ECLI:NL:GHSHE:2015:5158

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
HD 200.175.390_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over concurrentie- en relatiebeding na fusie tussen Rabobank vestigingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de Coöperatieve Rabobank [vestigingsnaam] U.A. tegen [geïntimeerde], die in Duitsland woont. De zaak betreft de vraag of [geïntimeerde] zich moet houden aan een concurrentie- en relatiebeding na zijn vertrek bij Rabobank, dat voortkwam uit een fusie tussen verschillende vestigingen van de bank. De Rabobank had in eerste aanleg een vordering ingesteld om [geïntimeerde] te verbieden om contact te onderhouden met klanten van de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 4] en [vestigingsplaats 2]. De kantonrechter had deze vordering afgewezen, maar Rabobank is in hoger beroep gegaan.

Het hof heeft vastgesteld dat het geschil internationale aspecten heeft, omdat [geïntimeerde] in Duitsland woont. Het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de zaak. De kern van het geschil is of het concurrentie- en relatiebeding dat [geïntimeerde] had met de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 2] van rechtswege is overgegaan op zijn arbeidsovereenkomst met de nieuwe juridische entiteit Rabobank na de fusie. Het hof heeft geoordeeld dat de bedingen niet opnieuw overeengekomen hoefden te worden, ondanks de fusie, omdat [geïntimeerde] niet voldoende heeft aangetoond dat de bedingen aanmerkelijk zwaarder zijn gaan drukken.

Het hof heeft de vorderingen van Rabobank grotendeels toegewezen en [geïntimeerde] veroordeeld om zich te onthouden van inbreuken op het concurrentie- en relatiebeding tot 1 januari 2016. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. De uitspraak benadrukt de belangenafweging tussen de bescherming van de werkgever en de werknemer in het kader van concurrentiebedingen, vooral na een fusie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.175.390/01
arrest van 8 december 2015
in de zaak van
Coöperatieve Rabobank [vestigingsnaam] U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Rabobank,
advocaat: mr. N. Mauer te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.D. Bosma te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 augustus 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 juli 2015, door de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant, sector kanton, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen tussen Rabobank als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 4195124/303 rolnummer 15-4708)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
[geïntimeerde] was ten tijde van de inleidende dagvaarding woonachtig in Duitsland. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval. Het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de herschikte EEX-Verordening. Ingevolge artikel 23 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht. Onbetwist is gebleven dat partijen zijn overeengekomen het geschil voor te leggen aan de Nederlandse rechter.
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
[geïntimeerde] is op 1 november 2006 in dienst getreden bij Rabobank [vestigingsplaats 4] in de functie van
‘Specialist Verzekeren B’. In zijn arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding
opgenomen.
3.2.2.
Per 1 september 2011 is [geïntimeerde] op basis van een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd in dienst getreden bij Rabobank [vestigingsplaats 2] in de functie van
‘Specialist Verzekeren Acquisitie’. In de arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“Concurrentiebeding
1. De medewerker dient zonder schriftelijke toestemming van de bank gedurende een jaar na
de beëindiging van deze arbeidsovereenkomst, ongeacht de wijze waarop en de redenen
waarom het dienstverband tot een einde is gekomen, noch in een gebied dat wordt begrensd
door de grenzen van de gemeente(n) waarbinnen de bank geheel of gedeeltelijk haar
werkgebied heeft, noch voor bestaande relaties van de bank:
- op enigerlei wijze direct of indirect, gehonoreerd of ongehonoreerd, werkzaam zijn ten
behoeve van een financiële dienstverlener en/of bemiddelaar in verzekeringen in de zin van
de Wft;
- hetzij alleen, hetzij te samen met anderen, een bedrijf als bovengenoemd, uitoefenen.
2. Bij overtreding van het bepaalde in het voorgaande lid, is de medewerker aan de bank een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd van € 300,00 voor iedere dag dat de overtreding
voortduurt onverminderd de bevoegdheid van de bank ingevolge de wet in plaats van deze
boete vergoeding te vorderen van de volledige schade, alles met kosten en rente.
Relatiebeding
1. Het is de medewerker gedurende deze overeenkomst alsmede gedurende 12 maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst, ongeacht de wijze waarop en de redenen waarom de
arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen en ongeacht op wiens initiatief dit is geschied,
behalve na verkregen voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever, niet toegestaan
om op enigerlei wijze, direct of indirect, contacten te onderhouden, activiteiten te verrichten
of daaraan medewerking te verlenen met (potentiële) cliënten en/of relaties van werkgever
waarmee de medewerker gedurende de laatste twee jaar voorafgaand aan het einde van de
arbeidsovereenkomst op enigerlei wijze zakelijk contact heeft gehad of bij betrokken is
geweest met het oogmerk of de mogelijkheid die relaties te doen besluiten hun relatie met
werkgever (deels) te beëindigen en/of hun zakelijke belangen (deels) elders dan bij
werkgever onder te brengen.
2. Bij overtreding van het bepaalde in het voorgaande lid, zal de medewerker aan de bank
een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd zijn van € 300,00 per overtreding,
onverminderd de rechten van de bank ingevolge de wet om in plaats van het opeisen van de
boete te kiezen voor het vorderen van schadevergoeding en/of nakoming van deze
overeenkomst en/of ontbinding hiervan, alles met kosten en rente. Betaling van de in dit
artikel genoemde boete ontslaat de medewerker niet van de opgenomen verplichtingen.”.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft zijn arbeidsovereenkomst op 18 november 2014 opgezegd.
3.2.4.
Door een fusie tussen Rabobank [vestigingsplaats 4] en Rabobank [vestigingsplaats 2] , die heeft
plaatsgevonden op 1 december 2014, is de juridische entiteit Rabobank [vestigingsplaats 3] tot
stand gekomen, in dit geding aangeduid als ‘Rabobank’.
3.2.5.
Het dienstverband tussen partijen zou gezien het tijdstip van opzegging en de geldende opzegtermijn, eindigen per 1 februari 2015. Met instemming van Rabobank is
het dienstverband geëindigd op 1 januari 2015.
3.2.6.
[geïntimeerde] is op 1 januari 2015 bij verzekeringsmaatschappij Aon in dienst getreden, waarmee Rabobank heeft ingestemd.
3.2.7.
[geïntimeerde] heeft na 1 januari 2015 contact gehad met de firma’s Vice Versa, Profile Tyre Center en [klant 3 van de voormalige Rabobank te vestigingsplaats 4] . Dit waren (in ieder geval) klanten van de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 4] .
3.3.
Rabobank heeft, samengevat, gevorderd dat de kantonrechter bij wege
van voorziening ex artikel 254 Rv., uitvoerbaar bij voorraad:
[geïntimeerde] veroordeelt om zich te onthouden van inbreuken op het concurrentie- en
relatiebeding in het bijzonder, maar niet uitsluitend inhoudende dat:
a. a) het [geïntimeerde] verboden zal zijn binnen het werkgebied van Rabobank op enigerlei wijze werkzaam te zijn ten behoeve van een financiële dienstverlener en/of bemiddelaar in verzekeringen in de zin van de Wft;
b) het [geïntimeerde] verboden zal zijn voor relaties van Rabobank op enigerlei wijze werkzaam te zijn ten behoeve van een financiële dienstverlener en/of bemiddelaar in verzekeringen in de zin van de Wft;
c) het [geïntimeerde] verboden zal zijn om met klanten/relaties van de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 4] en Rabobank [vestigingsplaats 2] , waarmee [geïntimeerde] gedurende de laatste twee jaar voorafgaand aan het einde van zijn arbeidsovereenkomst met Rabobank op enigerlei wijze zakelijk contact heeft gehad of waarbij hij betrokken is geweest, op enigerlei wijze contact te onderhouden;
op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, te vermeerderen met € 10.000,- per dag dat de overtreding voortduurt;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.4.
De kantonrechter heeft - als voorzieningenrechter - bij het vonnis van 23 juli 2015 deze vorderingen afgewezen en Rabobank veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de kantonrechter kort gezegd overwogen dat het beroep van Rabobank op het concurrentie- en relatiebeding in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
3.5.
Rabobank is onder aanvoering van vier grieven tijdig van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Rabobank heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot (samengevat) toewijzing van haar in eerste aanleg geformuleerde vorderingen. [geïntimeerde] is in incidenteel hoger beroep gekomen en heeft geconcludeerd tot (kort gezegd) bekrachtiging van het bestreden vonnis. De grieven, zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep, lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Rabobank heeft aangevoerd dat het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] reeds dient te falen omdat het niet tegen een overweging in het bestreden vonnis is gericht. Gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep is dat echter niet nodig. Uit de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep blijkt dat het Rabobank voldoende duidelijk is waarop het incidenteel hoger beroep betrekking heeft.
3.6.
Kern van het geschil is de vraag of het [geïntimeerde] vrij staat contact te onderhouden met klanten van de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 4] . Volgens Rabobank is dat [geïntimeerde] niet toegestaan, omdat het concurrentie- en relatiebeding dat [geïntimeerde] met de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 2] had, van rechtswege is overgegaan op de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en Rabobank. [geïntimeerde] betwist niet dat door de fusie sprake is van een overgang van de onderneming in de zin van artikel 7:662 BW, waardoor zijn verplichtingen uit zijn arbeidsovereenkomst met Rabobank [vestigingsplaats 2] ex artikel 7:663 BW van rechtswege zijn overgegaan op zijn arbeidsovereenkomst met Rabobank. Volgens [geïntimeerde] zijn deze bedingen - zo deze nog van kracht of van toepassing zouden zijn, hetgeen volgens hem niet het geval is - echter zwaarder gaan drukken, zodat deze bedingen volgens vaste rechtspraak opnieuw overeengekomen hadden moeten worden. Door de fusie zijn deze bedingen immers verruimd, namelijk zowel wat betreft regio als wat betreft klanten. Vóór de fusie zagen deze bedingen immers slechts op klanten en de regio van de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 2] , terwijl na de fusie ook de regio en de klanten van de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 4] onder de reikwijdte van het concurrentie- en het relatiebeding vallen.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het onderhavige geding slechts betrekking heeft op het relatiebeding en niet op het concurrentiebeding. De vorderingen van Rabobank zien echter niet uitsluitend op het relatiebeding.
3.7.
Het hof stelt voorop dat de vraag of een voorlopige voorziening in kort geding toewijsbaar is, afhangt van de beoordeling van de voorlopige merites van de zaak en van de afweging van de belangen van partijen. Bij die belangenafweging is onder meer van belang hoe ingrijpend het uitblijven van de voorlopige voorziening is voor de eisende partij en het toewijzen van de gevraagde voorziening voor de gedaagde partij. Voor een uitgebreid onderzoek naar de feiten, bijvoorbeeld door het horen van getuigen, is in een geding als het onderhavige geen plaats. Om die reden gaat het hof voorbij aan het aanbod van beide partijen om bewijs te leveren.
3.8.
Naast hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd over het ‘zwaarder drukken’, welk verweer in het hierna volgende zal worden besproken, heeft [geïntimeerde] naar voren gebracht dat het concurrentiebeding zijn kracht heeft verloren, omdat hij met toestemming van Rabobank in dienst is getreden van Aon, en dat hij het relatiebeding niet overtreedt, omdat dit beding beperkt is tot twee jaar en hij na zijn vertrek bij de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 4] geen zakelijk contact meer heeft gehad met de klanten van die bank. Reeds om die redenen dienen alle vorderingen van Rabobank te stranden, aldus [geïntimeerde] .
3.9.
Volgens Rabobank is indiensttreding bij Aon sec niet in strijd met het concurrentiebeding. Het hof is voorshands van oordeel dat de instemming van Rabobank met indiensttreding bij Aon hoogstens betekent dat [geïntimeerde] is ontheven van de werking van het concurrentiebeding voor zover het betreft de indiensttreding aldaar en voor zover [geïntimeerde] buiten de regio en klanten van Rabobank zou blijven. Nergens uit blijkt dat het concurrentiebeding volledig zou zijn vervallen of niet langer van kracht zou zijn. Het lag op de weg van [geïntimeerde] om zich ervan te vergewissen dat en in hoeverre hij niet zou worden gehouden aan hetgeen hij met Rabobank is overeengekomen.
3.10.
Het relatiebeding is zodanig geredigeerd dat het slechts betrekking heeft op klanten waarmee [geïntimeerde] contact heeft gehad of waarbij hij betrokken is geweest de laatste twee jaar voorafgaand aan het einde van zijn dienstbetrekking, dus tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2015. [geïntimeerde] overtreedt het relatiebeding dus niet door het onderhouden van contacten met klanten van de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 4] , tenzij dat ook klanten zijn of waren van de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 2] , of klanten van Rabobank waarmee [geïntimeerde] contact heeft gehad of waarbij hij betrokken is geweest in de periode 1 januari 2013 – 1 januari 2015. Rabobank heeft onbetwist gesteld dat [geïntimeerde] in 2014 nog een afstudeerstage heeft gevolgd bij één van die klanten. Voorts levert de inhoud van de overgelegde e-mail van [geïntimeerde] 22 april 2015 waarnaar [geïntimeerde] in eerste aanleg zelf heeft verwezen een aanwijzing op voor de juistheid van de stelling van Rabobank dat [geïntimeerde] wel degelijk in de voornoemde periode zakelijke contacten heeft gehad met klanten van de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 4] of bij die klanten betrokken is geweest.
3.11.
Bij de beoordeling van het ‘zwaarder drukken’ verweer, neemt het hof het volgende tot uitgangspunt. Een concurrentiebeding in de zin van art. 7:653 BW moet opnieuw schriftelijk worden overeengekomen indien de wijziging in de arbeidsverhouding van zo ingrijpende aard is, dat het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder gaat drukken (HR 9 maart 1979, nr. 11330, NJ 1979, 467). Het concurrentiebeding verliest niet onder alle omstandigheden volledig zijn geldigheid, maar voorzover de in de maatstaf genoemde, tezamen genomen, omstandigheden dit nodig maken met het oog op enerzijds de bescherming die art. 7:653 lid 1 BW de werknemer biedt tegen het niet weloverwogen aangaan van een concurrentiebeding en anderzijds het te beschermen belang van de werkgever bij dat beding. Daartoe dient de rechter te onderzoeken niet alleen of sprake is van een wijziging van de arbeidsverhouding van ingrijpende aard, maar ook of, en zo ja op grond waarvan, die wijziging meebrengt dat het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder gaat drukken. Daarbij zal de rechter betekenis mogen hechten aan de mate waarin de wijziging van de arbeidsverhouding redelijkerwijze was te voorzien voor de werknemer toen deze het beding aanvaardde. Voorts is de enkele vaststelling dat zich een ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding heeft voorgedaan, in het algemeen onvoldoende voor het aannemen van het oorzakelijk verband met het aanmerkelijk zwaarder gaan drukken van het beding. Bij de beoordeling of van dit laatste sprake is zal de rechter moeten onderzoeken - en in zijn motivering tot uitdrukking moeten brengen - of, en zo ja in hoeverre en in welke mate, die wijziging, na een eventuele beëindiging van het dienstverband van de werknemer, bij handhaving van het concurrentiebeding een belemmering voor hem zal vormen om, een nieuwe, gelijkwaardige, werkkring hetzij in loondienst hetzij als zelfstandig ondernemer te vinden (HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2221).
Het gaat in dit geval niet om de vraag of de onderhavige bedingen als gevolg van een functiewijziging zwaarder zijn gaan drukken, maar om het probleem dat de onderhavige bedingen een ruimer bereik hebben gekregen als gevolg van de fusie. Om die reden dient (met name) onderzocht te worden of de verruiming van de onderhavige bedingen ertoe leidt dat deze aanmerkelijk zwaarder zijn gaan drukken.
3.12.
Zoals hiervoor al is overwogen is voor een uitgebreid onderzoek naar de feiten in dit kort geding geen plaats. Het in 3.11 genoemde onderzoek kan in hoger beroep dus slechts beperkt worden uitgevoerd. Het hof kan slechts op basis van de stellingen van partijen beoordelen of dat aannemelijk is. Het hof acht dat op basis van de stellingen van partijen voorshands niet het geval, zodat de onderhavige bedingen niet opnieuw overeengekomen hoefden te worden. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.13.
Rabobank heeft gesteld dat het ten tijde van het sluiten van de onderhavige bedingen al voorzienbaar was dat de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 4] en de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 2] op termijn zouden gaan fuseren. [geïntimeerde] heeft dat niet betwist. Evenmin heeft [geïntimeerde] betwist dat deze banken al voor de fusie op diverse gebieden met elkaar samenwerkten. Weliswaar heeft [geïntimeerde] terecht aangevoerd dat een aanzienlijke uitbreiding van het aantal relaties tot een aanmerkelijke verzwaring van de bedingen kan leiden, maar hij heeft niets aangevoerd over het aantal relaties van de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 4] en evenmin heeft hij iets aangevoerd over de omvang van de regio van die bank. [geïntimeerde] heeft slechts gesteld dat hij toen hij bij de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 4] werkte, ongeveer 160 klanten bediende waarvan er thans twee zaken doen met Aon. Dit aantal zegt onvoldoende, omdat [geïntimeerde] geen inzicht heeft gegeven in het totale aantal klanten van de voormalige Rabobank [vestigingsplaats 4] en/of het aantal klanten waarbij [geïntimeerde] in de periode 1 januari 2013 tot 1 januari 2015 betrokken was. Evenmin heeft [geïntimeerde] iets aangevoerd over het marktaandeel van Aon in de regio die voorheen onder Rabobank [vestigingsplaats 4] viel. Ook ontbreekt een toelichting op de vraag hoe belangrijk deze twee klanten zijn voor Rabobank en voor Aon. Overigens zijn deze twee klanten kennelijk na tussenkomst van [geïntimeerde] overgestapt naar Aon. Voorts is van belang dat [geïntimeerde] niet heeft aangevoerd dat het hem moeite heeft gekost ander werk te vinden. Dat is kennelijk niet het geval geweest, nu hij aansluitend aan het eind van zijn dienstverband bij Rabobank bij Aon is gaan werken. [geïntimeerde] heeft helemaal niets aangevoerd over hoe lang en hoe vaak hij heeft gesolliciteerd alvorens hij bij Aon in dienst kon treden en of de onderhavige bedingen daarin een rol hebben gespeeld. [geïntimeerde] heeft onweersproken gelaten dat hij bij Aon de mogelijkheid heeft om de gehele Nederlandse verzekeringsmarkt te bedienen. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat of waarom juist de regio van Rabobank en/of de klanten van Rabobank voor hem van belang zijn.
3.14.
Zoals hiervoor al is overwogen, dient het hof ook de belangen van partijen af te wegen. Weliswaar zijn het concurrentie- en relatiebeding op korte termijn (per 1 januari 2016), ‘uitgewerkt’, zodat Rabobank op dit moment nog slechts korte tijd belang heeft bij toewijzing van haar vorderingen, maar dat betekent niet dat Rabobank geen belang meer heeft bij dit hoger beroep. Ook in een relatief korte periode kan Rabobank schade lijden van het benaderen van haar klanten door [geïntimeerde] . Wat dat betreft heeft Rabobank onbetwist gesteld dat [geïntimeerde] toegang heeft gehad tot essentiële klantinformatie, waardoor hij een ongerechtvaardigde voorsprong heeft in het werven van klanten. Ook heeft Rabobank onbetwist gesteld dat 95% van haar klanten in haar regio gevestigd zijn. Zoals hiervoor al is overwogen heeft [geïntimeerde] - in het licht van de onbetwiste stelling van Rabobank dat hij bij Aon voor de gehele Nederlandse markt werkzaam kan zijn - daar niet tegenover gesteld dat of waarom juist de klanten en/of regio van Rabobank voor hem van belang zijn, althans zo belangrijk dat het belang van Rabobank daarvoor moet wijken. De omstandigheid dat -indien juist - Rabobank bij het overleg over de indiensttreding van [geïntimeerde] bij Aon niet uitdrukkelijk heeft gewezen op de beperking naar regio en clientèle, legt onvoldoende gewicht in de schaal. Zoals hiervoor al is overwogen, lag het op de weg van [geïntimeerde] om zich ervan te vergewissen dat en in hoeverre hij niet zou worden gehouden aan hetgeen hij met Rabobank is overeengekomen. De omstandigheid dat [geïntimeerde] zijn arbeidsovereenkomst reeds had opgezegd voor de fusie, acht het hof wel van belang, maar onvoldoende om nu tot een ander oordeel te komen, gelet op de zwaarwegende belangen van Rabobank tegenover het beperkte belang van [geïntimeerde] . Dat belang van [geïntimeerde] heeft immers geen betrekking op een beperking om een andere werkkring te aanvaarden, maar slechts om een beperking om zich niet in de regio van Rabobank te begeven en zich op diens klanten te richten. Daarbij weegt het hof mee dat in een bodemprocedure wellicht nog aan de orde dient te komen of los van de onderhavige bedingen sprake is van onrechtmatige concurrentie zoals Rabobank in eerste aanleg heeft aangevoerd.
3.15.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, valt voorshands niet in te zien waarom het beroep van Rabobank op de onderhavige bedingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.16.
Uit het voorgaande volgt dat het principaal hoger beroep slaagt en dat het incidenteel hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen zullen (grotendeels) worden toegewezen. De onder 3.3. sub a omschreven vordering zal worden afgewezen nu nergens uit blijkt dat [geïntimeerde] voornemens is op andere wijze dan hiervoor beschreven de bedingen te overtreden. Tussen partijen staat vast dat de uit de onderhavige bedingen voortvloeiende beperkingen eindigen per 1 januari 2016, zodat de verboden tot die datum beperkt zullen worden. De gevorderde dwangsom acht het hof toewijsbaar. Gelet op de beperkte tijdsduur ziet het hof geen aanleiding daaraan een maximum te verbinden.
3.17.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
verbiedt [geïntimeerde] tot 1 januari 2016
- om op enigerlei wijze werkzaam te zijn voor relaties van Rabobank [vestigingsplaats 3] ten behoeve van een financiële dienstverlener en / of bemiddelaar in de zin van de Wft en
- om met klanten / relaties van de voormalige Rabobanken [vestigingsplaats 4] en [vestigingsplaats 2] , waarmee [geïntimeerde] gedurende de laatste twee jaar voorafgaand aan het einde van zijn arbeidsovereenkomst met Rabobank op enigerlei wijze zakelijk contact heeft gehad of waarbij hij betrokken is geweest, op enigerlei wijze zakelijk contact te onderhouden,
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, te vermeerderen met € 10.000,- per dag dat de overtreding voortduurt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Rabobank worden begroot op € 116,- aan verschotten en op € 400,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 788,84 aan verschotten en op € 894,- aan salaris advocaat voor het principaal hoger beroep en op € 447,- aan salaris advocaat voor het incidenteel hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F.M. Pols, M. van Ham en J.P. de Haan en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 december 2015.
griffier rolraadsheer