Uitspraak
[vestigingsplaats],
26 november 2013, nummers AWB 13/4423 en AWB 13/4424, in het geding tussen
1.Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende is niet verschenen, waarvan zij vóór de zitting het Hof kennis heeft gegeven.
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4.Gronden
Hof: Richtlijn 1999/62/EG van de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen, Pb. 1999, L 187), die in artikel 2, letter d, de voertuigen omschrijft waarop de Richtlijn ziet, en wel - voor zover in dit geval van belang - als voertuigen die uitsluitend zijn bestemd voor het goederenvervoer over de weg. Op grond van dit een en ander dient artikel 3, letter a, van de Wet in zoverre uitgelegd te worden overeenkomstig de richtlijnbepaling.
Hof: het arrest van het HvJ EG van 28 oktober 1999, C-193/98 Jurispr. Blz. I-7747) heeft het Hof van Justitie zich uitgelaten over het begrip ‘uitsluitend bestemd voor goederenvervoer’ in Richtlijn 93/89/EEG, Pb. 1993, L 279. Uit punt 32 van dit arrest moet worden opgemaakt dat deze richtlijn het oog heeft op voertuigen die, gelet op hun kenmerkende eigenschappen, bestemd zijn om regelmatig en duurzaam, en niet slechts af en toe, aan de mededinging op het gebied van het vervoer deel te nemen. Buiten redelijke twijfel is dat artikel 3, letter a, van de Richtlijn (
Hof: 1999/62/EG) in zoverre op dezelfde wijze moet worden uitgelegd (…).”
Het oordeel van de Rechtbank is derhalve juist.
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
- handhaaft de naheffingsaanslagen;
- vernietigt de boetebeschikkingen; en