ECLI:NL:GHSHE:2015:728

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
6 maart 2015
Zaaknummer
F 200.149.146_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en wijziging onderhoudsbijdrage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, appellante in principaal appel, verzoekt het gerechtshof om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2014 te vernietigen. De man, verweerder in principaal appel, heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun zoon te verlagen naar € 25,- per maand, met terugwerkende kracht. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 januari 2015, waarbij beide partijen werden gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de zoon, geboren in 2003, per 1 januari 2013 € 285,45 per maand bedraagt. De rechtbank had eerder de bijdrage van de man vastgesteld op € 25,- per maand, wat de vrouw betwist. Het hof oordeelt dat de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage op 1 juni 2013 moet worden vastgesteld, omdat de man tijdig de gewijzigde omstandigheden heeft gecommuniceerd. Het hof concludeert dat de behoefte van de zoon volledig wordt gedekt door het kindgebonden budget, waardoor de bijdrage van de man met ingang van 1 januari 2015 op nihil wordt gesteld. Tevens wordt de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van mogelijk teveel geïncasseerde alimentatie aan de man. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en de eerdere beschikking van het hof wordt gewijzigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 5 maart 2015
Zaaknummer: F 200.149.146/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/267883 / FA RK 13-4680
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.A.J. Immink,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.C.J. van Pol.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, van 14 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 mei 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de verzoeken van de man alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 juli 2014, heeft de man verzocht de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans dit hoger beroep en de ingediende grieven af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in kosten van verzorging en opvoeding van de hierna nader te noemen [de zoon] met ingang van 1 april 2013 op een bedrag van € 25,- per maand wordt gesteld en
- de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen het door toedoen van de vrouw te veel geïncasseerde aan alimentatie ad € 555,95, vermeerderd met de wettelijke rente per 1 juli 2014, tot aan de dag der algehele voldoening,
met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incidenteel appel.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 22 september 2014, heeft de vrouw verzocht de incidentele verzoeken van de man af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Immink;
  • de man, bijgestaan door mr. Van Pol.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 19 januari 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 19 januari 2015.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, welke relatie in 2002 is beëindigd. Uit hun relatie is op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] [de zoon] (hierna: [de zoon]) geboren.
De man heeft [de zoon] erkend. [de zoon] woont bij de vrouw, die ook het ouderlijk gezag over [de zoon] uitoefent.
3.2.
Bij beschikking van dit hof van 29 april 2009 is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] moet voldoen een bedrag van € 268,44 per maand met ingang van 1 januari 2009.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voornoemde beschikking van dit hof van 29 april 2009 gewijzigd en de bijdrage, door de man te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon], met ingang van 28 augustus 2013 nader bepaald op
€ 25,- per maand.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoefte van [de zoon] (grief 1) en de in aanmerking genomen financiële gegevens van de man (grieven 2 en 3). Ter terechtzitting heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat grief 2 als ingetrokken kan worden beschouwd.
De grieven van de man betreffen de ingangsdatum van de wijziging (grief 1) en de terugbetalingsverplichting van de vrouw (grief 2).
Ingangsdatum wijziging
3.6.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de wijziging van de onderhoudsbijdrage moet ingaan.
3.6.1.
Het hof acht het redelijk de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage vast te stellen op 1 juni 2013, nu de man bij brief van 28 mei 2013, met bijgevoegd de WW-specificatie alsmede het beëindigingscontract van de voormalige band van de man [band 1], de omstandigheden als gevolg waarvan zijn inkomen is gedaald, aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt. Dit geldt te meer nu daarop van de zijde van de man de nodige voortvarendheid in acht is genomen en op 28 augustus 2013 het verzoekschrift tot wijziging van de onderhoudsbijdrage is ingediend. Ongeacht hetgeen zij uit berichten van de man op internet vermeende te begrijpen, had de vrouw na ontvangst van voornoemde brief van 28 mei 2013 redelijkerwijs rekening kunnen houden met een wijziging van de onderhoudsbijdrage.
Behoefte [de zoon]
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de zoon], bij meergenoemde beschikking van 29 april 2009 vastgesteld op € 268,44 per maand, per 1 januari 2013 € 285,45 per maand bedraagt, zoals door de rechtbank is vastgesteld.
Door middel van haar eerste grief betoogt de vrouw dat dit bedrag dient te worden opgehoogd met een bedrag van € 36,- per maand, zijnde kosten voor medicijnen voor [de zoon], die niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer vervoert.
3.7.1.
Het hof overweegt dat de vrouw ook in hoger beroep door de enkele overlegging van een kwitantie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de daaruit blijkende medicijnkosten maandelijks zijn dan wel niet door de (aanvullende) zorgverzekering worden vergoed. In de gegeven omstandigheden is er dan ook geen reden om de behoefte van [de zoon] te verhogen met een bedrag van € 36,- per maand. Het hof zal het aanbod van de vrouw om alsnog aanvullend bewijs te leveren in verband met de eisen van een goede procesorde passeren, nu in hoger beroep van een partij in beginsel mag worden verwacht dat zij haar grieven - indien redelijkerwijs mogelijk, hetgeen naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak het geval is - voldoende onderbouwt. Dat de vrouw dat heeft nagelaten dient voor haar risico te blijven. Daarbij komt dat een bedrag van € 36,- per maand niet zodanig hoog is in relatie tot de vastgestelde behoefte van [de zoon] dat zonder nadere toelichting die ontbreekt niet gezegd kan worden dat deze kosten niet geacht kunnen worden deel uit te maken van de vastgestelde behoefte.
Draagkracht man
3.8.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de inkomsten uit de band [band 2] en/of opnamestudio [opnamestudio].
3.8.1.
Het hof ziet aanleiding bij het bepalen van de draagkracht van de man de volgende periodes te onderscheiden:
2013:
De rechtbank is met betrekking tot het inkomen van de man in 2013 uitgegaan van de door het UWV aan de man verstrekte WW-uitkering van € 1.188,- bruto per 4 weken, nog te vermeerderen met een vakantietoeslag van 8%. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2013 blijkt daarnaast van neveninkomsten van € 911,- bruto per jaar, waarmee naar het oordeel van het hof rekening gehouden dient te worden.
De man heeft weliswaar gesteld dat tegenover dit bedrag een gelijk bedrag aan onkosten staat, maar de man heeft deze stelling in het geheel niet aannemelijk gemaakt. Uitgaande van deze twee inkomens-componenten komt het netto besteedbaar inkomen van de man niet boven de € 1.250,- per maand (namelijk op € 1.095,- per maand), zodat het hof evenals de rechtbank met betrekking tot 2013 zal uitgaan van een minimumdraagkracht van € 25,- per maand en dit bedrag ook zal vaststellen.
2014:
Met betrekking tot 2014 gaat het hof op basis van de door de man overgelegde financiële gegevens - waaronder de salarisspecificatie van [Personeelsdiensten] Personeelsdiensten BV van
22 december 2014, waaruit bij een datum in diensttreding van 28 januari 2014 een cumulatief netto jaarinkomen blijkt van € 14.982,19 en betaalspecificaties van het UWV - uit van een netto maandinkomen van € 1.410,-, zoals ter zitting voorgerekend door de advocaat van de vrouw. Daarnaast houdt het hof rekening met inkomsten uit optredens met de band [band 2], nu de man tegenover de betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daaruit in 2014 géén inkomsten had en hij voorts ter zitting heeft erkend dat hij ongeveer 24 optredens per jaar had. Weliswaar heeft de man over 2014 nog geen aangifte kunnen doen, maar de jaarstukken had hij al wel in het geding kunnen brengen. Nu de man dat niet heeft gedaan, gaat het hof er vanuit dat de man inkomsten had uit optredens met zijn band, welke inkomsten het hof op basis van gemiddeld twee optredens per maand, begroot op € 150,- netto per maand. Aldus komt het netto besteedbaar inkomen van de man in 2014 op € 1.560,- per maand. De vrouw heeft, ten opzichte van de gemotiveerde betwisting door de man, haar stelling dat de man al enige tijd inkomsten uit de opnamestudio [opnamestudio] te [plaats] ontvangt onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Het hof is ook uit de overgelegde stukken, waaronder de aangiftes inkomstenbelasting of anderszins niet gebleken van relevante neveninkomsten die toegerekend kunnen worden aan activiteiten in [opnamestudio]. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod dat de vrouw in deze heeft gedaan nu de stelling van de vrouw reeds strandt op de onvoldoende onderbouwing zoals hiervoor overwogen.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 850)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule € 169,- per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel ad € 35,- per maand, derhalve in totaal € 204,- per maand.
De geïndexeerde behoefte van [de zoon] in 2014 bedraagt € 287,55 per maand. Bij gebrek aan informatie hieromtrent gaat het hof ervan uit dat de vrouw in 2014 eenzelfde kindgebonden ontving als in 2013 (€ 84,75). Hierdoor komt het eigen aandeel van partijen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] op € 202,80 per maand. Of en in welke mate ook de vrouw in de behoefte van [de zoon] kan bijdragen, is door partijen onbesproken gebleven, waardoor het hof ervan uitgaat dat de man het eigen aandeel van partijen in de kosten van [de zoon] in 2014 volledig voor zijn rekening neemt.
2015:
Blijkens de door de vrouw overgelegde productie C is haar kindgebonden budget voor 2015 vastgesteld op € 4.294,- per jaar, hetgeen neerkomt op € 358,- per maand. Aangezien dit bedrag de naar 2015 geïndexeerde behoefte van [de zoon] van € 308,73 in ruime mate overstijgt, zal het hof de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] met ingang van 1 januari 2015 op nihil stellen.
Van de zijde van de vrouw is ter zitting met een verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag d.d. 9 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1129) betoogd dat de man ondanks het behoefte overstijgende kindgebonden budget in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] dient bij te dragen met het bedrag waartoe hij, volgens de vrouw, in 2015 de draagkracht heeft, te weten € 108,- per maand.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Ingevolge artikel 1:397 Burgerlijk Wetboek dient bij de bepaling van het bedrag dat terzake van, in deze, de kosten van verzorging en opvoeding van een kind moet worden betaald enerzijds rekening te worden gehouden met de behoefte van het kind en anderzijds met de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Het kindgebonden budget, en daarmee ook de alleenstaande ouderkop, zijn componenten die het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen beïnvloeden. Nu in de behoefte van de minderjarige geheel wordt voorzien door het kindgebonden budget dient de ten behoeve van de minderjarige vast te stellen bijdrage op nihil te worden gesteld. Dat in de behoefte wordt voorzien uit de algemene middelen en niet door de man als onderhoudsplichtige doet aan het voorgaande niet af. Immers, de wetgever heeft bij invoering van de Wet Hervorming Kindregelingen onderkend dat het kindgebonden budget mogelijk behoefte dekkend zou zijn en aldus de juridische grondslag voor de verplichting tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding zou kunnen doen ontvallen en geen aanleiding gezien deze gevolgen door middel van een wijziging bij te stellen.
Andere omstandigheden die een afwijking van de aanbevelingen van de Expertgroep zouden rechtvaardigen zijn niet gesteld of gebleken.
Terugbetalingsverplichting vrouw
3.8.
Het hof zal de vrouw veroordelen de mogelijk teveel geïncasseerde bedragen aan kinderalimentatie aan de man terug te betalen, zoals door de man verzocht.
Het hof overweegt daartoe dat het, in de wetenschap dat de man de gewijzigde omstandigheden had ingeroepen, op de weg van de vrouw had gelegen de op haar verzoek door het LBIO geïncasseerde bedragen te reserveren. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat zij de teveel geïncasseerde bedragen niet kan terugbetalen.
Nu de man in beginsel gehouden was te voldoen aan de op basis van voornoemde beschikking van 29 april 2009 nog bestaande betalingsverplichting, zal het hof de opslagkosten van het LBIO ad € 290,41 niet aan de vrouw toerekenen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, van 14 februari 2014;
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 29 april 2009 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon], geboren [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats], nader vast op:
- € 25,- per maand in de periode van 1 juni 2013 tot en met 31 december 2013;
- € 202,80 per maand in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;
- nihil met ingang van 1 januari 2015;
bepaalt dat de vrouw de mogelijk teveel betaalde kinderalimentatie aan de man dient terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente per datum van deze beschikking, tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, C.D.M. Lamers en
A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.