3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[uitzendbureau] Uitzendbureau B.V. (hierna [uitzendbureau] ) exploiteerde tot begin 2013 een uitzendbureau te [vestigingsplaats] . [appellant] is de bestuurder van [uitzendbureau] . [geïntimeerde] is een onderneming die zich onder meer bezig houdt met de vervaardiging van beton voor de bouw en maakt onderdeel uit van de CRH Structural groep (hierna CRH).
Vanaf 2001 stelde [uitzendbureau] aan [geïntimeerde] uitzendkrachten ter beschikking voor werkzaamheden in de vestiging van [geïntimeerde] te [vestigingsplaats] . Daarnaast leende [geïntimeerde] ook uitzendkrachten van andere uitzendbureaus in.
In december 2011 heeft [geïntimeerde] aan de op dat moment bij haar werkzame uitzendkrachten van [uitzendbureau] kenbaar gemaakt dat zij voornemens was niet langer zaken te doen met [uitzendbureau] , maar dat de uitzendkrachten via [work force] Work Force voor [geïntimeerde] konden blijven werken.
Tijdens een overleg op 11 januari 2012 heeft [geïntimeerde] aan [uitzendbureau] medegedeeld besloten te hebben per 1 januari 2012 niet langer zaken te doen met [uitzendbureau] , maar uitzendkrachten uitsluitend nog via de preferred suppliers van CRH in te lenen. [geïntimeerde] heeft het voorgaande bij brief van 14 februari 2012 aan [uitzendbureau] bevestigd. [work force] Work Force is één van de preferred suppliers van CRH.
[uitzendbureau] heeft op 26 oktober 2012 [geïntimeerde] voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant gedagvaard en, voor zover thans van belang gevorderd:
een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens [uitzendbureau] onrechtmatig heeft gehandeld, althans ernstig toerekenbaar tekort is geschoten en daarom gehouden is de door [uitzendbureau] geleden en nog te lijden schade te vergoeden;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [uitzendbureau] van een bedrag van € 72.278,- ter zake van schadevergoeding.
Op 22 mei 2013 heeft in voornoemde procedure een comparitie van partijen plaatsgevonden, gedurende welke comparitie [uitzendbureau] en [geïntimeerde] een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, die is opgenomen in het proces-verbaal van de comparitie en is getekend door beide partijen. Deze vaststellingsovereenkomst luidt, voor zover thans van belang:
“Partijen verklaren het geschil te beëindigen door de navolgende vaststellingsovereenkomst.
1. [geïntimeerde] BV voldoet aan [uitzendbureau] Uitzendbureau BV uiterlijk 15 juni 2013 de somma van € 18.000,--, exclusief BTW(€ 21.780,-- inclusief BTW) na toezending voor 1 juni 2013 door [uitzendbureau] Uitzendbureau BV van een factuur voor dit bedrag. (…)
2. Na voldoening hiervan zullen partijen finaal jegens elkaar gekweten zijn terzake de onderwerpen van geschil.
3. Partijen verzoeken doorhaling van de procedure, ieder met behoud van de eigen kosten.
(…)”
[geïntimeerde] heeft het overeengekomen bedrag aan [uitzendbureau] voldaan.
Bij brief van 10 oktober 2013, gericht aan de heer [algemeen directeur van geintimeerde] , algemeen directeur van [geïntimeerde] , heeft de advocaat van [uitzendbureau] en [appellant] (hierna [uitzendbureau] c.s.) onder meer [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor alle kosten en (reputatie)schade die [uitzendbureau] c.s. als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] , bestaande uit de verspreiding van onjuist, onvolledige en onware mededelingen over [uitzendbureau] en [appellant] , hebben geleden en zullen lijden.
[geïntimeerde] heeft bij brief van 18 oktober 2013 betwist onjuiste, onvolledige en onware mededelingen zoals hiervoor bedoeld te hebben gedaan en medegedeeld geen enkele aansprakelijkheid te kunnen en willen aanvaarden.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft de advocaat van [uitzendbureau] c.s. het standpunt van [uitzendbureau] c.s. herhaald en [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld aansprakelijkheid te erkennen.
[geïntimeerde] heeft bij brief van 13 maart 2014 verwezen naar haar eerdere brief van 18 oktober 2013.
Bij brief van 20 mei 2014 heeft de advocaat van [uitzendbureau] c.s. aan [geïntimeerde] een brief met bijlagen van [appellant] gestuurd en gevraagd of deze brief voor [geïntimeerde] aanleiding geeft haar eerdere standpunten te herzien.
Bij brief van 30 juni 2014 heeft [geïntimeerde] te kennen gegeven bij haar eerdere standpunt, zoals vermeld in haar brieven van 18 oktober 2013 en 13 maart 2014, te blijven.
Bij brief van 26 december 2014 heeft [appellant] aan mevrouw [manager HR bij geintimeerde] , manager HR bij [geïntimeerde] , onder meer gevraagd om een oplossing met betrekking tot het aantonen van de integriteit van [uitzendbureau] en [appellant] tegenover de werknemers van [geïntimeerde] .
[appellant] heeft namens [uitzendbureau] bij e-mail van 27 januari 2015 aan de heer [medewerker bij geintimeerde ] van [geïntimeerde] en bij brief van 7 februari 2015 aan mevrouw [manager HR bij geintimeerde] van [geïntimeerde] aangegeven nog geen reactie te hebben ontvangen op de brief van 1 december 2014.
Bij e-mail van 25 februari 2015 aan de heer [algemeen directeur van geintimeerde] van [geïntimeerde] heeft [appellant] namens [uitzendbureau] te kennen gegeven nog steeds geen reactie te hebben ontvangen op de brief van 1 december 2014 en de e-mail van 7 februari 2015 aan mevrouw [manager HR bij geintimeerde] . Voorts heeft hij aangegeven de ondernemingsraad van [geïntimeerde] op de hoogte te willen brengen van de manier waarop [geïntimeerde] [uitzendbureau] c.s. heeft behandeld.
Op 11 maart 2015 heeft [appellant] een e-mail aan de heer [algemeen directeur van geintimeerde] en mevrouw [manager HR bij geintimeerde] gestuurd waarin hij onder meer vraagt om een antwoord op eerdere brieven en e-mails.
Op 19 maart 2015 heeft [appellant] namens [uitzendbureau] een e-mail gestuurd aan de heer [algemeen directeur van geintimeerde] en mevrouw [manager HR bij geintimeerde] waarin hij heeft aangekondigd het gehele dossier te zullen toezenden.
Bij brief van 9 april 2015 aan de heer [algemeen directeur van geintimeerde] en mevrouw [manager HR bij geintimeerde] heeft [appellant] het dossier van de procedure die door middel van de vaststellingsovereenkomst van 22 mei 2013 is beëindigd aan [geïntimeerde] toegestuurd en aangegeven dat hieruit blijkt dat [geïntimeerde] [uitzendbureau] op een onbehoorlijke, onzakelijke manier heeft behandeld.
De advocaat van [geïntimeerde] heeft bij brief van 17 april 2015 [uitzendbureau] c.s. gesommeerd binnen drie dagen te laten weten dat zij met onmiddellijke ingang na zullen laten om [geïntimeerde] en de aan haar verbonden medewerkers per telefoon, e-mail, brief of anderszins te benaderen of lastig te vallen.
Bij e-mail van 23 april 2015 heeft [appellant] betwist dat sprake is van stalking en aangegeven dat [geïntimeerde] nog steeds nalaat te reageren.
De advocaat van [geïntimeerde] heeft [uitzendbureau] c.s. bij e-mail van 23 april 2015 medegedeeld dat [geïntimeerde] niets aan [uitzendbureau] c.s. is verschuldigd, omdat de stellingen van [uitzendbureau] c.s. al in het gevoerde geschil zijn betrokken, zodat de overeengekomen finale kwijting ook daarop betrekking heeft. Hij heeft voorts verwezen naar zijn brief van 17 april 2015.
Bij e-mail van 24 april 2015 heeft [appellant] namens [uitzendbureau] de heer [voorzitter van de OR van CRH] , de voorzitter van de ondernemingsraad van CRH, benaderd met een verzoek om een gesprek over de handelswijze van [geïntimeerde] richting [uitzendbureau] . Nadat er over en weer e-mailcontact, ook vanuit [appellant] privé, is geweest, heeft de heer [voorzitter van de OR van CRH] bij e-mail van 29 april 2015 aan [uitzendbureau] c.s. medegedeeld dat er geen uitnodiging voor een gesprek zal volgen.