3.1.Geen grieven zijn gericht tegen de feiten, zoals door de rechtbank in onderdeel 2 van het beroepen vonnis zijn weergegeven. Het hof zal derhalve van diezelfde feiten uitgaan. Voorts staan in dit hoger beroep nog enkele andere feiten als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd betwist tussen partijen vast. Het hof zal hierna een zakelijke samenvatting geven van de relevante feiten.
a. [appellant] en zijn toenmalige echtgenote, [toenmalige echtgenote van appellant] , dreven sedert 1999 in [vestigingsplaats] een horecaonderneming ( [de onderneming] , hierna ook de onderneming) in de vorm van een vennootschap onder firma. Zij lieten zich omtrent hun financiële en fiscale bedrijfsvoering adviseren door het Administratiekantoor, in het bijzonder door [geintimeerde 2] .
b. In oktober 2003 wilden [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] het pand waarin de onderneming was gevestigd (hierna: het bedrijfspand) verkopen aan de gemeente Echt-Susteren (hierna: de gemeente) in verband met de aanleg van de snelweg A73 en een industrieterrein; de notariële akte van levering stond gepland op 30 oktober 2003. De verkoopprijs bedroeg € 620.000,--. Toen [geintimeerde 2] dit van [toenmalige echtgenote van appellant] vernam, heeft hij te kennen gegeven eerst de fiscale mogelijkheden en risico’s van een dergelijke verkoop in kaart te willen brengen teneinde een zeer aanzienlijke belastingheffing op de boekwinst van het bedrijfspand (boekwaarde per 31 oktober 2003 bedroeg € 161.840,--) te voorkomen. In dat kader is nader advies ingewonnen bij [belastingadviseurs] , belastingadviseurs te [kantoorplaats] .
c. [belastingadviseurs] heeft bij brief van 29 oktober 2003 (prod. 2 inl. dagv.) een bepaalde fiscale belastingconstructie geadviseerd (hierna ook: het advies), hierin bestaande, sterk verkort weergegeven,
- dat de onderneming verkocht wordt aan een besloten vennootschap waarvan de aandelen in handen zijn van [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] ,
- dat het bedrijfspand niet in deze overdracht begrepen wordt en zodoende tot het privévermogen gaat behoren, waardoor er een stakingswinst wordt behaald,
- dat deze stakingswinst geheel of ten dele omgezet kan worden in een lijfrente en dat, indien een direct ingaande lijfrente ten behoeve van de ondernemer zelf wordt afgesloten, er voor het jaar 2003 een aftrek van € 193.389,-- per ondernemer mogelijk is,
- dat er nog een stakingsvrijstelling van € 6.897,-- per ondernemer geldt,
- dat de in verband met de staking van de onderneming verplicht vrij te vallen FOR mag worden omgezet in een lijfrente.
Dit advies is door [belastingadviseurs] nader uitgewerkt bij brief van 26 november 2003 (prod. 3 inl. dagv.).
d. [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] hebben vervolgens overeenkomstig dit advies in november 2003 de aandelen in een zogenaamde “lege BV” (hierna: [lege B.V.] B.V.) gekocht, de onderneming zonder het bedrijfspand per 1 november 2003 in [lege B.V.] B.V. ingebracht en voorts direct ingaande, tijdelijke, lijfrentes bedongen. Het bedrijfspand is aan de gemeente verkocht en met toestemming van de gemeente is de onderneming vervolgens nog enkele maanden door [lege B.V.] B.V. in het bedrijfspand voortgezet.
In april 2004 werd [de onderneming] gesloten en werd de onderneming definitief gestaakt.
e. Op 27 februari 2004 heeft het Administratiekantoor overeenkomstig het advies van [belastingadviseurs] de jaarrekening van de onderneming, voor zover gedreven door de vennootschap onder firma, over 2003 opgesteld. Daarbij is de boekwinst op het bedrijfspand als stakingswinst verantwoord (pag. 14, prod. 4 inl. dagv.). Medio 2005 heeft het Administratiekantoor vervolgens de belastingaangifte over 2003 voor [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] ingediend. Hierbij werd het advies van [belastingadviseurs] stipt opgevolgd.
f. Nadat het Administratiekantoor op verzoek van de Inspecteur eenmaal informatie had verstrekt, is het Administratiekantoor niet meer ingegaan op nadere verzoeken van de Inspecteur om informatie, met name betreffende de bedongen lijfrentes. Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 24 november 2005 aan het Administratiekantoor meegedeeld dat de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen WAZ 2003 van [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] zijn vastgesteld zonder dat daarbij rekening is gehouden “met aftrek lijfrenten in verband met de omzetting stakingswinst en oudedagsreserve” (resp. prod. 6 tot en met 9 inl. dagv.).
g. Het Administratiekantoor heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen.
h. [appellant] heeft [geintimeerden c.s.] aansprakelijk gesteld voor beroepsfouten en de daardoor ontstane schade.
3.2.1In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd
- hoofdelijke veroordeling van [geintimeerden c.s.] tot het betalen van schadevergoeding ad
€ 268.169,-- , alsmede schade wegens gemiste investeringen en nog te maken kosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2006, althans de dag der dagvaarding in eerste aanleg;
- althans hoofdelijke veroordeling van [geintimeerden c.s.] tot het betalen van een bedrag van
€ 268.169,-- , althans een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 13 oktober 2006, althans de dag der dagvaarding in eerste aanleg;
- veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de kosten van de procedure.
3.2.2[geintimeerden c.s.] heeft verweer gevoerd.
3.2.3De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen het erover eens zijn dat het advies van [belastingadviseurs] onjuist was maar dat zij verschillen over de vraag of het Administratiekantoor als opdrachtgever van [belastingadviseurs] hiervoor jegens [appellant] aansprakelijk was (standpunt [appellant] ) of dat [belastingadviseurs] als rechtstreekse opdrachtgever aan [appellant] hiervoor aansprakelijk is (standpunt [geintimeerden c.s.] ).
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat deze vraag onbeantwoord kan blijven nu [appellant] op het pleidooi niet heeft ontkend maar zelfs heeft bevestigd dat [geintimeerde 2] hem wel degelijk en met klem heeft gewezen op de noodzaak dat de onderneming op korte termijn en zo spoedig mogelijk moest worden voortgezet. Aangezien tussen partijen vast stond dat [appellant] de onderneming ondanks die mededeling niet op korte termijn heeft voortgezet, heeft de rechtbank geoordeeld dat de schade voor [appellant] ook zou zijn ontstaan indien het advies wel juist zou zijn geweest en dat [appellant] het ontstaan van de schade aan zichzelf te wijten heeft. De rechtbank heeft vervolgens bij gebreke van een causale relatie tussen het handelen van [geintimeerden c.s.] en/of [belastingadviseurs] en de door [appellant] gestelde schade de vordering van [appellant] afgewezen.
De stelling van [appellant] dat de schade mede is ontstaan doordat het Administratiekantoor de verzoeken van de fiscus om nadere informatie onbeantwoord heeft gelaten, is door de rechtbank gepasseerd, nu [appellant] niet heeft weersproken dat de (toen inmiddels ex-) echtgenote van [appellant] heeft ingestemd met het achterwege laten van die informatie en [appellant] niet heeft betwist dat hij toentertijd “zwervende” was door Zuid-Limburg en daardoor onbereikbaar was voor het Administratiekantoor.