3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is op grond van een arbeidsovereenkomst op 7 september 1998 in dienst getreden bij [geïntimeerde] in de functie van automonteur tegen een loon van laatstelijk
€ 2.181,58 bruto per maand.
Op 16 september 2013 heeft [geïntimeerde] aangifte gedaan van diefstal/verduistering in dienstbetrekking tegen haar werknemer [werknemer van autobedrijf] . [geïntimeerde] had voorts het vermoeden dat [appellant] daarin een aandeel had.
Op 1 oktober 2013 heeft de politie [werknemer van autobedrijf] , één van de werknemers, bij [geïntimeerde] opgehaald en meegenomen naar het politiebureau voor verhoor. [werknemer van autobedrijf] heeft tegenover de politie bekend schuldig te zijn aan diefstal/verduistering van goederen van [geïntimeerde] .
Op diezelfde dag, nadat [werknemer van autobedrijf] door de politie was opgehaald, heeft [geïntimeerde] het overige personeel toegesproken en gevraagd of iemand iets te melden had. Toen daarop niemand reageerde, heeft [geïntimeerde] [appellant] bij zich geroepen in de vergaderruimte van het bedrijf. Tijdens het daaropvolgende gesprek tussen [appellant] en namens [geïntimeerde] de heer [geïntimeerde] en de jurist de heer [jurist] heeft [geïntimeerde] [appellant] geconfronteerd met haar vermoeden dat [appellant] zich schuldig had gemaakt aan diefstal/verduistering van (in ieder geval) een zogenoemde hogedruk luchtslang. [geïntimeerde] heeft [appellant] vervolgens gevraagd op te schrijven wat hij had meegenomen en heeft hem alleen gelaten in de vergaderruimte.
[appellant] heeft toen het volgende geschreven:
- op een briefje:
“Ik heb een Volvo XL60 nagekeken waarvan de turboslang defect was. Ik heb deze bij [werknemer van autobedrijf] besteld en ook gekregen heb deze bij hem betaalt. Ik heb de auto gemaakt.”- op een ander briefje:
“Bij deze wil ik mijn dienst verband beëindigen bij Volvo [geïntimeerde] te [vestigingsplaats] getekend [appellant] .”[appellant] heeft beide briefjes ondertekend.
Na het lezen van de briefjes heeft [geïntimeerde] [appellant] met onmiddellijke ingang geschorst, hem de toegang tot het bedrijf ontzegd en hem naar buiten begeleid. [geïntimeerde] heeft [appellant] gezegd de volgende dag om 10.00 uur te verschijnen voor een gesprek.
In de namiddag van 1 oktober 2013 is [appellant] door de politie van huis opgehaald en meegenomen naar het bureau voor verhoor. Bij het verhoor heeft [appellant] verklaard tot die dag bij [geïntimeerde] als automonteur gewerkt te hebben en getekend te hebben voor vrijwillig ontslag, omdat hij zich, schuldig of niet, niet prettig zou voelen bij een terugkeer naar het bedrijf van [geïntimeerde] .
Op 2 oktober 2013 heeft er een gesprek plaatsgehad bij [geïntimeerde] tussen [appellant] en de heren [directeur autobedrijf] en [jurist] namens [geïntimeerde] . In het gesprek is [appellant] op staande voet ontslagen.
[geïntimeerde] heeft dezelfde dag, 2 oktober 2013, een brief gestuurd aan [appellant] . In de brief staat onder meer:
“Voor zover noodzakelijk, mocht er twijfel ontstaan over uw wil om op te zeggen, dan bent u heden, 2 oktober 2013, op staande voet ontslagen wegens – verkort weergegeven – diefstal. Inmiddels hebben wij aangifte bij Politie gedaan wegens diefstal (in dienstbetrekking)”.
[appellant] heeft een brief gedateerd 2 oktober 2013 aan [geïntimeerde] gestuurd. In de brief staat onder meer:
“Hierbij deel ik u mede dat ik niet akkoord ga met het op woensdag 02 oktober 2013 door u aangezegde ontslag. Van een dringende reden voor ontslag op staande voet is geen sprake, en u beschikt niet over toestemming voor opzegging van het UWV. Het ontslag is dan ook niet rechtsgeldig.Zoals ik reeds vanmorgen duidelijk aangaf in het gesprek, waarbij tevens de heer [jurist] aanwezig was, verklaar ik mij bereid en ben ik beschikbaar om mijn werkzaamheden op eerste afroep te hervatten.Voorts deel ik u mede dat ik aanspraak maak op het mij toekomende loon totdat de bestaande arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd.”
Bij brief van 11 december 2013 heeft de (toenmalige) gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde] geschreven dat, voor zover dat nog niet bleek uit de brief van [appellant] van
2 oktober 2013, wordt herhaald dat de wil van [appellant] ontbrak toen hij de arbeidsovereenkomst opzegde.
Bij vonnis in kort geding van 13 december 2013 heeft de kantonrechter (als voorzieningenrechter) de vorderingen van [appellant] tot – kort gezegd – doorbetaling van loon en toelating tot zijn werkzaamheden afgewezen.
Bij brief van 15 januari 2014 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] aan [appellant] laten weten dat sprake is van een onregelmatige opzegging door [appellant] en dat [geïntimeerde] schadevergoeding vordert ex artikel 7:677 BW juncto artikel 7:680 BW ten bedrage van € 4.609,77.
Bij brief van 29 januari 2014 heeft de gemachtigde van [appellant] met een beroep op artikel 3:44 BW geschreven dat de door [appellant] gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk wordt vernietigd.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] in conventie:
primair betaling van € 5.330,57, zijnde € 4.609,77 aan gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst, € 131,00 aan nakosten van het vonnis in kort geding van 13 december 2013 en € 589,80 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 4.740,77 vanaf 29 januari 2014 tot de dag van algehele voldoening, alsmede veroordeling van [appellant] in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
subsidiair betaling van € 5.235,69, zijnde € 4.514,89 aan gefixeerde schadevergoeding wegens het geven van een dringende reden voor ontslag op staande voet, € 131,00 aan nakosten van het vonnis in kort geding van 13 december 2013 en € 589,80 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 4.645,89 vanaf
29 januari 2014 tot de dag van algehele voldoening, alsmede veroordeling van [appellant] in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.2.Aan de primaire vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellant] de arbeidsovereenkomst onregelmatig, dat wil zeggen zonder rekening te houden met de voor opzegging geldende bepalingen, op 1 oktober 2013 heeft opgezegd.
Aan de subsidiaire vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellant] aan [geïntimeerde] een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst op
2 oktober 2013 op te zeggen.
Voor beide situaties heeft volgens [geïntimeerde] te gelden dat [appellant] schadeplichtig is geworden op grond van artikel 7:677 BW.
3.2.3.[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft zelf een vordering in reconventie ingesteld. Hierop zal hierna worden ingegaan.