3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Bij huurovereenkomst van 27 december 2007 heeft SWL aan [appellant] een woning in [plaats] verhuurd.
Vanaf 1 juli 2013 heeft [appellant] een huurachterstand laten ontstaan. De huurprijs bedroeg met ingang van 1 juli 2013 € 467,97 per maand.
SWL heeft een deurwaarderskantoor ingeschakeld om de achterstallige huur te innen. Bij brief van 25 oktober 2013 heeft dat deurwaarderskantoor [appellant] gesommeerd tot betaling binnen 14 dagen van de op dat moment bestaande huurachterstand van € 1.871,88 (hof: vier maanden huur) vermeerderd met de huur over de maand november 2013. In de brief is aangekondigd dat bij gebreke van tijdige betaling ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde zal worden gevorderd.
Begin november 2013 was de huurachterstand opgelopen tot € 2.339,85 (vijf maanden).
3.2.1.Het beroepen vonnis van 22 oktober 2014 is gewezen in een verzetprocedure. Aan die procedure is een verstekprocedure vooraf gegaan. In die verstekprocedure vorderde SWL, kort gezegd:
ontbinding van de huurovereenkomst;
veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde;
veroordeling van [appellant] tot betaling van € 2.339,85 aan achterstallige huur berekend tot en met november 2013, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding en vermeerderd met € 339,74 incl. btw aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeling van [appellant] tot betaling van de lopende huur ad € 467,97 per maand over de periode ingaande 1 december 2013 tot aan de dag van de ontbinding van de huurovereenkomst;
veroordeling van [appellant] tot betaling van een schadevergoeding ad € 467,97 per maand over de periode vanaf de ontbinding van de huurovereenkomst tot aan het eind van de maand waarin de ontruiming van de woning plaatsvindt;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Aan deze vordering heeft SWL ten grondslag gelegd dat [appellant] een aanzienlijke huurachterstand heeft laten ontstaan en dat gelet daarop van SWL niet te vergen is de huurovereenkomst nog te laten voortduren.
3.2.2.Bij onder zaaknummer 2566372 CV EXPL 13-12526 gewezen verstekvonnis van 27 november 2013 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de vorderingen toegewezen.
3.2.3.Bij exploot van dagvaarding van 18 februari 2014 heeft [appellant] verzet ingesteld tegen het vonnis van 27 november 2013.
3.2.4.Na wisseling van stukken in de verzetprocedure, heeft de kantonrechter in het nu beroepen vonnis van 22 oktober 2014 geoordeeld dat de verzettermijn al was verstreken toen [appellant] verzet instelde. Op grond van dat oordeel heeft de kantonrechter [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet.
3.2.5.SWL heeft de woning vervolgens op 13 november 2014 op basis van het vonnis van 27 november 2013 laten ontruimen.
3.3.1.[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd tegen het vonnis van 22 oktober 2014. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot:
het ontvankelijk verklaren van [appellant] in zijn verzet;
ontheffing van [appellant] van de bij het vonnis van 27 november 2013 tegen hem uitgesproken veroordelingen;
afwijzing alsnog van de vorderingen van SWL;
veroordeling van SWL om de huurwoning opnieuw aan [appellant] ter beschikking te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met veroordeling van SWL in de proceskosten.
3.3.2.Het hof stelt voor de goede orde voorop dat het feit dat de woning inmiddels ontruimd is, aan [appellant] niet het belang bij het onderhavige hoger beroep ontneemt (zie in dezelfde zin onder meer HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1079). Naar aanleiding van de grieven I, II en III
3.4.1.Het hof zal eerst de grieven I, II en III gezamenlijk behandelen. Deze grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] het verzet heeft ingesteld na afloop van de verzettermijn.
3.4.2.Tussen partijen staat vast dat het verstekvonnis op 5 december 2013 aan [appellant] is betekend door achterlating van het vonnis en het betekeningsexploot in een gesloten envelop bij de woning van [appellant] , omdat de deurwaarder ter plaatse niemand aantrof. De betekening heeft dus niet aan [appellant] in persoon plaatsgevonden. Dit brengt mee dat het verzet volgens artikel 143 lid 2 Rv diende te worden ingesteld bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na het plegen door de veroordeelde van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.
3.4.3.SWL heeft zich in de verzetprocedure op het standpunt gesteld dat [appellant] op 16 januari 2014 een daad van bekendheid in de hiervoor bedoelde zin heeft gepleegd. SWL heeft daartoe verwezen naar een overzicht van notities van het door haar ingeschakelde deurwaarderskantoor. Volgens dat overzicht heeft een medewerkster van dat kantoor, genaamd [medewerkster van het deurswaarderskantoor] , op 16 januari 2014 omstreeks kwart over vier ’s-middags de volgende notitie gemaakt:
“debi belt is pas uit detentie gekomen vraagt of hij nog in de woning mag blijven. Hij heeft 21 januari a.s. een intake gesprek met een kliniek voor opname hij zal dan ongeveer een jaar worden opgenomen. Heb hem gezegd dat alles betaald moet worden dan kan hij blijven wonen maar dat wij wel zeggen dat hij ook al zit hij in een kliniek elke maand de huur moet betalen.”
Naar het hof begrijpt, wordt in deze notitie met “debi” de debiteur, te weten [appellant] , bedoeld.
3.4.4.De kantonrechter heeft geoordeeld dat uit de telefoonnotitie blijkt dat [appellant] heeft gevraagd of hij in de woning mag blijven. De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat die vraag samenhangt met de aangezegde ontruiming. De kantonrechter heeft op grond daarvan geconcludeerd dat het stellen van de genoemde vraag door [appellant] in het telefoongesprek moet worden gekwalificeerd als een daad van [appellant] waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekvonnis aan hem bekend is, zodat de verzettermijn op 16 januari 2014 is gaan lopen en de verzetdagvaarding van 18 februari 2014 niet binnen vier weken na die daad is uitgebracht.
3.4.5.Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dit oordeel terecht bestreden in de toelichting op grief III. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat van een “daad van bekendheid” alleen sprake is als de veroordeelde door die daad blijk geeft van bekendheid met de hoofdinhoud van het vonnis (zie onder meer HR 23 september 2005, NJ 2005/487). Het moet gaan om een daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging de veroordeelde bekend is. Dit houdt in dat de veroordeelde een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten (HR 9 oktober 2009, NJ 2009/491). Bij twijfel neemt de verzettermijn derhalve geen aanvang. In het onderhavige geval kan niet worden uitgesloten dat de vraag die [appellant] op 16 januari 2014 – kort na zijn vrijlating uit detentie – heeft gesteld, een reactie vormde op de brief van 25 oktober 2013 waarin het deurwaarderskantoor [appellant] heeft gesommeerd tot betaling van de op dat moment bestaande huurachterstand en waarin het deurwaarderskantoor heeft aangekondigd dat bij gebreke van tijdige betaling ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde zal worden gevorderd. Dat een schuldenaar die na een periode van detentie een dergelijke brief aantreft, telefonisch contact opneemt met het deurwaarderskantoor met vragen zoals in de gespreksnotitie genoemd, kan niet onlogisch of onwaarschijnlijk worden geacht. Het hof concludeert daarom dat uit de genoemde telefonisch gestelde vraag niet ondubbelzinnig valt op te maken dat [appellant] met het inmiddels al gewezen vonnis bekend was. Grief III is dus terecht voorgedragen. Dit brengt mee dat de verzettermijn niet al op 16 januari 2014 is gaan lopen. Dit brengt tevens mee dat het verzet op 18 februari 2014 tijdig is ingesteld. Het verzetvonnis moet daarom vernietigd worden voor zover [appellant] bij dat vonnis niet-ontvankelijk is verklaard in het verzet. Op de gevolgen daarvan zal het hof ingaan in de rechtsoverwegingen 3.7.1 en verder van dit arrest.
3.4.6.De grieven I en II betreffen de vraag of [appellant] op 16 januari 2014 daadwerkelijk telefonisch contact met het deurwaarderskantoor heeft gehad en de vraag of [appellant] in dat telefoongesprek de hiervoor in rov. 3.4.3 weergegeven vraag heeft gesteld. [appellant] heeft dat ontkend. Omdat grief III doel heeft getroffen, hoeven deze twee grieven niet meer behandeld te worden.
Naar aanleiding van grief V