Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak- en rolnummer C/02/297110/KG ZA 15-176)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met zeven grieven en als producties de stukken uit de eerste aanleg;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met vier grieven en drie producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met vijf producties.
3.De beoordeling
grief 1 in incidenteel appel.
grief 4 in principaal appel). Naar het oordeel van het hof gaat dit verweer niet op. Vast staat immers dat BBZ de huur verschuldigd is. [geïntimeerde] vordert (voor zover nodig namens de curator) nakoming daarvan, zij het met betaling aan haar. Van terugvordering kan dan geen sprake zijn. Weliswaar zou de curator alsnog betaling van de huur vanaf 1 mei 2013 kunnen verlangen, maar dat risico is niet reëel gelet op verklaring van de curator dat bevrijdend aan [geïntimeerde] kan worden betaald, en uit het feit dat de curator al jaren bij BBZ niet aandringt op betaling aan hem (hetgeen een bevestiging vormt voor het oordeel dat de curator instemt met betaling van de huur aan [geïntimeerde] ).
grief 4 in incidenteel appelkeert [geïntimeerde] zich tegen hetgeen werd overwogen en beslist in rov. 5.6 van het vonnis waarvan beroep, in het bijzonder tegen de vaststelling dat de huur is geëindigd op 13 april 2015. [geïntimeerde] meent dat de huur nadien voor onbepaalde tijd is voortgezet.
grief 3 in principaal appelkomt BBZ op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter met betrekking tot de grondslag ongerechtvaardigde verrijking. Die grief behoeft geen bespreking gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.5 en 3.6.2. werd overwogen.
Grief 3 in principaal appel (naar het hof begrijpt: subsidiair) en grief 3 in incidenteel appelkeren zich tegen deze matiging. BZZ betoogt dat de vergoeding verder gematigd zou moeten worden dan in eerste aanleg gedaan. [geïntimeerde] betoogt dat bij de vaststelling van de gebruiksvergoeding ten onrechte een matiging op de laatstelijk geldende huurprijs is toegepast.
grieven 5 en 7 in principaal appelhebben geen zelfstandige betekenis.
Grief 6 in principaal appelkeert zich tegen de afwijzing van de reconventionele vorderingen, welke afwijzing door de voorzieningenrechter werd gegrond op de toewijzing van de vorderingen in conventie. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van hetgeen is beslist in conventie, en op hetgeen hiervoor is beslist dat immers verder gaat, afwijzing dient te volgen.