4.7.1.Nu de grieven van [appellante] betreffende de spoedeisendheid van haar vordering slagen, dienen de overige geschilpunten in conventie te worden behandeld. De curator heeft de volgende verweren gevoerd tegen de vordering van [appellante].
4.7.1.1. Volgens de curator heeft [appellante] geen procesbelang. De curator heeft in dit kader het volgende gesteld. [appellante] plaatst haar vordering in het licht van artikel 2:11 BW en gaat eraan voorbij dat een vordering uit dit artikel is gekoppeld aan de wettelijke aansprakelijkheidsgrondslagen in boek 2 BW zoals artikel 2:9 en artikel 2:248 BW. In de literatuur heerst verdeeldheid over de vraag of een vordering uit hoofde van deze grondslagen – interne bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW en bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement ex artikel 2:248 BW – al dan niet zijn voorbehouden aan de curator.
4.7.1.2. [appellante] heeft naar de stellingen van de curator haar vordering ook verder onvoldoende gespecificeerd en toegelicht en onvoldoende concreet onderbouwd. De curator heeft geen aanwijzingen gevonden waaruit de juistheid van de stellingen van [appellante] zou blijken. De uitkomst van het onderzoek van de curator naar de administratie van HAG en de bestuurdersaansprakelijkheid zoals door [appellante] gesteld, stemt niet overeen met de van de verklaring van [voormalig werknemer van tuintechnisch hoveniersbedrijf] afgeleide stellingen van [appellante]. De curator heeft zelfs geconstateerd dat een aantal wezenlijke delen van de verklaring van [voormalig werknemer van tuintechnisch hoveniersbedrijf] onjuist zijn gebleken. [appellante] wist, althans [appellante] kan worden geacht te hebben geweten, gelet op de voorgeschiedenis tussen [appellante] en HAG – [appellante] is voormalig exploitant en aandeelhouder van HAG –, dat HAG een nieuwe vennootschap was met een nieuwe bestuurder, die zich nog moest gaan bewijzen in een lastige markt ten tijde van de kredietcrisis en dat HAG de koopprijs voor de grondverbetermachines volledig moest financieren met vreemd vermogen. De omzetbegroting die [appellante] aan HAG had verstrekt kon niet als erg realistisch worden beschouwd, omdat de helft van de omzet nog niet was gebaseerd op een concrete opdracht. Desondanks heeft [appellante] in april 2009 voormelde lening aan HAG verstrekt. [appellante] heeft de voorzieningen die HAG naar de stellingen van [appellante] had moeten treffen om haar verplichtingen jegens [appellante] te kunnen nakomen niet concreet aangegeven. HAG heeft een procedure jegens [appellante] aangespannen, omdat zij van mening was dat sprake was van een te hoge koopprijs voor de grondverbetermachines. Er staat niet vast dat er een causaal verband is tussen de gedragingen van de door [appellante] genoemde (rechts-)personen jegens [appellante] en de door [appellante] geleden schade. Ook staat niet vast of eventuele gedragingen van deze (rechts-)personen onrechtmatig zijn jegens [appellante]. Het is volgens de curator niet ondenkbaar dat het causaal verband mede gelegen is in de eigen acties van [appellante] jegens HAG. Van [appellante] had, gezien de door de curator als getuige afgelegde verklaring in een in augustus 2012 plaatsgevonden voorlopig getuigenverhoor dat door [appellante] in een procedure jegens [Beheer], [enig bestuurder van Beheer] en [vader van enig bestuurder van Beheer] was verzocht, mogen worden verwacht dat zij een nadere onderbouwing en concretisering van haar vordering zou hebben gegeven, aldus de curator.
4.7.1.3. De bescheiden waar de vordering van [appellante] op ziet, zijn volgens de curator ook onvoldoende bepaald omschreven. Volgens de curator betreft de vordering van [appellante] feitelijk een fishing expedition. De curator mag alleen informatie verstrekken voor zover noodzakelijk voor het beoogde doel. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan [appellante] gerechtigd zou zijn tot inzage in de gehele administratie is de curator niet gebleken.
4.7.1.4. Naar de visie van de curator is het inzagerecht van artikel 3:15j aanhef en onder d BW niet bestemd voor het door [appellante] beoogde doel. Dit artikel bepaalt dat sprake moet zijn van een rechtstreeks en voldoende belang. [appellante] heeft dit niet bij de inzage van de administratie van HAG. Zij heeft in het onderhavige geval slechts een indirect belang gesteld. Met artikel 3:15j aanhef en onder d BW is beoogd een crediteur de mogelijkheid te bieden zijn vordering jegens de – in dit geval failliete – vennootschap vast te stellen. Niet is bedoeld een recht te creëren tot onderzoek van de gehele administratie van HAG in verband met een mogelijke vordering van [appellante] op een derde. De vordering van [appellante] jegens [Beheer], [enig bestuurder van Beheer] en [vader van enig bestuurder van Beheer] laat zich derhalve niet kwalificeren als een “rechtstreeks en voldoende belang” ten aanzien van HAG.
4.7.1.5. Voor zover wel geoordeeld zou moeten worden dat [appellante] een rechtstreeks en voldoende belang heeft in de zin van artikel 3:15j aanhef en onder d BW, zal naar de stellingen van de curator een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van [appellante] bij toewijzing van haar vordering en het belang van de paritas creditorum dan wel het belang van goed boedelbeheer en de belangen van derden, zoals werknemers en degenen die [appellante] wil aanspreken. Indien deze belangen door vrijwillige voldoening aan een informatieverzoek worden geschaad, kan de curator naderhand worden geconfronteerd met vorderingen tot schadevergoeding. In het onderhavige geval dient de afweging van genoemde belangen naar het standpunt van de curator negatief uit te vallen voor [appellante]. Voor zover hierover anders zou moeten worden geoordeeld, geldt volgens de curator dat [appellante] moet wachten met het instellen van de beoogde vorderingen jegens genoemde derden totdat de curator duidelijk te kennen heeft gegeven af te zien van een aansprakelijkheidsactie jegens genoemde (rechts-)personen dan wel tot het faillissement is afgewikkeld.
4.7.1.6. Indien de vordering van [appellante] zal worden toegewezen, zal [appellante] de door de curator daarvoor te maken kosten bij voorschot dienen te vergoeden, aldus ten slotte de curator.
4.7.2.1. [appellante] heeft gesteld voornemens te zijn de genoemde bestuurders van HAG aan te spreken op grond van onrechtmatig handelen ex artikel 6:162 BW en de middellijk bestuurder mede op grond van het bepaalde in artikel 2:11 BW. Deze grondslagen zijn volgens [appellante] niet slechts aan de curator voorbehouden.
4.7.2.2. Naar de stellingen van [appellante] is haar vordering voor wat betreft de inhoud van de vordering zelf en voor wat betreft de ter ondersteuning van de vordering gestelde aansprakelijkheid van de bestuurders van HAG voldoende geconcretiseerd, gespecificeerd en onderbouwd. De reden van het bergafwaarts gaan van HAG was voornamelijk mismanagement. Volgens [appellante] is het standpunt van de curator dat [appellante] de door haar beoogde administratie nader moet omschrijven onjuist. Van een fishing expedition is geen sprake.
4.7.2.3. [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij een rechtstreeks en voldoende belang heeft in de zin van artikel 3:15j aanhef en onder d BW. Dat dit artikel de door de curator beschreven beperkte uitleg zou hebben, volgt volgens [appellante] noch uit de wettekst noch uit de wetgeschiedenis.
4.7.2.4. Ten aanzien van de stellingen van de curator dat inzage in de administratie mogelijkerwijs conflicteert met de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en dat een afweging van het belang van [appellante], een individuele crediteur, tegen het belang van de gezamenlijke crediteuren zich verzet tegen toewijzing van het verzoek van [appellante], heeft [appellante] gesteld dat uit de wettekst niet meer en niet minder blijkt dan dat, indien sprake is van een rechtstreeks en voldoende belang, de individuele schuldeiser openlegging van de boekhouding van de failliet kan vorderen. De wettekst en de wetsgeschiedenis bevatten volgens [appellante] geen aanwijzingen dat door de wetgever bedoeld zou zijn dat het inzagerecht beperkt wordt in die zin dat inzage hoe dan ook niet aan de orde is indien het algemeen belang van de boedel zich daartegen verzet. Indien er al plaats is voor een afweging van de belangen van de individuele crediteur en die van de gezamenlijke crediteuren, is in ieder geval het enkele feit dat de belangen van de crediteur met die van de andere betrokkenen conflicteren, niet voldoende om het inzagerecht van een individuele crediteur tegen te houden. [appellante] acht zich voorts bevoegd naast de curator een vordering tegen genoemde bestuurders in te dienen. Uit niets blijkt bovendien dat van een belangenconflict sprake is, aldus [appellante]. De stelling van de curator dat Aerts met het instellen van een vordering jegens derden zou moeten wachten totdat het faillissement is afgewikkeld dan wel totdat de curator heeft aangegeven zelf deze vordering niet te zullen instellen snijdt volgens [appellante] reeds feitelijk geen hout. Overduidelijk is immers dat de curator genoemde bestuurders van HAG niet zal aanspreken.
4.7.2.5. Voor [appellante] bestaat geen enkele verplichting de kosten van de curator bij voorschot te voldoen. Uit niets blijkt dat deze kosten dienen te worden gemaakt, zo heeft [appellante] ten slotte aangevoerd.
4.7.3.1. Naar het voorlopig oordeel van het hof falen alle verweren van de curator. Het hof begrijpt dat de mogelijk door [appellante] tegen [Beheer], [enig bestuurder van Beheer] en [vader van enig bestuurder van Beheer] in te stellen vordering gegrond zal worden op het bepaalde in artikel 6:162 BW. De vraag in hoeverre het bepaalde in artikel 2:11 BW in dat kader kan worden toegepast, behoeft hier geen bespreking, aangezien [appellante] slechts [enig bestuurder van Beheer] via deze bepaling beoogt aan te spreken en dit de aanspraken van [appellante] jegens [Beheer] en [vader van enig bestuurder van Beheer] onverlet laat.
4.7.3.2. [appellante] heeft ook overigens haar vordering voldoende concreet onderbouwd, althans bezien in het licht van het voorlopige karakter van onderhavige procedure. [appellante] heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom zij reden heeft om te vermoeden dat (het bestuur van) HAG jegens haar als crediteur van HAG onrechtmatig heeft gehandeld (door het leeghalen van HAG en het doen van selectieve betalingen) en dat verificatie daarvan alleen aan de hand van de boekhouding van HAG betreffende de periode vóór het faillissement kan plaatsvinden. Dat de curator een andere visie heeft op de oorzaak van de ondergang van HAG dan [appellante] doet hier niet aan af. Voor nader onderzoek naar het gelijk van partijen over het gebeurde is in de onderhavige procedure, mede gelet op de aard daarvan, geen plaats.
4.7.3.3. Het hof ziet gegeven de aan de orde zijnde verwijten vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat nadere specificatie door [appellante] van de open te leggen administratie aangewezen is. De verwijten jegens [Beheer], [enig bestuurder van Beheer] en [vader van enig bestuurder van Beheer] zijn zodanig concreet gesteld dat naar het voorlopig oordeel van het hof van een fishing expedition geen sprake is.
4.7.3.4. Ook het standpunt van de curator betreffende de reikwijdte van artikel 3:15j aanhef en onder d BW deelt het hof niet. De jegens [Beheer], [enig bestuurder van Beheer] en [vader van enig bestuurder van Beheer] in te stellen vordering betreft een afgeleide van een vordering die [appellante] jegens HAG stelt te hebben. De verwijten die [appellante] vooralsnog jegens [Beheer], [enig bestuurder van Beheer] en [vader van enig bestuurder van Beheer] vermoedt te kunnen maken betreffen alle hun directe optreden en betrokkenheid bij de gang van zaken bij HAG voorafgaand aan het faillissement. Het hof zijn geen aanwijzingen gebleken op grond waarvan het aan de orde zijnde belang van [appellante] desondanks niet als een rechtstreeks en voldoende belang in de zin van dit artikel zou dienen worden gezien. De curator heeft zijn verweer op dit punt in elk geval onvoldoende toegelicht. Het hof oordeelt derhalve dat het beroep van [appellante] op artikel 3:15j aanhef en onder d BW in beginsel gehonoreerd dient te worden. De stelling van de curator dat voorts nog een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van [appellante] bij de toewijzing van haar vordering en de belangen van de door de curator genoemde betrokkenen is juist. De curator heeft evenwel deze belangen onvoldoende toegelicht. De curator heeft nadrukkelijk naar voren gebracht dat haars inziens geen aansprakelijkheid van [Beheer], [enig bestuurder van Beheer] en [vader van enig bestuurder van Beheer] aan de orde is. Het hof leidt hieruit voorshands af dat de curator niet voornemens is [Beheer], [enig bestuurder van Beheer] en [vader van enig bestuurder van Beheer] aan te spreken. [appellante] lijkt daarom met de door haar voorgenomen aanspraak jegens [Beheer], [enig bestuurder van Beheer] en [vader van enig bestuurder van Beheer] de curator, de overige schuldeisers en de boedel niet te benadelen. De door de curator genoemde belangen leggen derhalve geen gewicht in de weegschaal. Wel zullen bescheiden die klaarblijkelijk niets met de aansprakelijkheidsstelling van de door [appellante] genoemde bestuurders van HAG van doen hebben niet mogen worden ingezien en gekopieerd en dient behoedzaam te worden omgegaan met te in te ziene gegevens gelet op de mogelijke vertrouwelijkheid hiervan. De vraag of [appellante] zou moeten wachten met het daadwerkelijk instellen van een vordering jegens [Beheer], [enig bestuurder van Beheer] en [vader van enig bestuurder van Beheer] is voor de beslissing op de onderhavige vordering niet relevant en behoeft geen beantwoording.
4.7.3.5. Aan de stelling van de curator dat [appellante] de door de curator als gevolg van de openlegging te maken kosten bij voorschot dient te vergoeden zal evenmin gehoor worden gegeven, reeds omdat de curator het betreffende voorschot slechts op een hypothetische berekening heeft gegrond.