waarbij een medewerkster van Buro Maks aanwezig was ter morele ondersteuning van [de zoon] – niet gesproken met het hof en geen vragen van het hof willen beantwoorden.
6.3.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het deskundigenbericht van mr. drs. I. Sandig en mr. L.J.G. de Haas, ingekomen ter griffie van het hof op 21 juli 2014;
- het faxbericht van de stichting van 12 december 2014;
- het V-formulier met bijlage van mr. Dictus d.d.4 december 2014;
- de V-formulieren met bijlagen van mr. Klaver d.dis. 5 augustus 2014, 9 september 2014, 23 september 2014 en 3 december 2014.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Aan partijen die gezamenlijk zijn belast met het gezag over een minderjarige, ontzegt de rechter het recht op omgang op grond van artikel 1:253 Burgerlijk Wetboek (BW) juncto 1:377a lid 3 BW indien:
  • (
  • (
  • (sub c)het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen contact met zijn ouder heeft doen blijken;
  • (sub d)contact anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
7.2.
Nu [de zoon] desgevraagd tijdens het kinderverhoor bij het hof zich in het geheel niet heeft uitgesproken over de zorgregeling met de moeder en hij ook schriftelijk zijn mening daarover niet kenbaar heeft gemaakt, overweegt het hof dat het hof van een ontzeggingsgrond zoals hierboven bedoeld in artikel 1:377a lid 3 sub c BW niet is gebleken, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Evenmin is gesteld of gebleken dat de moeder kennelijk ongeschikt is of niet in staat moet worden geacht tot contact met [de zoon], zodat het hof aan de ontzeggingsgrond vermeld in artikel 1:377a lid 3 sub b BW eveneens voorbij gaat.
7.3.
Ten aanzien van de vraag of op de voet van het bepaalde in artikel 1:377a lid 3
sub a en d BW het hebben van contact met de moeder ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [de zoon] en/of contact met de moeder anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van [de zoon], overweegt het hof dat genoegzaam is vast komen te staan dat [de zoon] een enorme weerstand laat zien tegen alles wat met zijn moeder te maken heeft en dat het voor de betrokkenen en de deskundigen niet duidelijk is waar deze weerstand op is gebaseerd.
In dit kader heeft het hof dan ook in de tussenbeschikking van 12 september 2013 een deskundigenonderzoek gelast waarin mr. drs. I Sandig en mr. L.J.G. de Haas (hierna: de deskundigen) is verzocht om onderzoek te doen naar de problematiek van [de zoon], met name naar de weerstand van [de zoon] om omgang met de moeder te hebben. Tevens heeft het hof de deskundigen verzocht te onderzoeken op welke wijze deze weerstand doorbroken kan worden.
De deskundigen geven in hun bericht van 21 juli 2014 aan dat feitelijke begeleiding van enige omgang niet mogelijk is geweest, gezien de afwerende houding van [de zoon]. Naar het oordeel van het hof hebben de deskundigen de vraag waar de weerstand bij [de zoon] vandaan komt en op welke wijze de weerstand doorbroken kan worden niet, althans onvoldoende beantwoord. Tot op heden is het voor de deskundigen en de moeder onduidelijk wat de oorzaak is van de afwerende houding van [de zoon] naar zijn moeder.
De vader stelt zich op het standpunt dat [de zoon] boos op de moeder is omdat zij zijn spullen van zijn kamer niet heeft afgegeven en feitelijk contact (onder andere op school) heeft geforceerd. Verder heeft de vader ter zitting van het hof nog één incident genoemd. Volgens de vader heeft [de zoon] zijn spaarpot uit de echtelijke woning meegenomen, waarna de moeder hem daarop in kwetsende bewoordingen heeft aangesproken.
Hoewel er zich mogelijk in het verleden gebeurtenissen hebben voorgedaan die [de zoon] een vervelend gevoel hebben gegeven, acht het hof het niet aannemelijk dat deze omstandigheden, objectief gezien en mede rekening houdend met de autistische problematiek van [de zoon], ten grondslag kunnen liggen aan de volhardende en langdurende weerstand van een thans
13-jarig kind richting zijn moeder. De ontstane situatie waarin [de zoon] op geen enkele wijze nog contact wil met zijn moeder, acht het hof zeer zorgwekkend. Indien [de zoon] nog steeds hinder zou ondervinden van de door de vader geschetste incidenten, merkt het hof op dat het op de weg van de vader ligt om professionele hulp in te schakelen om [de zoon] te helpen bij de verwerking hiervan en om [de zoon] te helpen bij het herstel van het contact met de moeder.
Het hof gaat, gelet op de hevigheid en de duur van de weerstand van [de zoon] richting zijn moeder, niet mee met de stelling van de vader dat deze weerstand op zijn beloop dient te worden gelaten in de verwachting dat deze vanzelf zal verminderen. In de afgelopen drie jaren is in deze situatie immers geen enkele verandering gekomen en er is niets gesteld of gebleken op grond waarvan deze verwachting van de vader gewettigd kan worden genoemd.
7.4.
De deskundigen, zo blijkt uit het deskundigenbericht, achten het opleggen van een concrete zorgregeling in strijd met het zwaarwegende belang van [de zoon], zolang de feitelijke situatie ongewijzigd blijft.
De stichting heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep geadviseerd om het verzoek van de moeder af te wijzen. Volgens de stichting kan contact tussen de moeder en [de zoon] niet tot stand komen gezien deze weerstand in combinatie met de gediagnosticeerde autistische problematiek waarmee [de zoon] kampt. [de zoon] is dermate geblokkeerd geraakt dat het volgens de stichting schadelijk zou zijn voor zijn ontwikkeling om het contact met zijn moeder te forceren. Tot slot heeft de stichting opgemerkt dat de ondertoezichtstelling van [de zoon] zal eindigen op 24 januari 2015 en dat de stichting geen verzoek tot verlenging zal indienen, omdat – volgens de stichting – alle doelen binnen de ondertoezichtstelling zijn behaald.
De raad heeft zich ter zitting van het hof aangesloten bij het advies van de stichting en verklaard dat de consequentie aanvaard dient te worden dat er geen contact tussen de moeder en [de zoon] tot stand kan komen. Indien [de zoon] daartoe zou worden gedwongen, wordt de situatie voor [de zoon] nog moeilijker en zal zijn weerstand alleen maar toenemen, aldus de raad. Tot slot heeft de raad verklaard dat het niet te voorspellen is wat het gevolg zal zijn indien [de zoon] wordt gedwongen om het contact met zijn moeder aan te gaan.
7.5.
Anders dan de deskundigen, de raad en de stichting, is het hof evenwel van oordeel dat, nu niet is gebleken van een van de ontzeggingsgronden als genoemd in artikel 1:377a lid 3 BW, de afwezigheid van contact met een van de ouders een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de evenwichtige ontwikkeling van [de zoon]. In dit geval is niet, dan wel onvoldoende gebleken dat er voldoende in het werk is gesteld om de weerstand van [de zoon] weg te nemen of te verminderen, bijvoorbeeld door hierop gerichte inspanningen van partijen, met name door stimulans vanuit de vader en door intensieve begeleiding van hulpverlenende instanties zoals Buro Maks. Ook indien de weerstand van [de zoon] tegen contact met de moeder inderdaad te herleiden zou zijn tot de gebeurtenissen die de vader heeft geschetst, is het hof van oordeel dat deze gebeurtenissen niet van dermate ingrijpende aard zijn geweest dat deze naar redelijke maatstaven als een van de in artikel 1:377a lid 3 BW bedoelde ontzeggingsgronden kunnen worden beschouwd en aldus aan contact met de moeder in de weg zouden kunnen staan, teminder nu deze gebeurtenissen ruim drie jaar geleden zijn voorgevallen.
Het hof overweegt verder dat de moeder en [de zoon] tot het tiende levensjaar van [de zoon] met elkaar en met de vader in gezinsverband hebben samengeleefd en dat door de vader niet is betwist dat de moeder en [de zoon] toen een hechte en liefdevolle band met elkaar hadden. Verder betrekt het hof bij de beoordeling dat de deskundigen, zo blijkt uit het deskundigenbericht, hebben geconstateerd dat de vader gedurende hun onderzoek heeft laten zien dat hij de moeder voor haar gedragingen jegens hem straft. De vader heeft bij de deskundigen aangegeven dat hij de moeder wakker wilde schudden en dat hij haar wilde doen beseffen welke gevolgen haar gedragingen hebben gehad. De vader heeft voorts tegenover de deskundigen verklaard dat hij betwijfelt of feitelijk contact van [de zoon] met de moeder wel goed voor hem is.
Gegeven het uitgangspunt van de wetgever dat, indien geen sprake is van de aanwezigheid van de ontzeggingsgronden als genoemd in artikel 1:377a lid 3 BW, contact met de niet- verzorgende ouder de normale en wenselijke situatie is, mag van de vader een andere benadering en houding worden geëist en ligt het op zijn weg om met deskundige hulp contactherstel tussen [de zoon] en de moeder te verwezenlijken.
Het hof kan, gezien het voorgaande, niet uitsluiten dat de door de deskundigen gesignaleerde negatieve houding die de vader tot nu toe jegens de moeder heeft ingenomen, een ongunstige invloed heeft gehad op de houding van [de zoon] jegens de moeder en zijn weerstand tegen contact met haar in de loop van de tijd alleen maar heeft vergroot.
7.6.
Het hof is dan ook van oordeel dat in de onderhavige zaak (nog) niet alle gepaste maatregelen zijn ingezet om het contact tussen de moeder en [de zoon] te realiseren. Dit geldt temeer nu de rechter ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 14 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) – kort gezegd – gehouden is alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om omgang tussen een ouder en een kind te realiseren. Deze gehoudenheid berust op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09).
Het hof constateert dat nu de pogingen van partijen om het contact tussen de moeder en [de zoon] te herstellen nog niet tot het gewenste resultaat hebben geleid, deze pogingen voor [de zoon] blijkbaar te vrijblijvend zijn geweest, hoe goed de intenties ook geweest mogen zijn. Het hof is van oordeel dat contact met de moeder voor een gezonde identiteitsontwikkeling van [de zoon] noodzakelijk is, temeer gelet op diens kindeigen problematiek die, zoals het hof zelf heeft kunnen constateren, ernstig is te noemen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat het belang van het contact met de moeder aan [de zoon] niet, althans niet voldoende duidelijk is gemaakt en dat de zwaarwegende belangen van [de zoon] enige drang tot het hebben van contact met de moeder wettigen, hetgeen in redelijkheid en billijkheid geen ernstig nadeel voor zijn geestelijke of lichamelijke ontwikkeling zal opleveren. Naar het oordeel van het hof wordt er door de deskundigen, de vader, de stichting en de raad teveel gewicht toegekend aan de uitingen van [de zoon] dat hij geen contact met zijn moeder meer wenst en is het bestaan van deze weerstand op zich, gelet op het voren overwogene, onvoldoende zwaarwegend om te voldoen aan de ontzeggingsgronden van artikel 1:377a lid 3 BW. Het hof overweegt hierbij mede dat niet uitgesloten kan worden dat [de zoon] tussen zijn ouders zodanig klem is komen te zitten dat hij zich gedwongen ziet het contact met de niet-verzorgende ouder op te geven om zodoende voor zichzelf rust in zijn thuissituatie te creëren. In het belang van de ontwikkeling van [de zoon] mag van de vader en van de [de zoon] begeleidende instantie(s) echter een grotere inspanning worden verwacht om [de zoon] te helpen de bij zijn problematiek behorende angsten en misverstanden te kunnen hanteren om zodoende een meer evenwichtige situatie te bereiken waarin een onbelast contact met beide ouders mogelijk is.
Het hof is van oordeel dat het vastleggen van een zorgregeling, waarbij aan [de zoon] de regie wordt ontnomen, juist nodig is om deze impasse, die nu ruim drie jaar duurt, te doorbreken.
7.7.
Het hof ziet op dit moment slechts mogelijkheden voor een beperkte zorgregeling tussen de moeder en [de zoon], nu de periode waarin de moeder en [de zoon] elkaar niet meer hebben gezien, al erg lang heeft geduurd. Het hof zal dan ook, mede gelet op de autistische problematiek van [de zoon] en het feit dat [de zoon] op dit moment nog weerstand heeft tegen contact met de moeder, thans een zorgregeling vaststellen tussen de moeder en [de zoon] met een lage frequentie van één uur per twee weken, met ingang van de eerste week van de maand februari 2015 en waarbij de vader, bij voorkeur met behulp van een hulpverlenende instantie, het initiatief dient te nemen voor wat betreft de ingangsdatum, het tijdstip waarop en de plaats waar de contacten met de moeder zullen plaatsvinden. Eventuele uitbreiding op termijn van de vast te stellen contactregeling is mogelijk in onderling overleg tussen de ouders.
7.8.
Het is aan de vader, als primair verzorgende ouder, om [de zoon] intensief op de contacten met de moeder voor te bereiden en [de zoon] te begeleiden en te stimuleren bij het contactherstel met de moeder. Het hof houdt partijen in dit verband nog voor dat [de zoon] kennelijk vertrouwen heeft in de medewerkster van Bureau Maks met de voornaam [medewerkster Bureau Maks], en dat het in het belang van [de zoon] kan zijn indien deze medewerkster bij de (eerste) contacten met de moeder aanwezig is.
Ten slotte overweegt het hof hierbij dat de stichting ter zitting heeft verklaard dat, gelet op het verhandelde ter zitting van het hof, tijdens een groepsoverleg alsnog zal worden besproken of de beslissing om de ondertoezichtstelling van [de zoon] niet te verlengen, dient te worden herzien of, indien de termijn daartoe is verstreken, opnieuw een ondertoezichtstelling dient te worden verzocht. In dat geval ligt er voor de gecertificeerde instelling – in verband met een gezonde identiteitsontwikkeling van [de zoon] – een taak weggelegd om met de nodige voortvarendheid [de zoon] tweewekelijks met de moeder in contact te brengen.
7.9.
Beslist dient te worden als volgt.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij het verzoek van de moeder tot vaststelling van een contactregeling tussen haar en [de zoon] is afgewezen;
en, in zoverre, opnieuw rechtdoende:
bepaalt omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder met betrekking tot [de zoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001, dat [de zoon] en de moeder gerechtigd zijn tot contact met elkaar gedurende één uur per twee weken, met in achtneming van hetgeen in 7.7. hierboven is overwogen over de ingangsdatum, het tijdstip waarop en plaats waar de contacten zullen plaatsvinden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, O.G.H. Milar en
M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2015.