ECLI:NL:GHSHE:2015:5427

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 december 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
HD 200.176.736_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over contactverbod en reputatieschade tussen uitzendbureau en betonbouwbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding tussen [appellant], een uitzendbureau, en [geïntimeerde], een betonbouwbedrijf. Het hoger beroep is ingeleid door [appellant] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een contactverbod werd opgelegd aan [appellant] en [uitzendbureau]. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat [appellant] en [uitzendbureau] gedurende zes maanden na betekening van het vonnis niet mochten communiceren met [geïntimeerde] en haar medewerkers, op straffe van een dwangsom. [appellant] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis, stellende dat er geen spoedeisend belang is aan de zijde van [geïntimeerde] en dat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de handelingen van [uitzendbureau]. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te gelasten om nadere inlichtingen te verkrijgen en te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een minnelijke regeling. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en de partijen zijn opgeroepen om te verschijnen voor de raadsheer-commissaris.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.176.736/01
arrest van 29 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. N. Heijkant te Dongen,
tegen
[betonbouw] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.E.M. Oude Kempers te Arnhem,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 juli 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 juni 2015, hersteld bij vonnis van 29 juli 2015, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als gedaagde 2 en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/298948 / KG ZA 15-274)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[uitzendbureau] Uitzendbureau B.V. (hierna [uitzendbureau] ) exploiteerde tot begin 2013 een uitzendbureau te [vestigingsplaats] . [appellant] is de bestuurder van [uitzendbureau] . [geïntimeerde] is een onderneming die zich onder meer bezig houdt met de vervaardiging van beton voor de bouw en maakt onderdeel uit van de CRH Structural groep (hierna CRH).
Vanaf 2001 stelde [uitzendbureau] aan [geïntimeerde] uitzendkrachten ter beschikking voor werkzaamheden in de vestiging van [geïntimeerde] te [vestigingsplaats] . Daarnaast leende [geïntimeerde] ook uitzendkrachten van andere uitzendbureaus in.
In december 2011 heeft [geïntimeerde] aan de op dat moment bij haar werkzame uitzendkrachten van [uitzendbureau] kenbaar gemaakt dat zij voornemens was niet langer zaken te doen met [uitzendbureau] , maar dat de uitzendkrachten via [work force] Work Force voor [geïntimeerde] konden blijven werken.
Tijdens een overleg op 11 januari 2012 heeft [geïntimeerde] aan [uitzendbureau] medegedeeld besloten te hebben per 1 januari 2012 niet langer zaken te doen met [uitzendbureau] , maar uitzendkrachten uitsluitend nog via de preferred suppliers van CRH in te lenen. [geïntimeerde] heeft het voorgaande bij brief van 14 februari 2012 aan [uitzendbureau] bevestigd. [work force] Work Force is één van de preferred suppliers van CRH.
[uitzendbureau] heeft op 26 oktober 2012 [geïntimeerde] voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant gedagvaard en, voor zover thans van belang gevorderd:
een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens [uitzendbureau] onrechtmatig heeft gehandeld, althans ernstig toerekenbaar tekort is geschoten en daarom gehouden is de door [uitzendbureau] geleden en nog te lijden schade te vergoeden;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [uitzendbureau] van een bedrag van € 72.278,- ter zake van schadevergoeding.
Op 22 mei 2013 heeft in voornoemde procedure een comparitie van partijen plaatsgevonden, gedurende welke comparitie [uitzendbureau] en [geïntimeerde] een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, die is opgenomen in het proces-verbaal van de comparitie en is getekend door beide partijen. Deze vaststellingsovereenkomst luidt, voor zover thans van belang:
“Partijen verklaren het geschil te beëindigen door de navolgende vaststellingsovereenkomst.
1. [geïntimeerde] BV voldoet aan [uitzendbureau] Uitzendbureau BV uiterlijk 15 juni 2013 de somma van € 18.000,--, exclusief BTW(€ 21.780,-- inclusief BTW) na toezending voor 1 juni 2013 door [uitzendbureau] Uitzendbureau BV van een factuur voor dit bedrag. (…)
2. Na voldoening hiervan zullen partijen finaal jegens elkaar gekweten zijn terzake de onderwerpen van geschil.
3. Partijen verzoeken doorhaling van de procedure, ieder met behoud van de eigen kosten.
(…)”
[geïntimeerde] heeft het overeengekomen bedrag aan [uitzendbureau] voldaan.
Bij brief van 10 oktober 2013, gericht aan de heer [algemeen directeur van geintimeerde] , algemeen directeur van [geïntimeerde] , heeft de advocaat van [uitzendbureau] en [appellant] (hierna [uitzendbureau] c.s.) onder meer [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor alle kosten en (reputatie)schade die [uitzendbureau] c.s. als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] , bestaande uit de verspreiding van onjuist, onvolledige en onware mededelingen over [uitzendbureau] en [appellant] , hebben geleden en zullen lijden.
[geïntimeerde] heeft bij brief van 18 oktober 2013 betwist onjuiste, onvolledige en onware mededelingen zoals hiervoor bedoeld te hebben gedaan en medegedeeld geen enkele aansprakelijkheid te kunnen en willen aanvaarden.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft de advocaat van [uitzendbureau] c.s. het standpunt van [uitzendbureau] c.s. herhaald en [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld aansprakelijkheid te erkennen.
[geïntimeerde] heeft bij brief van 13 maart 2014 verwezen naar haar eerdere brief van 18 oktober 2013.
Bij brief van 20 mei 2014 heeft de advocaat van [uitzendbureau] c.s. aan [geïntimeerde] een brief met bijlagen van [appellant] gestuurd en gevraagd of deze brief voor [geïntimeerde] aanleiding geeft haar eerdere standpunten te herzien.
Bij brief van 30 juni 2014 heeft [geïntimeerde] te kennen gegeven bij haar eerdere standpunt, zoals vermeld in haar brieven van 18 oktober 2013 en 13 maart 2014, te blijven.
Bij brief van 26 december 2014 heeft [appellant] aan mevrouw [manager HR bij geintimeerde] , manager HR bij [geïntimeerde] , onder meer gevraagd om een oplossing met betrekking tot het aantonen van de integriteit van [uitzendbureau] en [appellant] tegenover de werknemers van [geïntimeerde] .
[appellant] heeft namens [uitzendbureau] bij e-mail van 27 januari 2015 aan de heer [medewerker bij geintimeerde ] van [geïntimeerde] en bij brief van 7 februari 2015 aan mevrouw [manager HR bij geintimeerde] van [geïntimeerde] aangegeven nog geen reactie te hebben ontvangen op de brief van 1 december 2014.
Bij e-mail van 25 februari 2015 aan de heer [algemeen directeur van geintimeerde] van [geïntimeerde] heeft [appellant] namens [uitzendbureau] te kennen gegeven nog steeds geen reactie te hebben ontvangen op de brief van 1 december 2014 en de e-mail van 7 februari 2015 aan mevrouw [manager HR bij geintimeerde] . Voorts heeft hij aangegeven de ondernemingsraad van [geïntimeerde] op de hoogte te willen brengen van de manier waarop [geïntimeerde] [uitzendbureau] c.s. heeft behandeld.
Op 11 maart 2015 heeft [appellant] een e-mail aan de heer [algemeen directeur van geintimeerde] en mevrouw [manager HR bij geintimeerde] gestuurd waarin hij onder meer vraagt om een antwoord op eerdere brieven en e-mails.
Op 19 maart 2015 heeft [appellant] namens [uitzendbureau] een e-mail gestuurd aan de heer [algemeen directeur van geintimeerde] en mevrouw [manager HR bij geintimeerde] waarin hij heeft aangekondigd het gehele dossier te zullen toezenden.
Bij brief van 9 april 2015 aan de heer [algemeen directeur van geintimeerde] en mevrouw [manager HR bij geintimeerde] heeft [appellant] het dossier van de procedure die door middel van de vaststellingsovereenkomst van 22 mei 2013 is beëindigd aan [geïntimeerde] toegestuurd en aangegeven dat hieruit blijkt dat [geïntimeerde] [uitzendbureau] op een onbehoorlijke, onzakelijke manier heeft behandeld.
De advocaat van [geïntimeerde] heeft bij brief van 17 april 2015 [uitzendbureau] c.s. gesommeerd binnen drie dagen te laten weten dat zij met onmiddellijke ingang na zullen laten om [geïntimeerde] en de aan haar verbonden medewerkers per telefoon, e-mail, brief of anderszins te benaderen of lastig te vallen.
Bij e-mail van 23 april 2015 heeft [appellant] betwist dat sprake is van stalking en aangegeven dat [geïntimeerde] nog steeds nalaat te reageren.
De advocaat van [geïntimeerde] heeft [uitzendbureau] c.s. bij e-mail van 23 april 2015 medegedeeld dat [geïntimeerde] niets aan [uitzendbureau] c.s. is verschuldigd, omdat de stellingen van [uitzendbureau] c.s. al in het gevoerde geschil zijn betrokken, zodat de overeengekomen finale kwijting ook daarop betrekking heeft. Hij heeft voorts verwezen naar zijn brief van 17 april 2015.
Bij e-mail van 24 april 2015 heeft [appellant] namens [uitzendbureau] de heer [voorzitter van de OR van CRH] , de voorzitter van de ondernemingsraad van CRH, benaderd met een verzoek om een gesprek over de handelswijze van [geïntimeerde] richting [uitzendbureau] . Nadat er over en weer e-mailcontact, ook vanuit [appellant] privé, is geweest, heeft de heer [voorzitter van de OR van CRH] bij e-mail van 29 april 2015 aan [uitzendbureau] c.s. medegedeeld dat er geen uitnodiging voor een gesprek zal volgen.
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] – samengevat – [uitzendbureau] c.s. te verbieden om gedurende een jaar na betekening van het te wijzen vonnis [geïntimeerde] , de met haar verbonden ondernemingen, de werknemers, de ondernemingsraad en leden van de directie van [geïntimeerde] daaronder begrepen, per telefoon, per e-mail, per brief of anderszins te benaderen, lastig te vallen dan wel hinderlijk te volgen op straffe van een dwangsom van
€ 5.000,- voor iedere overtreding van voornoemd verbod, met hoofdelijke veroordeling van [uitzendbureau] en [appellant] in de proceskosten en nakosten.
3.3.
In het beroepen vonnis van 19 juni 2015, hersteld bij vonnis van 29 juli 2015, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, de vordering van [geïntimeerde] toegewezen in die zin dat [uitzendbureau] c.s. is verboden om gedurende zes maanden na betekening van het vonnis [geïntimeerde] , de leden van de direct van [geïntimeerde] , onder wie de heer [algemeen directeur van geintimeerde] , mevrouw [manager HR bij geintimeerde] en de ondernemingsraad van CRH per telefoon, e-mail, brief of anderszins te benaderen omtrent het feitencomplex ten aanzien waarvan [uitzendbureau] en [geïntimeerde] op 22 mei 2013 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Voorts zijn [uitzendbureau] en [appellant] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 250,- aan [geïntimeerde] voor iedere overtreding van het verbod, tot een maximum van € 15.000,- en voorts zijn zij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, tot op dat moment begroot op € 1.513,26 en in de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de dag van de uitspraak tot aan de dag der voldoening.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van de vorderingen van [geïntimeerde] , althans deze vorderingen af te wijzen als zijnde ongegrond en/of niet bewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief nakosten. [uitzendbureau] is niet in hoger beroep gekomen.
3.5.
[appellant] voert daartoe – kort samengevat – het navolgende aan. Een spoedeisend belang aan de zijde van [geïntimeerde] ontbreekt.
De gang van zaken zoals geschetst in rov. 3.1 onder a tot en met d heeft geleid tot de nodige onrust en speculaties. [uitzendbureau] is door [geïntimeerde] bestempeld als een ‘corrupte organisatie’ die haar zaken niet op orde zou hebben. [uitzendbureau] en indirect [appellant] zijn door [geïntimeerde] in diskrediet gebracht bij haar eigen uitzendkrachten en het personeel van [geïntimeerde] , waarmee [appellant] ‘op de werkvloer’ veel contact had. [appellant] heeft persoonlijk goede contacten en omgang met medewerkers van [geïntimeerde] en ziet hen ook privé.
Na beëindiging van de door [uitzendbureau] geëntameerde procedure bij de rechtbank heeft [appellant] moeten constateren dat er nog altijd negatief over hem (en [uitzendbureau] ) wordt gesproken. Er hangt een ‘zweem van onduidelijkheid’, ook rond zijn persoon en hij wordt in zijn privéleven geconfronteerd met negatieve reacties. Er is aldus sprake van reputatieschade.
Met de correspondentie heeft [appellant] willen beogen dat partijen in gesprek treden over een mogelijke oplossing. Het gaat hem er om dat men niet hoeft te twijfelen aan zijn integriteit als persoon. Van een dreigende of intimiderende houding is geen sprake. [appellant] heeft 4 brieven en e-mails gestuurd, zodat geen sprake is van stelselmatige belaging of onrechtmatige gedragingen. [geïntimeerde] heeft in het geheel niet gereageerd op het verzoek om een gesprek.
De handelingen van [uitzendbureau] dienen niet aan [appellant] als persoon te worden toegerekend, [appellant] is niet in privé aansprakelijk voor handelingen van [uitzendbureau] . Ook brieven van [uitzendbureau] dienen niet aan [appellant] te worden toegerekend. Dit geldt voorts voor de correspondentie met CRH, nu deze geen procespartij is in deze procedure. Het contactverbod had om die reden ook niet ten gunste van CRH mogen gelden.
3.6.
[geïntimeerde] heeft zich in hoger beroep allereerst op het standpunt gesteld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat hij geen belang meer heeft bij dat hoger beroep nu de looptijd van het contactverbod – welke loopt tot 13 februari 2016 – zal zijn verstreken wanneer het hof (eind)arrest zal wijzen.
Voorts stelt [geïntimeerde] dat het spoedeisend belang gelet op de aard van de vordering is gegeven. Er bestaat een reële dreiging van toekomstig onrechtmatig handelen van [appellant] jegens [geïntimeerde] . Ter terechtzitting in kort geding heeft [appellant] slechts verklaard dat hij zich zou beraden over wat hij zou doen en derhalve niet dat hij [geïntimeerde] niet langer zou benaderen over de beëindiging van de samenwerking. De correspondentie is willekeurig uit naam van [appellant] en/of [uitzendbureau] geschreven. Aldus dient alle correspondentie te worden meegewogen. [geïntimeerde] betwist dat zij zich negatief over [appellant] of [uitzendbureau] heeft uitgelaten. Dat er een ‘zweem van onduidelijkheid’ rond de persoon van [appellant] zou hangen, is [geïntimeerde] niet bekend. Dat sprake zou zijn van reputatieschade als gevolg van gedragingen van [geïntimeerde] , wordt door [geïntimeerde] betwist. [geïntimeerde] meent dat [appellant] handelt in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer wordt betaamd, door [geïntimeerde] te blijven benaderen ondanks dat [geïntimeerde] [appellant] meermalen dringend en uitdrukkelijk heeft gevraagd om daarmee te stoppen. [geïntimeerde] is [appellant] niets verschuldigd zodat er geen enkele aanleiding voor [appellant] is om [geïntimeerde] te blijven benaderen. [geïntimeerde] wenst niet in overleg te treden met [appellant] over de beweerdelijk door hem geleden reputatieschade.
3.7.
Het hof dient allereerst te oordelen over de door [geïntimeerde] ingeroepen niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet.
Een veroordeling in de proceskosten levert reeds voldoende belang op om appel te mogen instellen (HR 22 september 2005, LJN AX9705). Nu het gevorderde contactverbod een vordering van onbepaalde waarde betreft en er geen duidelijk aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt, is niet vereist dat deze proceskosten hoger zijn dan € 1.750,- zoals verlangd in artikel 332 lid 1 Rv.
3.8.
Het hof vraagt zich af of een beslissing van het hof in deze zaak een voor partijen bevredigende uitkomst zal bieden, die recht doet aan hun beider belangen. Het hof zal daarom een comparitie van partijen gelasten ten einde nadere inlichtingen van partijen te kunnen krijgen en om te bezien of partijen tot een minnelijke regeling kunnen komen. Daarbij zullen onder meer de volgende vragen aan bod komen:
- waaruit bestaat de door [appellant] gestelde reputatieschade?
- wat maakt dat [geïntimeerde] de voorzieningenrechter om een contactverbod heeft gevraagd en dat [geïntimeerde] het gesprek met [appellant] niet wil aangaan?
3.9.
Het hof zal iedere verdere beslissing aan houden.

4.De uitspraak

Het hof:
bepaalt dat partijen zullen verschijnen voor mr. J.C.J. van Craaikamp als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder 3.5 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 12 januari 2016 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun raadslieden in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, P.M. Arnoldus-Smit en W.J.J. Beurskens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 december 2015.
griffier rolraadsheer