3.8.1.Het hof ziet aanleiding bij het bepalen van de draagkracht van de man de volgende periodes te onderscheiden:
De rechtbank is met betrekking tot het inkomen van de man in 2013 uitgegaan van de door het UWV aan de man verstrekte WW-uitkering van € 1.188,- bruto per 4 weken, nog te vermeerderen met een vakantietoeslag van 8%. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2013 blijkt daarnaast van neveninkomsten van € 911,- bruto per jaar, waarmee naar het oordeel van het hof rekening gehouden dient te worden.
De man heeft weliswaar gesteld dat tegenover dit bedrag een gelijk bedrag aan onkosten staat, maar de man heeft deze stelling in het geheel niet aannemelijk gemaakt. Uitgaande van deze twee inkomens-componenten komt het netto besteedbaar inkomen van de man niet boven de € 1.250,- per maand (namelijk op € 1.095,- per maand), zodat het hof evenals de rechtbank met betrekking tot 2013 zal uitgaan van een minimumdraagkracht van € 25,- per maand en dit bedrag ook zal vaststellen.
Met betrekking tot 2014 gaat het hof op basis van de door de man overgelegde financiële gegevens - waaronder de salarisspecificatie van [Personeelsdiensten] Personeelsdiensten BV van
22 december 2014, waaruit bij een datum in diensttreding van 28 januari 2014 een cumulatief netto jaarinkomen blijkt van € 14.982,19 en betaalspecificaties van het UWV - uit van een netto maandinkomen van € 1.410,-, zoals ter zitting voorgerekend door de advocaat van de vrouw. Daarnaast houdt het hof rekening met inkomsten uit optredens met de band [band 2], nu de man tegenover de betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daaruit in 2014 géén inkomsten had en hij voorts ter zitting heeft erkend dat hij ongeveer 24 optredens per jaar had. Weliswaar heeft de man over 2014 nog geen aangifte kunnen doen, maar de jaarstukken had hij al wel in het geding kunnen brengen. Nu de man dat niet heeft gedaan, gaat het hof er vanuit dat de man inkomsten had uit optredens met zijn band, welke inkomsten het hof op basis van gemiddeld twee optredens per maand, begroot op € 150,- netto per maand. Aldus komt het netto besteedbaar inkomen van de man in 2014 op € 1.560,- per maand. De vrouw heeft, ten opzichte van de gemotiveerde betwisting door de man, haar stelling dat de man al enige tijd inkomsten uit de opnamestudio [opnamestudio] te [plaats] ontvangt onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Het hof is ook uit de overgelegde stukken, waaronder de aangiftes inkomstenbelasting of anderszins niet gebleken van relevante neveninkomsten die toegerekend kunnen worden aan activiteiten in [opnamestudio]. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod dat de vrouw in deze heeft gedaan nu de stelling van de vrouw reeds strandt op de onvoldoende onderbouwing zoals hiervoor overwogen.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 850)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule € 169,- per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel ad € 35,- per maand, derhalve in totaal € 204,- per maand.
De geïndexeerde behoefte van [de zoon] in 2014 bedraagt € 287,55 per maand. Bij gebrek aan informatie hieromtrent gaat het hof ervan uit dat de vrouw in 2014 eenzelfde kindgebonden ontving als in 2013 (€ 84,75). Hierdoor komt het eigen aandeel van partijen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] op € 202,80 per maand. Of en in welke mate ook de vrouw in de behoefte van [de zoon] kan bijdragen, is door partijen onbesproken gebleven, waardoor het hof ervan uitgaat dat de man het eigen aandeel van partijen in de kosten van [de zoon] in 2014 volledig voor zijn rekening neemt.
Blijkens de door de vrouw overgelegde productie C is haar kindgebonden budget voor 2015 vastgesteld op € 4.294,- per jaar, hetgeen neerkomt op € 358,- per maand. Aangezien dit bedrag de naar 2015 geïndexeerde behoefte van [de zoon] van € 308,73 in ruime mate overstijgt, zal het hof de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] met ingang van 1 januari 2015 op nihil stellen.
Van de zijde van de vrouw is ter zitting met een verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag d.d. 9 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1129) betoogd dat de man ondanks het behoefte overstijgende kindgebonden budget in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] dient bij te dragen met het bedrag waartoe hij, volgens de vrouw, in 2015 de draagkracht heeft, te weten € 108,- per maand. Het hof overweegt hierover als volgt.
Ingevolge artikel 1:397 Burgerlijk Wetboek dient bij de bepaling van het bedrag dat terzake van, in deze, de kosten van verzorging en opvoeding van een kind moet worden betaald enerzijds rekening te worden gehouden met de behoefte van het kind en anderzijds met de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Het kindgebonden budget, en daarmee ook de alleenstaande ouderkop, zijn componenten die het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen beïnvloeden. Nu in de behoefte van de minderjarige geheel wordt voorzien door het kindgebonden budget dient de ten behoeve van de minderjarige vast te stellen bijdrage op nihil te worden gesteld. Dat in de behoefte wordt voorzien uit de algemene middelen en niet door de man als onderhoudsplichtige doet aan het voorgaande niet af. Immers, de wetgever heeft bij invoering van de Wet Hervorming Kindregelingen onderkend dat het kindgebonden budget mogelijk behoefte dekkend zou zijn en aldus de juridische grondslag voor de verplichting tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding zou kunnen doen ontvallen en geen aanleiding gezien deze gevolgen door middel van een wijziging bij te stellen.
Andere omstandigheden die een afwijking van de aanbevelingen van de Expertgroep zouden rechtvaardigen zijn niet gesteld of gebleken.
Terugbetalingsverplichting vrouw