ECLI:NL:GHSHE:2015:4993

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
HD 200.159.197_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil overlast en mishandeling schoonmakers

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen een huurder, aangeduid als [appellant], en de verhuurder, Stichting Brabant Wonen. De huurder heeft sinds 12 juli 2013 een woonruimte gehuurd in een appartementencomplex, waar de gemeenschappelijke ruimtes worden schoongemaakt door schoonmaaksters. Op 26 november 2013 heeft de huurder de schoonmaaksters aangesproken op hun gedrag, omdat hij vond dat ze te veel lawaai maakten. Na een conflict heeft hij de schoonmaaksters mishandeld, waarvoor hij door de politierechter is veroordeeld tot een taakstraf van 60 uur, waarvan 30 uur voorwaardelijk. De kantonrechter heeft geoordeeld dat deze mishandeling een ernstige tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst oplevert, wat heeft geleid tot de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning.

In hoger beroep heeft de huurder twee grieven ingediend. De eerste grief betreft de stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij tekort is geschoten in zijn verplichtingen als huurder. De huurder betoogt dat de overlast niet zijn schuld was, maar het gevolg van het gedrag van de schoonmaaksters. De tweede grief betreft de vraag of de mishandeling een tekortkoming oplevert die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. De huurder wijst op zijn kwetsbare situatie en het feit dat hij niet voor ernstige mishandeling is veroordeeld.

Het hof heeft beide grieven verworpen. Het hof oordeelt dat de mishandeling van de schoonmaaksters wel degelijk verband houdt met de huurovereenkomst, aangezien deze plaatsvond in de gemeenschappelijke ruimtes van het gehuurde. Het hof concludeert dat de huurder zich had moeten onthouden van de mishandeling en dat de verhuurder, Brabant Wonen, recht heeft op een veilige omgeving voor de schoonmaaksters. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de huurder in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.159.197/01
arrest van 1 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te 's-Hertogenbosch,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. H.M.A. van den Boogaard te Uden,
tegen
Stichting Brabant Wonen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als BrabantWonen,
advocaat: mr. D.J. Smits te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 oktober 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 17 juli 2014, door de rechtbank Oost-Brabant, kanton ‘s-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en BrabantWonen als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak- en rolnummer 2890772 resp. 14-2680)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met twee grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
[appellant] huurt van BrabantWonen sinds 12 juli 2013 de woonruimte aan de [perceel] te [plaats] . Het gehuurde maakt deel uit van een appartementencomplex. De gemeenschappelijke ruimtes worden schoongehouden door schoonmaaksters van een schoonmaakbedrijf.
3.1.2.
Op 26 november 2013 (nog geen vijf maanden na de ingangsdatum van de huurovereenkomst) heeft [appellant] twee schoonmaaksters, bezig met het schoonmaken van de gemeenschappelijke ruimtes, van wie hij vond dat ze teveel lawaai maakten, aangesproken op hun gedrag. Toen de antwoorden van de schoonmaaksters hem niet aanstonden – hij meent te zijn uitgescholden - heeft hij hen beiden mishandeld. Hij is daarvoor veroordeeld door de politierechter tot een taakstraf van 60 uur, waarvan 30 uur voorwaardelijk. Deze veroordeling is in kracht van gewijsde gegaan.
3.1.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is sprake van een tekortkoming die zodanig ernstig is dat deze de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. De daartoe strekkende vordering van BrabantWonen is toegewezen alsook de vordering strekking tot ontruiming.
3.1.4.
BrabantWonen stelt in punt 2.1 van de memorie van antwoord dat de ontruiming op 5 augustus 2014 heeft plaatsgevonden. In de memorie van grieven, die van een latere datum is dan de ontruiming, wordt over de ontruiming niet gerept.
3.2.
De grieven luiden:
Grief 1: De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat [appellant] tekort geschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen, welke hij heeft op basis van de huurovereenkomst. [appellant] heeft zich niet als slecht huurder gedragen.
Grief 2: Ten onrechte heeft de rechtbank bepaald dat de mishandeling een tekortkoming oplevert, welke ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.
3.3.
Grief 1
3.3.1.
Blijkens de toelichting op grief 1 is [appellant] van mening dat de vermeende overlast (lawaai) is veroorzaakt door de schoonmaaksters. Het betreft daarom geen gedrag welke verband houdt met de huurovereenkomst. Er was geen sprake van overlast in de zin van de huurovereenkomst, doch van een doodgewoon conflict tussen drie mensen. Een en ander maakt dat er geen sprake is van slecht huurderschap.
3.3.2.
De kantonrechter heeft dit verweer (in rov. 3.3. van het bestreden vonnis) verworpen en geoordeeld dat [appellant] , door de schoonmaaksters te mishandelen, wel heeft gehandeld in strijd met het goed huurderschap.
3.3.3.
Anders dan [appellant] betoogt, houdt de mishandeling, naar het oordeel van het hof, wel degelijk – voldoende - verband met de huurovereenkomst. De mishandeling vond immers plaats in de gemeenschappelijke ruimten bij het gehuurde en de slachtoffers waren vanwege hun werk (ten behoeve van de huurders en in opdracht van BrabantWonen) in die ruimten. Overlast veroorzaakt in de directe omgeving van het gehuurde, zoals hier, kan leiden tot ontbinding van de huurovereenkomst. Die overeenkomst verplicht de huurder immers om ook in de gemeenschappelijke ruimten zich te gedragen, in het bijzonder jegens degenen die deze ruimten schoonhouden en daar dus noodzakelijkerwijs en vanwege de verhuurder aanwezig zijn.
3.3.4.
Het hof deelt evenmin het standpunt van [appellant] dat het hier gaat om een ‘doodgewoon conflict tussen drie mensen’. Het gaat hier om een mishandeling van schoonmaaksters die aanwezig waren in het door BrabantWonen geëxploiteerde wooncomplex, ten behoeve van de huurders, dus ook van [appellant] . Het gaat om een conflict dat betrekking heeft op de huur. [appellant] had zich dienen te onthouden van de mishandeling. Eventueel had een klacht ingediend kunnen worden bij het schoonmaakbedrijf of bij BrabantWonen.
3.3.5.
Bij dit een ander heeft het hof gelet op de maatstaf neergelegd in rov. 3.3.2 van HR 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8743.
3.3.6.
Grief 1 faalt.
3.4.
Grief 2
3.4.2.
Blijkens de toelichting op deze grief is [appellant] kennelijk van oordeel dat, gelet op artikel 6:265 lid 1 BW, de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt, althans dat zijn woonbelang, afgezet tegen het belang van BrabantWonen, dient te prevaleren.
3.4.3.
[appellant] wijst erop dat hij uit een opvang- en begeleidingstraject van SMO komt en dat de huurovereenkomst is gesloten in het kader van de ‘urgentie-plus-regeling’. Hij was recent dakloos geweest en hij was gediagnosticeerd met ADHD.
Voorts wijst hij erop dat hij niet is veroordeeld voor ernstige mishandeling (maar eenvoudige mishandeling) en dat het gaat om een op zichzelf staand incident, waarvan hij spijt heeft. Hij heeft om bemiddeling gevraagd en van een organisatie met maatschappelijke doelstellingen, zoals BrabantWonen, mag worden verwacht een ontstaan probleem beperkt te houden, mede omdat hij een kwetsbaar persoon is.
3.4.4.
Naar het oordeel van het hof faalt het betoog van [appellant] . Mede gelet op het feit dat [appellant] voor mishandeling van beide schoonmaaksters is veroordeeld gaat het om een ernstig incident, dat niet kan worden afgedaan als een ‘doodgewoon conflict’. Dat [appellant] niet (ook) is veroordeeld voor bedreiging of poging doodslag, zoals hij heeft aangevoerd, doet daaraan niet af. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat van BrabantWonen mag worden verlangd dat zij voor degenen die in haar opdracht werkzaamheden uitvoeren (maar dit geldt ook voor de overige huurders van het complex) een veilige omgeving in stand wordt gehouden. Gelet op de achtergrond van de problematiek [appellant] en de banale reden voor het aanspreken door [appellant] van de schoonmakers (lawaai), dat [appellant] vervolgens laat escaleren omdat hem het weerwoord van de schoonmaaksters niet zint, moet juist worden aangenomen dat die veiligheid niet kan worden gegarandeerd met [appellant] als huurder. De door BrabantWonen gestelde vrees voor herhaling is aannemelijk.
[appellant] meent voorts dat voor een bemiddeling gekozen had moeten worden. Hij verliest daarbij evenwel uit het oog dat hij voorafgaande aan het aangaan van de huurovereenkomst intensief is begeleid, en ook nog tijdens de eerste drie maanden van de huurovereenkomst. Voor verdere bemiddeling is in deze situatie geen plaats. De omstandigheid dat BrabantWonen een organisatie met maatschappelijke doeleinden is, maakt dit niet anders.
3.4.5.
Grief 2 faalt.
3.5.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de proceskosten (1 punt tariefgroep 2).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van BrabantWonen worden begroot op € 704,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris advocaat,
te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW ingaande 14 dagen na deze uitspraak indien alsdan niet volledig is betaald,
en
voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.G.W.M. Stienissen en J.P. de Haan en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 december 2015.
griffier rolraadsheer