ECLI:NL:GHSHE:2015:727

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
6 maart 2015
Zaaknummer
F 200.152.246_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen vader en kinderen na ontzegging van omgangsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn verzoek om een omgangsregeling met zijn kinderen werd afgewezen. De vader, die de kinderen niet heeft erkend, heeft in het verleden een relatie gehad met de moeder van de kinderen. De rechtbank had eerder, in 2010, het recht op omgang ontzegd vanwege zorgen over de veiligheid van de kinderen. De vader heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en om een omgangsregeling vast te stellen. De moeder heeft zich verzet tegen dit verzoek en heeft aangegeven dat de kinderen nog steeds de gevolgen ondervinden van het huiselijk geweld dat door de vader is gepleegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de minderjarige kinderen de gelegenheid gegeven om hun mening te uiten, wat leidde tot bezorgdheid over hun emotionele welzijn. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord, evenals de standpunten van de Raad voor de Kinderbescherming, die de zorgen over de omgangsregeling heeft bevestigd. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de eerdere gronden voor ontzegging van het omgangsrecht nog steeds van toepassing zijn en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 5 maart 2015
Zaaknummer: F 200.152.246/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/272522 / FA RK 13-6787
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.E. Voorvaart-Kuik,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.J.I. van den Branden.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 juni 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juni 2014, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn verzoeken in eerste aanleg toe te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 augustus 2014, heeft de moeder verzocht het beroep van de vader af te wijzen en, zo nodig onder aanvulling van gronden, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Voorvaart-Kuik;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van den Branden;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad].
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [dochter 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d.
24 februari 2014;
  • het op 22 augustus 2014 ingekomen V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder;
  • de brieven van de raad d.d. 5 augustus 2014 en 22 december 2014;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 14 januari 2015;
  • de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnotities.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit deze relatie zijn geboren:
- [dochter 1] (hierna: [dochter 1]), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats],
- [dochter 2] (hierna: [dochter 2]), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats].
De vader heeft de kinderen niet erkend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over de kinderen uit.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.2.
Bij beschikking van 13 oktober 2010 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage de vader het recht op omgang met voornoemde kinderen ontzegd.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader tussen hem en voornoemde kinderen een omgangsregeling vast te stellen en de moeder een informatieverplichting jegens de man op te leggen, afgewezen.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
Aan het oordeel van de rechtbank ligt niet een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag, nu enkel is afgegaan op de stellingen van de moeder en de contra-indicaties tegen omgang niet nader zijn onderzocht. Het is de vraag in hoeverre de door de moeder gestelde weerstand, angst en instabiliteit van haarzelf en de kinderen terug te voeren zijn op de gebeurtenissen tijdens haar relatie met hem, aangezien de moeder reeds bij aanvang van hun relatie medicatie (antidepressiva) innam en zij na de beëindiging van hun relatie een relatie is aangegaan waarin sprake was van mishandeling. De moeder stelt de vader voor alle nare ervaringen verantwoordelijk.
Het negatieve beeld van de moeder over de vader heeft zijn weerslag op de kinderen; aan hen wordt niet de mogelijkheid geboden dit beeld bij te stellen. Hun angst voor hem is niet reëel, de eventuele omgang tussen hen zal immers onder strikte begeleiding dienen plaats te vinden. Een bedreiging voor de kinderen is er niet.
De vader heeft thans een relatie en een fulltime baan. Hij heeft de kinderen reeds ruim vijf jaar niet gezien en is evenmin over hen geïnformeerd. Omgang tussen hem en de kinderen is in het belang van hun sociaal-emotionele ontwikkeling.
3.6.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Zij en de kinderen ondervinden nog dagelijks de gevolgen van het huiselijk geweld dat tijdens de relatie door de vader jegens hen is uitgeoefend. Door dit in twijfel te trekken, toont de vader aan geen enkel besef te hebben van hetgeen hij heeft aangericht en de impact die zijn gedrag nog steeds heeft op hun leven.
Bij [dochter 1] is sprake van een chronisch posttraumatische stress-stoornis. Sinds zij op de hoogte is van het feit dat de vader een nieuwe procedure is opgestart om tot een omgangsregeling te komen, is de problematiek heviger geworden; zij is zelfs bezig met het opstellen van een vluchtplan. Ook bij [dochter 2] - die de vader niet kent - zijn inmiddels klachten ontstaan die mogelijk zijn terug te voeren op het door de vader uitgeoefende huiselijk geweld. In het gezinssysteem wordt zij immers geconfronteerd met de stress, woede en verdriet van de moeder, [dochter 1] en haar (stief)broers.
Het vertrouwen van de moeder in de vader is onherstelbaar beschadigd. Zij is niet in staat om de kinderen op enigerlei wijze te ondersteunen in de totstandkoming van welke vorm van contact met de vader dan ook. Gedwongen contact tussen de vader en [dochter 1] en [dochter 2] zal nadeel opleveren voor hun geestelijke ontwikkeling; zij zijn dermate ernstig beschadigd dat elke basis voor contact nu en in de toekomst ontbreekt. Ook een informatieregeling zal zorgen voor onrust en spanningen in het gezin van de moeder.
3.7.
De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de in voornoemde beschikking van 13 oktober 2010 gestelde contra-indicaties voor omgang tussen de vader en de kinderen nog steeds aanwezig zijn. De stabiliteit die de vader stelt te hebben bereikt, blijkt nergens uit, zo stelt de raad.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts indien er sprake is van één of meer van de gronden, zoals genoemd in het derde lid van dat artikel.
3.7.2.
Tussen partijen staat vast dat de vader de biologische ouder van [dochter 1] en [dochter 2] is en in een nauwe persoonlijke betrekking tot deze kinderen staat.
3.7.3.
.Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden die het hof overneemt en tot de zijne maakt de verzoeken van de vader heeft afgewezen.
Gebleken is dat de door het gerechtshof ’s-Gravenhage in voornoemde beschikking van
13 oktober 2010 gestelde zwaarwegende gronden tegen omgang tussen de vader en [dochter 1] en [dochter 2] - wat daarvan ook de reden moge zijn - onverminderd aanwezig zijn. [dochter 1] is sinds april 2014 wederom in behandeling voor posttraumatische stressklachten. Blijkens een door de moeder in hoger beroep overgelegde verklaring van mevrouw [GZ-psycholoog], GZ-psycholoog, d.d. 8 januari 2015, is de huidige behandeling opgestart omdat [dochter 1] opnieuw met boosheid en angst reageert op recente gebeurtenissen met haar (stief)broers of spanningen in het gezin. Zij ervaart regelmatig onveiligheid en herinnert zich beelden van de mishandeling van de (stief)broertjes door de vader. [dochter 1] is erg bang voor de vader en wil geen contact met hem. Contactverzoeken van de vader resulteren bij [dochter 1] in nachtmerries en slaapproblemen.
De laatste maanden zijn de klachten van [dochter 1] gestabiliseerd, maar de inschatting is dat het evenwicht nog broos is. Bij de minste spanningen in het gezin ervaart [dochter 1] nieuwe klachten.
Ook bij haar verhoor heeft [dochter 1] doen blijken van ernstige bezwaren tegen omgang met de vader. Door de procedure kan zij zich niet goed concentreren op school, zo heeft zij gesteld.
Inmiddels lijken zich ook bij [dochter 2], die geen rechtstreekse herinneringen aan de man heeft, effecten van het huiselijk geweld te manifesteren.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat contacten met de man alsook (alleen al) onderzoek naar de mogelijkheden daartoe (nog) te belastend zijn, niet alleen voor [dochter 1] en [dochter 2], maar voor het gehele gezinssysteem waarvan zij deel uitmaken.
Ook de door de vader verzochte informatieregeling acht het hof, gelet op de weerstand van de moeder daartegen en de weerslag die dat weer op het gezin zal hebben, niet in het belang van [dochter 1] en [dochter 2].
3.7.4.
Ter terechtzitting heeft de vader gesteld dat de onderhavige procedure een laatste poging van zijn kant is om het contact met [dochter 1] en [dochter 2] te herstellen. Het hof wil aannemen dat de vader daarmee zijn verantwoordelijkheid neemt voor de gebeurtenissen in het verleden en de kinderen de rust wil geven die te verwerken. Of contactherstel in de toekomst mogelijk is, zal afhangen van de ontwikkelingen die [dochter 1] en [dochter 2] in dat opzicht doormaken. Initiatieven van de vader om te komen tot contactherstel worden, zo heeft de onderhavige procedure uitgewezen, als druk ervaren en sorteren een effect dat haaks staat op hetgeen de vader beoogt, te weten herstel van de relatie met hen.
3.8.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 juni 2014;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en
A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.