ECLI:NL:GHSHE:2015:551

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.149.512_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belangenafweging tussen de artikelen 8 en 10 EVRM in kort geding over uitlatingen van een ziekenhuis over artsen

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door een groep artsen tegen het ziekenhuis CZ. De artsen vorderen dat het ziekenhuis hen verbiedt zich negatief uit te laten over hen, na beschuldigingen van strafbare feiten die door het ziekenhuis zijn geuit tijdens een persconferentie. Het ziekenhuis had eerder de toelatingsovereenkomst met de artsen opgezegd, onder verwijzing naar een extern strafrechtelijk advies dat hen beschuldigde van verduistering en valsheid in geschrift. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de artsen toegewezen, waarbij hij oordeelde dat de uitlatingen van het ziekenhuis onrechtmatig waren en de eer en goede naam van de artsen aantastten. Het ziekenhuis ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het hof bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter en oordeelt dat de uitlatingen van het ziekenhuis op de persconferentie de suggestie wekten dat de artsen strafbare feiten hadden gepleegd. Het hof benadrukt dat de artsen recht hebben op eerbiediging van hun privéleven en goede naam, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM, en dat dit recht zwaarder weegt dan het recht van het ziekenhuis op vrije meningsuiting, zoals beschermd door artikel 10 van het EVRM. Het hof wijst erop dat het ziekenhuis geen aangifte heeft gedaan van strafbare feiten door de artsen, wat de ernst van de beschuldigingen verder ondermijnt. De belangenafweging valt in het voordeel van de artsen uit, en het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij het ziekenhuis wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.149.512/01
arrest van 17 februari 2015
in de zaak van
Stichting [CZ],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als CZ of het ziekenhuis,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
tegen

1.[de vrouw 1],wonende te [woonplaats],

2.
[de vrouw 2],wonende te [woonplaats],
3.
[de vrouw 3],wonende te [woonplaats],
4.
[de man]wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als de artsen,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 mei 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2014, gewezen tussen CZ als gedaagde en de artsen als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/275216/KG ZA 14-130)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Vervolgens is arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tegen de vaststelling door de voorzieningenrechter in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.15 van een groot aantal feiten zijn geen grieven aangevoerd. Ook het hof gaat van die feiten uit. Voor zover de grieven I en III erover klagen dat de voorzieningenrechter niet alle relevante feiten bij zijn oordeel heeft betrokken heeft enerzijds te gelden dat het aan de rechter is de feiten die hij relevant acht voor de beslissing weer te geven. Voor het overige verwijst het hof naar de hierna volgende verkorte weergave van de feiten als door de voorzieningenrechter vastgesteld, waaraan het hof enige feiten zal toevoegen, en naar de overwegingen in het kader van de beoordeling van de grieven.
3.2.
Het gaat om de volgende feiten.
De artsen waren op basis van een door hen met CZ gesloten toelatingsovereenkomst werkzaam in het ziekenhuis. Zij vormden een maatschap en maakten deel uit van de afdeling dermatologie van het ziekenhuis.
In de toelatingsovereenkomst is het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (hierna: het Scheidsgerecht) aangewezen om geschillen tussen CZ en toegelaten medische specialisten te beslechten.
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan. CZ heeft bij brief van 5 november 2012 (productie 19 mva) aan de artsen zijn voorgenomen besluit meegedeeld om de toelatingsovereenkomst met de artsen op te zeggen. In deze brief is onder meer opgenomen:
“(…)2. Onderbouwing van het voorgenomen besluit2.1 (…) Een extern strafrechtelijk advies dat wij hebben ingewonnen heeft uitgewezen dat u zich zeer waarschijnlijk schuldig hebt gemaakt aan de misdrijven “verduistering” (art.321 van het Wetboek van Strafrecht) en/of “beroepsmatige verduistering”(art.322 van het Wetboek van Strafrecht en/of “valsheid in geschrift”(art.225 van het Wetboek van Strafrecht). Wij overwegen serieus om strafrechtelijk aangifte tegen u te doen. (…)”
d) In een videoboodschap van 5 november 2012 gericht aan het gehele personeel van het ziekenhuis (ongeveer 3500 medewerkers van wie ongeveer 200 medisch specialisten) heeft dr. [voorzitter van de Raad van Bestuur], voorzitter van de Raad van Bestuur van het ziekenhuis, (hierna: [voorzitter van de Raad van Bestuur]) gezegd dat er “strafrechtelijke bewoordingen” zijn te hangen aan het handelen van de artsen.
e) In de opzeggingsbrief van 15 november 2012 aan de artsen (productie 20 mva) zijn de overeenkomsten met de artsen opgezegd tegen 17 mei 2013. Het ziekenhuis verwijst in die brief onder meer naar een legal opinion van een hoogleraar strafrecht en vermeldt, als conclusie daarvan, dat de artsen zich schuldig hebben gemaakt aan, kort gezegd, overtreding van de onder c) genoemde artikelen uit het Wetboek van Strafrecht.
f) De artsen hebben een procedure tegen het ziekenhuis aangespannen bij het Scheidsgerecht. In een tussenvonnis van het Scheidsgerecht van 6 mei 2013 is onder andere geoordeeld:
“(…) Het standpunt van[het ziekenhuis]
dat deze praktijk (in strafrechtelijke zin) frauduleus is, acht het Scheidsgerecht misplaatst. Dat[de artsen]
zich uit een oogpunt van integriteit hebben misdragen, zoals[het ziekenhuis]
meent, is slechts gedeeltelijk juist. Niet weersproken is dat alle betalingen op dezelfde rekening zijn gestort en dat het bedrag van die rekening niet aan[de artsen]
is overgemaakt. (…)”en:
“De aan[de artsen]
verweten gedragingen zijn niet zo ernstig dat zij de opzegging van de toelatingsovereenkomst kunnen rechtvaardigen. (…) De conclusie van[het ziekenhuis]
dat het bij[de artsen]
“In ernstige mate ontbreekt aan integriteit” is niet door de feiten gerechtvaardigd en daarmee ontvalt aan de opzegging in de brief van 5 november 2012 de belangrijkste grond. (…) Het conflict tussen[de artsen en het ziekenhuis]
gaat in de kern ook niet over integriteit, maar om de weigering van[de artsen]
zich te gedragen naar de in het ziekenhuis geldende regels. Dat[de artsen]
daartoe gehouden zijn, is geen punt van discussie. Dat zij kennelijk voortdurend de grenzen hebben opgezocht, is ook aannemelijk. Toen daarover conflicten ontstonden hebben beide partijen dat conflict nodeloos doen escaleren.(…) blijkt wel dat de verhouding tussen[de artsen]
en de raad van bestuur en die tussen[de artsen]
en het stafbestuur grondig zijn verstoord. (…) Onder deze omstandigheden kan het Scheidsgerecht niet oordelen dat de opzegging vernietigd moet worden. Als de verhouding tussen[de artsen]
en[het ziekenhuis]
inderdaad onherstelbaar is verstoord, dan dient de toelating van[de artsen]
per 17 mei 2013 beëindigd te worden.”Het Scheidsgerecht heeft vervolgens de definitieve beslissing over de opzegging van de toelatingsovereenkomst aangehouden om partijen de gelegenheid te geven met elkaar vast te stellen of gemeenschappelijke pogingen kunnen leiden tot herstel van een vruchtbare samenwerking.
g) Bij tussenvonnis van 11 september 2013 heeft het Scheidsgerecht geconstateerd dat het feit dat geen oplossing bereikt is een gevolg is van de opstelling van beide partijen. In dat tussenvonnis staat vermeld:
“Aan de raad van bestuur valt zonder meer te verwijten dat aan[de artsen]
frauduleus en zelfs strafrechtelijk verwijtbaar gedrag is verweten.”en
“De berichtgeving van[de zijde van CZ]
is tamelijk terughoudend geweest.[De artsen]
hebben zelf ook de publiciteit gezocht en daarbij (….) op de raad van bestuur (….) ongewoon harde kritiek geleverd. (…) Het Scheidsgerecht is van oordeel dat beide partijen in gelijke mate hebben bijgedragen aan het uit de hand lopen van hun conflicten (…).”
h) Bij eindvonnis van 31 december 2013 heeft het Scheidsgerecht de opzegging in stand gelaten omdat was gebleken dat herstel van de ernstig verstoorde samenwerking tussen partijen uitgesloten moest worden geacht. De opzegging werd niet onrechtmatig geoordeeld zodat geen grond bestond voor schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming. Wel zag het Scheidsgerecht aanleiding voor een door CZ aan de artsen te betalen vergoeding naar billijkheid. Voorts overwoog het Scheidsgerecht in dat eindvonnis:
“(…) Het Scheidsgerecht blijft bij zijn oordeel dat het door[CZ]
aan[de artsen]
gemaakte verwijt dat hun privépraktijk in het ziekenhuis “in strafrechtelijke zin frauduleus is”, misplaatst is.[CZ]
heeft verzocht om een nadere motivering van dit oordeel. Die motivering komt erop neer dat niet valt in te zien onder welke strafrechtelijke delictsomschrijving het aan[de artsen]
verweten handelen of nalaten zou moeten vallen. Nu[CZ] (…)
nimmer aangifte heeft gedaan van het plegen van een strafbaar feit, is haar zienswijze ook nooit door de bevoegde strafrechter getoetst.(…)”.
De door het Scheidsgerecht toegekende vergoeding van € 250.000,-- per persoon is begin januari 2014 aan de artsen betaald.
i. i) Ook na het eindvonnis van het Scheidsgerecht heeft CZ geen aangifte bij de politie gedaan van het plegen van een strafbaar feit door de artsen.
j) De Raad van Bestuur van CZ, de voorzitter van de medische staf en de voorzitter van de Raad van Toezicht van CZ hebben op vrijdag 3 januari 2014 een persbericht doen uitgaan met als titel
“Handhaven integriteit kost [CZ] één miljoen euro”. In dat persbericht werd een persconferentie aangekondigd, waarin een toelichting zou worden gegeven op het arbitraal vonnis in de zaak van de artsen tegen CZ en om publiekelijk uitleg te geven over de beslissingen die CZ ten aanzien van de artsen had genomen. De persconferentie is diezelfde dag in het ziekenhuis gehouden. De pers beschikte over de vonnissen van het Scheidsgerecht in de zaak tussen partijen. Aan het persbericht en de persconferentie zijn de uitlatingen van [voorzitter van de Raad van Bestuur] en dr. ir. [lid van de Raad van Bestuur], lid van de Raad van Bestuur van CZ, (hierna te noemen: [lid van de Raad van Bestuur]) ontleend die in het vonnis waarvan beroep zijn weergegeven onder 2.11 en 2.12.
k) Het persbericht en de persconferentie hebben geleid tot publicaties in onder meer De Telegraaf, NRC Handelsblad, het Eindhovens Dagblad en Medisch Contact. Ook omroep Brabant heeft er aandacht aan besteed. Voorts zijn naar aanleiding van het persbericht Kamervragen gesteld. Op 14 februari 2014 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op deze vragen schriftelijk geantwoord. Dit antwoord heeft als aanhef
“Antwoorden op Kamervragen van het Kamerlid [kamerlid] (PVV) over het bericht dat het [CZ] in [vestigingsplaats] één miljoen euro moet betalen aan vier frauderende dermatologen.”
l) De artsen zijn thans niet meer werkzaam in het ziekenhuis.
3.3.
De artsen hebben CZ in kort geding doen dagvaarden en gevorderd CZ te verbieden zich in negatieve zin uit te laten over de artsen, voor zover die uitlatingen in strijd zijn met de in de dagvaarding geciteerde overwegingen van het Scheidsgerecht. Voorts hebben de artsen gevorderd CZ te veroordelen tot het plaatsen van een rectificatie in vier landelijke en twee regionale dagbladen met een door de voorzieningenrechter te bepalen inhoud, op straffe van een dwangsom.
3.3.1.
CZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
De voorzieningenrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering in zoverre toegewezen dat hij a) CZ (behoudens in uitzonderingssituaties die thans minder relevant zijn) heeft verboden zich tegenover derden uit te laten in die zin dat de artsen zich ten nadele van CZ en/of patiënten hebben schuldig gemaakt aan strafbare feiten en b) CZ heeft veroordeeld tot plaatsing van de gevorderde rectificatie met betrekking tot tijdens de persconferentie op 3 januari 2014 door CZ gedane uitlatingen, waaruit de indruk is ontstaan dat de artsen zich schuldig hebben gemaakt aan fraude dan wel vermogensmisdrijven, omdat het eindvonnis van het Scheidsgerecht van 31 december 2013 naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen basis biedt voor de stelling of suggestie dat de artsen zich daaraan hebben schuldig gemaakt. Aan de veroordelingen is een dwangsom verbonden.
De voorzieningenrechter heeft daartoe geoordeeld dat de uitlatingen van CZ op 3 januari 2014 een onrechtmatige aantasting van de eer en goede naam van de artsen opleveren, zodat het grondrecht van CZ op vrijheid van meningsuiting daarvoor moet wijken.
3.5.
Naar het oordeel van het hof volgt het vereiste spoedeisende belang uit de aard van de gevraagde voorziening.
3.6.
De achttien grieven van CZ bestrijden de toewijzing van de vordering en de motivering van die toewijzing, als hiervoor weergegeven. Daarbij stelt CZ centraal de vraag of de combinatie van uitlatingen zijnerzijds onrechtmatig is en die toewijzing rechtvaardigt en, met name, of de navolgende uitlatingen van CZ tijdens de persconferentie onrechtmatig zijn:
[voorzitter van de Raad van Bestuur]:
“Het gaat om integriteit. De dermatologen hebben in strijd met de binnen onze organisatie geldende regels gehandeld. Het Scheidsgerecht heeft gezegd:[CZ]
daarin heb je gedeeltelijk gelijk. Als bestuurder van[CZ]
kunnen wij met halve integriteit niet verder. Mensen bij ons zijn integer of ze zijn niet integer.”
[lid van de Raad van Bestuur]:
“Als een medewerker van het ziekenhuis vanmiddag een printer mee naar huis neemt, die printer vanavond voor 50 euro op marktplaats zet en wij dat morgen ontdekken, staat diezelfde medewerker morgen met 0 euro op straat. Als raad van bestuur bewaken wij de integriteit van onze organisatie. Wij zien geen enkele reden waarom een medisch specialist een grotere speelruimte zou hebben dan een willekeurige andere medewerker.”
[voorzitter van de Raad van Bestuur]:
“Ik herhaal wat mijn collega [lid van de Raad van Bestuur] heeft gezegd: op het moment dat een medewerker vandaag een printer meeneemt en op Marktplaats zet voor 50 euro; dan staat die ziekenhuismedewerker morgen buiten. Het Scheidsgerecht ziet blijkbaar wel verschil tussen het handelen van medisch specialisten en medewerkers. Dat is een verschil, dat kunnen wij niet uitleggen. Daar doen wij geen pogingen toe. “
[voorzitter van de Raad van Bestuur]:
“Wij zijn van mening dat daar waar je botox uit de kast haalt, a raison van 232 euro per ampul, zonder toestemming van de Raad van Bestuur, daar waar vervolgens facturen worden gestuurd van 600 euro naar een patiënt, op papier van het [CZ] met een bankrekeningnummer suggererend dat het van het [CZ] komt, dat je daar je nadrukkelijk vraagtekens achter kunt zetten. (…) In het laatste vonnis (….) heeft het Scheidsgerecht als een van de overwegingen om het niet als fraude te betitelen, het feit dat het [CZ] de zaak niet heeft voorgelegd aan de strafrechter.”
[Naar aanleiding van een, op die laatste uitlating volgende, opmerking namens de Volkskrant, inhoudende dat dat toch logisch is, want als er een strafbaar feit is gepleegd dan ga je naar de politie en niet naar het Scheidsgerecht:]
“En dat is voor ons een verrassende interpretatie van het Scheidsgerecht, want in de contractuele relatie tussen het ziekenhuis en de specialist staat, dat alle geschillen dienen te worden voorgelegd aan het Scheidsgerecht en daarom hebben wij die route bewandeld.”3.7. Het hof stelt voorop dat het met de voorzieningenrechter van oordeel is dat CZ op de persconferentie en derhalve in het openbaar met de hiervoor weergegeven uitlatingen op zijn minst heeft geïnsinueerd dan wel gesuggereerd dat de artsen strafbare feiten hebben gepleegd. Het door bestuurslid [lid van de Raad van Bestuur] gegeven voorbeeld van de printer die door een personeelslid mee naar huis wordt genomen en te koop wordt aangeboden via Marktplaats, wordt in die uitlatingen direct gerelateerd aan handelingen van de artsen. Bestuursvoorzitter [voorzitter van de Raad van Bestuur] heeft ook aan dit, kennelijk ter gelegenheid van de persconferentie door CZ voorbereide, voorbeeld gerefereerd. Uit dat voorbeeld kan naar het oordeel van het hof niet anders afgeleid worden dan dat het ziekenhuis suggereert dat de artsen het misdrijf van artikel 321 Wetboek van Strafrecht, te weten: verduistering, hebben gepleegd. Datzelfde geldt voor de opmerking van [voorzitter van de Raad van Bestuur] over de botox van CZ, die de artsen zonder toestemming van de Raad van Bestuur gebruikten en in rekening brachten aan de patiënt
“op papier van[CZ]
met een bankrekeningnummer suggererend dat het van[CZ]
komt”. Dat CZ blijkens de toelichting op grief XIV een andere bedoeling had met het geven van die voorbeelden doet aan het voorgaande oordeel niet af. In dit verband wijst het hof op de perspublicaties die op de persconferentie zijn gevolgd. Daarin worden, ondanks het feit dat de pers over de vonnissen van het Scheidsgerecht beschikte, termen gebruikt als
“fraude”en
“illegale praktijk”. In de brief van de Minister naar aanleiding van Kamervragen (geciteerd onder 3.2. k) wordt gerept van
“het bericht over frauderende dermatologen”, waarmee (naar het hof afleidt uit noot 1 onder die brief) bedoeld wordt een bericht in het Financieel Dagblad van 8 januari 2014. Kennelijk heeft ook de pers de uitlatingen van CZ begrepen als een beschuldiging van strafbare feiten.
Ook de suggestie van CZ op de persconferentie dat de artsen
“niet integer”zijn wijst er naar het oordeel van het hof op dat de artsen volgens CZ strafbare feiten hebben gepleegd. Die uitlating is (en kon naar het oordeel van het hof ook worden) opgevat in de in het normale spraakgebruik niet ongebruikelijke, en derhalve op de persconferentie relevante, betekenis van “onbetrouwbaar, oneerlijk gedrag dat tendeert naar strafbaar gedrag”. Dat CZ het begrip “integriteit” gebruikte als synoniem voor “compliance”(hetgeen volgens CZ betekent “handelen volgens de regels van een organisatie”) en dat dit de, in de ziekenhuiswereld en in managementcursussen, gebruikelijke betekenis van dat woord is, doet aan dit oordeel niet af. Een persconferentie dient immers de belangen van de pers en derhalve het publiek. De pers en dat publiek hebben, blijkens de inhoud van de latere, hiervoor genoemde, publicaties het woord “integriteit” in de gebruikelijke, dat wil (in de woorden van CZ) zeggen: ethische en morele, betekenis van het woord opgevat. Ook in dit verband hebben de geadresseerden tegenover wie CZ de gewraakte uitlatingen deed, de thans gestelde bedoeling van CZ niet begrepen noch, naar het oordeel van het hof, hoeven begrijpen. Het feit dat CZ onbetwist ook uitlatingen als
“apert fout gedrag”, “wangedrag”, “het met voeten treden van de integriteitscode”en
“scharrelruimte”heeft gedaan, versterkt deze conclusie. Terzijde merkt het hof nog op dat de (in de woorden van CZ) “institutionele” betekenis van het woord “integriteit” ook bij CZ niet, althans niet consequent, lijkt te hebben voorgezeten. Het is immers, anders dan CZ betoogt, wel degelijk mogelijk om in die zin van het woord “een beetje integer” te zijn, nu overtreding van een regel van een organisatie nog niet met zich brengt dat alle regels van die organisatie overtreden worden.
De slotsom is dat er voorshands van uitgegaan moet worden dat CZ op de persconferentie door zijn uitlatingen minst genomen gesuggereerd heeft dat de artsen strafbare feiten hebben gepleegd. Grief XIV en de hiermee samenhangende grieven VI, VII, XII en XIII falen derhalve.
3.8.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de uitlatingen van CZ een onrechtmatige daad jegens de artsen vormen. Daartoe dienen de belangen van partijen afgewogen te worden. Het gaat enerzijds om het door artikel 8 EVRM beschermde recht van de artsen op eerbiediging van hun privéleven en goede naam. Anderzijds heeft CZ krachtens artikel 10 EVRM het recht op vrije meningsuiting, dat wil zeggen het recht om gedachten en gevoelens te uiten van welke inhoud ook. In de jurisprudentie is een aantal niet limitatieve omstandigheden genoemd, die bij deze afweging een rol (kunnen) spelen. Het hof verwijst naar de, ook door partijen genoemde, uitspraken van de HR van 24 juni 1983, NJ 1984, 801 en 18 januari 2008, NJ 2008,274, alsmede van het EHRM van 7 februari 2012, RAV 2012, 41 en 42. Het hof tekent hierbij aan dat het, anders dan in dit geval, in die uitspraken ging om de vraag of een bepaalde perspublicatie onrechtmatig was. Dit maakt naar het oordeel van het hof evenwel voor de beoordeling van de onderhavige kwestie geen relevant verschil.
3.8.1.
Allereerst stelt het hof vast dat CZ in de brief van 5 november 2012 (productie 19 mva) waarin het ziekenhuis zijn voorgenomen besluit tot, kort gezegd, opzegging van de toelatingsovereenkomst aan de artsen kenbaar maakt, dit besluit onder meer motiveert met een, extern ingewonnen, strafrechtelijk advies. De conclusie van dat advies luidt dat de artsen zich zeer waarschijnlijk schuldig hebben gemaakt aan de misdrijven verduistering (artikel 321 WvS) en/of beroepsmatige verduistering (artikel 322 WvS) en/of valsheid in geschrift (artikel 225 WvS). Ook in de videoboodschap van die datum, gericht aan het gehele personeel van CZ, heeft [voorzitter van de Raad van Bestuur] gezegd dat er
“strafrechtelijke bewoordingen”zijn te hangen aan het handelen van de artsen. De opzeggingsbrief van 15 november 2012 (productie 20 mva) refereert aan voornoemd strafrechtelijk advies en de conclusie van dit advies. In de daarop gevolgde procedure over de al dan niet toelaatbaarheid van de opzegging en de gronden waarop deze plaatsvond is door het Scheidsgerecht in het vonnis van 6 mei 2013 (evenals in het eindvonnis van 31 december 2013) geoordeeld dat het strafrechtelijke verwijt dat CZ aan de artsen maakte misplaatst was, dat het oordeel van CZ dat het de artsen in ernstige mate ontbrak aan integriteit niet door de feiten gerechtvaardigd werd en dat daarmee aan de opzegging van de toelatingsovereenkomst de belangrijkste grond ontviel. Aldus heeft het Scheidsgerecht geoordeeld dat de opzeggingsgronden de opzegging van de toelatingsovereenkomst niet konden dragen. De overeenkomst diende volgens het Scheidsgerecht wel te eindigen omdat de verhouding tussen (onder meer) partijen grondig was verstoord.
3.8.2.
De in 3.7.1. genoemde omstandigheden acht het hof in het kader van de belangenafweging in hoge mate relevant. Tussen partijen is immers door het Scheidsgerecht op contractueel bepaalde wijze een geschil beslecht over de opzegging van de overeenkomst en de gronden daarvoor. Van de juistheid van dit, partijen bindende, oordeel van het Scheidsgerecht dient daarom ook naar het oordeel van het hof voorshands uitgegaan te worden. Dit impliceert dat, wanneer CZ zeer kort na het eindvonnis van het Scheidsgerecht een persconferentie organiseert waarin CZ, kort gezegd, beschuldigingen van strafbare feiten c.q. de suggestie daarvan aan het adres van de artsen uit die het Scheidsgerecht onjuist heeft bevonden, de balans in de belangenafweging in beginsel ten nadele van CZ zal doorslaan.
3.8.3.
CZ stelt in het kader van grief VIII aan de orde het publieke belang, waaronder naar zijn stellingen begrepen het belang om
“aan de stakeholders in de zorgsector verantwoording af te leggen”. Nog daargelaten evenwel dat CZ dit belang niet anders concretiseert dan met de stelling dat zij
“verantwoording wil afleggen over de besteding van gemeenschapsgeld”en dat daartoe naar het oordeel van het hof andere wegen openstaan dan een persconferentie in verband met een privaatrechtelijk geschil, valt niet in te zien waarom voor die verantwoording nodig zou zijn dat CZ (wederom) in het openbaar de suggestie wekt dat de artsen strafbare feiten hebben gepleegd. Bij dit oordeel betrekt het hof eveneens dat CZ nimmer aangifte bij de politie heeft gedaan van enig door de artsen naar de stellingen van CZ gepleegd strafbaar feit. Blijkens de uitlatingen van [voorzitter van de Raad van Bestuur] op de persconferentie meent hij kennelijk dat het plegen van strafbare feiten valt onder de conflicten die krachtens de toelatingsovereenkomst via arbitrage door het Scheidsgerecht dienen te worden opgelost, doch zulks ten onrechte. Onderzoek en berechting van strafbare feiten geschieden door politie en justitie. De grief faalt.
3.8.4.
CZ betoogt met grief X dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen acht heeft geslagen op het gedrag van de artsen zelf in de media tijdens de procedure bij het Scheidsgerecht en voorafgaand aan 3 januari 2014. CZ stelt in dit verband dat de artsen tussen 5 november 2012 en 3 januari 2014 op hoogst onzorgvuldige wijze de media hebben ingeschakeld en aldus zelf het publieke debat hebben gezocht. Om die reden mag van de artsen meer incasseringsvermogen worden verwacht, aldus CZ, die stelt zelf terughoudend te zijn geweest met uitingen in de publiciteit.
3.8.4.1. Met CZ is het hof van oordeel dat het voorafgaande gedrag van de artsen in het kader van de belangenafweging een relevante factor kan zijn.
In dit verband staat vast dat het Scheidsgerecht in het tussenvonnis van 11 september 2013 oordeelde als vermeld onder 3.2.g.) hiervoor. Dit oordeel komt er op neer dat partijen in gelijke mate hebben bijgedragen aan het uit de hand lopen van hun conflicten. CZ heeft de artsen ten onrechte strafrechtelijk verwijten gemaakt, doch is terughoudend geweest in de publiciteit en de artsen hebben zelf de publiciteit gezocht en ongewoon harde kritiek op CZ geleverd, aldus het Scheidsgerecht. Van deze feiten gaat ook het hof voorshands uit. Dat het bewijsrecht in arbitragezaken niet geldt is in dit verband niet relevant.
3.8.4.2. De in de voorgaande rechtsoverweging genoemde en voorshands tussen partijen vaststaande omstandigheden leiden er naar het oordeel van het hof echter niet toe dat CZ op de persconferentie van 3 januari 2014, op grond van het daaraan voorafgaande gedrag van de artsen, gerechtigd was wederom de door het Scheidsgerecht gelaakte verwijten aan de artsen te maken, althans wederom te suggereren dat de artsen strafbare feiten hadden gepleegd. De feiten doen onvoldoende af aan het in 3.8.1. en 3.8.2. weergegeven uitgangspunt bij de belangenafweging. Grief X slaagt, maar leidt niet tot een ander oordeel ten aanzien van de vordering.
3.9.
Grief XVII faalt. Met de artsen is het hof van oordeel dat van algemene bekendheid is dat beschuldigingen van strafbare feiten schadelijk zijn voor hun eer en goede naam. CZ stelt geen feiten die dit oordeel anders kunnen doen luiden.
3.10.
Dat CZ door het vonnis waarvan beroep het recht is ontzegd om kritiek te leveren op de vonnissen van het Scheidsgerecht en dat door dat vonnis het recht op vrije meningsuiting van CZ volledig is uitgehold (zoals CZ met grief XI betoogt) acht het hof onjuist. In de eerste plaats is slechts geoordeeld dat CZ onrechtmatig handelde door in de omstandigheden van dit geval wederom te suggereren dan wel te insinueren dat de artsen strafbare feiten hadden gepleegd. Ten tweede zijn in het vonnis uitzonderingen op het verbod opgenomen en is door CZ niet gesteld of gebleken dat deze onvoldoende zijn. Grief XI faalt.
3.11.
De slotsom luidt dat de belangenafweging tussen (de rechten van) partijen ook naar het oordeel van het hof uitvalt in het voordeel van de artsen. De grieven II, V, IX, XV en XVI falen.
3.12.
Naar aanleiding van de grieven III, IV en XVIII overweegt het hof als volgt.
3.12.1.
Het enkele feit dat de voorzieningenrechter in de visie van CZ de vordering van de artsen ten onrechte (deels) heeft toegewezen leidt niet tot de conclusie dat de voorzieningenrechter zich onvoldoende in de voorgeschiedenis van het conflict tussen partijen heeft verdiept. Voorts is, gelet op het criterium voor de belangenafweging dat volgens de jurisprudentie geldt, onjuist dat de voorzieningenrechter onafhankelijk van de vonnissen van het Scheidsgerecht had moeten oordelen. Grief III faalt.
3.12.2.
Ook grief IV faalt. Voorshands moet er, zoals uit al het voorgaande volgt, van uitgegaan worden dat de suggestie van door de artsen gepleegde strafbare feiten die CZ tijdens de persconferentie deed, onjuist is. Aldus is sprake van een onjuiste uitlating van CZ van feitelijke aard als bedoeld in (het door CZ aangehaalde) artikel 6:167 BW.
3.12.3.
Grief XVIII faalt eveneens. Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter wel degelijk en terecht geoordeeld dat een rectificatie gerechtvaardigd was gelet op de onrechtmatigheid van de uitlatingen van CZ.
3.13.
Gelet op al het voorgaande falen ook de overige grieven en dient het vonnis waarvan beroep bekrachtigd te worden. Het in hoger beroep door CZ gevorderde zal om die reden afgewezen te worden. CZ is de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij en dient daarom in de proceskosten van het beroep te worden veroordeeld. Op verzoek van de artsen zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt CZ in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van de artsen worden begroot op € 308,-- aan verschotten en op € 2.682,-- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep door CZ gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, C.W.T. Vriezen en E.K. Veldhuijzen van Zanten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 februari 2015.