ECLI:NL:GHSHE:2015:4973

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
HD 200.139.219_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake achtergestelde lening en betalingsverplichtingen tussen Beheer B.V. en CB B.V. met Rabobank als derde partij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Beheer B.V. tegen CB B.V. en Coöperatieve Rabobank [vestigingsnaam] U.A. over een achtergestelde lening van € 250.000,- die Beheer B.V. aan CB B.V. heeft verstrekt. De lening is verstrekt in het kader van de overname van CB B.V. door een andere vennootschap. Beheer B.V. vordert in hoger beroep betaling van de lening en de rente, na een eerdere afwijzing door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat CB B.V. niet in staat was om aflossingen te doen, omdat Rabobank geen toestemming had gegeven voor deze betalingen. In hoger beroep heeft Beheer B.V. haar eis gewijzigd en vier grieven ingediend, waarbij zij onder andere stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat CB B.V. de rente heeft betaald. Het hof heeft de zaak in volle omvang behandeld en de betrokken partijen in de gelegenheid gesteld om aanvullende stukken over te leggen. De uitspraak van het hof is op 1 december 2015 gedaan, waarbij het hof de Rabobank in staat heeft gesteld om stukken over te leggen die aantonen dat zij vorderingen op CB B.V. heeft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.139.219/01
arrest van 1 december 2015
in de zaak van
Beheer [Beheer] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. P.C.H. Jansen te Roosendaal,
tegen

1.[CB] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. L. Hennink te Rotterdam,
en
2.
Coöperatieve Rabobank [vestigingsnaam] U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. N.T.M. Verhoeven te Eindhoven,
geïntimeerden,
op het bij exploot van dagvaarding, op 12 december 2013 betekend aan [CB] B.V. en op 10 december 2013 betekend aan Coöperatieve Rabobank [vestigingsnaam] U.A., ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, handelsrecht, Breda gewezen vonnis van 18 september 2013 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerden -CB respectievelijk Rabobank, tezamen CB c.s.- als gedaagden.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • voornoemde dagvaardingen van 12 en 10 december 2013;
  • de memorie van grieven tevens houdende vermeerderingen en een wijziging van eis, waarbij producties zijn overgelegd;
  • de zijdens CB genomen memorie van antwoord;
  • de zijdens de Rabobank genomen memorie van antwoord;
Nadat [appellante] en CB arrest hebben gevraagd, is bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. C/02/255302 / HA ZA 12-699)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 18 september 2013 en naar het vonnis van 9 januari 2013.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 18 september 2013 feiten vastgesteld. Het hof zal van die feiten, voor zover niet bestreden en relevant, uitgaan. Verder staan als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist nog enige feiten vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de vaststaande feiten.
a. CB drijft een onderneming die zich bezighoudt met de groothandel in (wieler)sportartikelen ten behoeve van de detailhandel, met name exclusieve racefietsen.
b. Op of omstreeks 8 mei 2009 heeft [appellante] de tot dan toe door haar gehouden aandelen in CB verkocht aan [Beheer 1] BV te [vestigingsplaats] , hierna [vennootschap] , van welke vennootschap [aandeelhouder en bestuurder 1] en [aandeelhouder en bestuurder 2] de aandeelhouders en bestuurders waren. De koopsom bedroeg € 1.250.000,00. [vennootschap] heeft € 1.000.000,- van de koopsom aan [appellante] betaald, waartoe [vennootschap] een bedrag van ongeveer € 800.000,- heeft geleend van Rabobank. Het restant van de aan [appellante] te betalen koopsom van € 250.000,- heeft CB geleend van [appellante] .
c. In de tussen CB en [appellante] opgemaakte schuldbekentenis/akte van lening (hierna “de schuldbekentenis”) voor het bedrag van € 250.000,- (productie 1 dagvaarding eerste aanleg) van op of omstreeks 6 mei 2009 is het volgende vermeld:
“ (…)
1. (…) [CB] , (…), in deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar gezamenlijk bevoegd bestuurders de heren [aandeelhouder en bestuurder 1] en [aandeelhouder en bestuurder 2] , hierna te noemen “schuldenaar”
en
2. (…) [appellante] (…), hierna te noemen “schuldeiser”
In aanmerking nemende dat:Deze lening is verstrekt in het kader van de financiering van de overname van [CB] BV waarbij door mede kredietverstrekker Rabobank [vestigingsnaam] een aantal dwingende c.q. beperkende voorwaarden zijn neergelegd welke mede de inhoud van deze overeenkomst bepalen.
Verklaren dat: Schuldenaar per 1 april 2009 een bedrag van € 250.000,- (…) uit hoofde van geldlening schuldig is aan schuldeiser, die deze schuldbekentenis aanneemt;
Deze schuld bestaat onder de volgende bepalingen:1. Over de hoofdsom dan wel het niet-afgeloste gedeelte daarvan is een jaarlijkse rente verschuldigd zoals hierna omschreven, echter deze zal gedurende de eerste 3 jaar niet worden betaald aan schuldeiser noch zullen er in deze periode aflossingen door schuldenaar aan schuldeiser worden voldaan;2. Over de hoofdsom dan wel het niet-afgeloste gedeelte daarvan is de schuldenaar een jaarlijkse rente verschuldigd van 7% (rentevast gedurende de gehele looptijd van 10 jaren), per jaar achteraf te voldoen, uiterlijk te betalen op 31 januari van ieder jaar, voor het eerst op 31 januari 2013, mits de liquiditeiten van [CB] BV dit toelaten. Rente die niet betaald werd of zal worden, zal bij de hoofdsom bijgeschreven worden;3. (…)4. De schuldenaar zal de verschuldigde rente over de hoofdsom dan wel het niet-afgeloste gedeelte daarvan, uiterlijk op 31 maart 2019 voldoen;5. Aflossing(en) zullen geschieden in onderling overleg, maar de schuld zal uiterlijk op 31 maart 2019 geheel zijn afgelost. Indien de solvabiliteit dit toelaat zal, als aan de voorwaarden van de banklening wordt voldaan, begonnen worden met aflossingen per kwartaal. Alle aflossingen kunnen geschieden zonder boete. Vanaf 1 april 2012 zal per kwartaal achteraf € 6.250 (…) afgelost gaan worden, voor het eerst op 30 juni 2012 mits werd voldaan aan de voorwaarden van Rabobank.(…)
10. (…)
Ingeval de aandeelhouders van schuldenaar en/of haar aandeelhouders etc. (tot aan de uiteindelijke natuurlijke personen [aandeelhouder en bestuurder 1] en [aandeelhouder en bestuurder 2] ) de aandelen in schuldenaar verkopen (direct of indirect) zolang de hoofdsom en de verschuldigde rente en kosten niet aan schuldeiser zijn voldaan, is door schuldenaar de hoofdsom dan wel het niet-afgeloste gedeelte daarvan en de rente onmiddellijk en direct opeisbaar. (…)”.
d. Begin mei 2009 hebben CB, [appellante] en Rabobank een overeenkomst gesloten, getiteld ‘Achterstelling en verpanding van vordering(en)” (productie 2 dagvaarding eerste aanleg, hierna de achterstellingsovereenkomst). De overeenkomst, waarin [appellante] crediteur is genoemd en CB debiteur, houdt in:
(…)
In aanmerking nemende:
dat de crediteur op verzoek van de bank bereid is zijn vordering(en) en de daarover verschuldigde rente uit hoofde van:
een verstrekte geldlening groot EUR 250.000,00 (…) op de debiteur achter te stellen bij de vorderingen, die de bank op de debiteur heeft en/of zal verkrijgen,
Verklaren te zijn overeengekomen:“1. De crediteur stelt bij deze de vermelde vordering(en) met de daarover verschuldigde rente achter bij de vorderingen, die de bank op de debiteur heeft en/of zal verkrijgen uit hoofde van verstrekte en/of te verstrekken geldleningen, verleende en/of te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen dan wel uit welken anderen hoofde ook. De debiteur erkent deze achterstelling en zal zich dienovereenkomstig gedragen. De crediteur verbindt zich mitsdien jegens de bank, die dit aanneemt, om gehele noch gedeeltelijke voldoening van de vermelde vordering(en) op de debiteur en de daarover verschuldigde rente aan te nemen, deze vorderingen(en) en de daarover verschuldigde rente niet in verrekening te brengen, niet te vervreemden of te bezwaren en geen zekerheid voor deze vordering(en) en de daarover verschuldigde rente van de debiteur te accepteren, zolang de bank nog enige vordering op de debiteur heeft of kan verkrijgen, tenzij hij van de bank daarvoor vooraf schriftelijke toestemming heeft verkregen.(…)3. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 1 en 2 is de debiteur echter bevoegd tot betaling van de over de achtergestelde vordering(en) verschuldigde rente aan de crediteur en is de crediteur bevoegd deze rente in ontvangst te nemen, totdat de bank schriftelijk aan de debiteur en de crediteur heeft medegedeeld dat zulks niet meer het geval is.(…)”.
e. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten van geldlening en achterstelling, had CB bij Rabobank een exploitatiekrediet met een kredietruimte van € 800.000,- en een lening van € 40.000,-.
f. CB heeft niet afgelost op de lening die door [appellante] is verstrekt.
g. [appellante] heeft medio april 2012 aanspraak gemaakt op aflossing van de lening.
h. Op enig moment voor juni 2012 heeft [aandeelhouder en bestuurder 1] zijn aandelen in [vennootschap] , en daarmee indirect zijn belang in CB, verkocht aan [aandeelhouder en bestuurder 2] .
i. CB heeft Rabobank verzocht te beoordelen of deze aflossingen verricht mogen worden.
j. Rabobank heeft bij brief van 12 september 2012 aan CB medegedeeld dat de bank geen toestemming geeft om aflossingen te verrichten.
4.2
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad:
1. CB veroordeelt om aan [appellante] te betalen:
a. € 6.250,- ter zake de aflossingstermijn die per 30 juni 2012 verschuldigd is geworden, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW vanaf die datum tot de dag der algehele voldoening;
b. € 6.250,- per kwartaal verschuldigd per 30 september 2012 en zo vervolgens ieder kwartaal daarna tot en met 31 maart 2019, telkenmale te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW in geval niet of niet tijdig aan de betalingsverplichting ten aanzien van enig kwartaal zal worden voldaan;
2. Rabobank veroordeelt om de hiervoor genoemde betalingen door CB aan [appellante] goed te keuren althans deze te gehengen en te gedogen alles op verbeurte van een dwangsom van € 6.250,- ten aanzien van iedere respectieve betalingstermijn althans een zodanige dwangsom en met inachtneming van zodanige verdere en/of andere maatregelen als de rechtbank zal menen te beoordelen voor het geval Rabobank niet aan deze veroordeling zal voldoen,
dit alles met veroordeling van CB c.s. in de kosten van het geding, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn in geval betaling niet heeft plaatsgevonden binnen 14 dagen na het te wijzen vonnis en voorts te vermeerderen met het nasalaris van € 131,- zonder betekening van het vonnis en € 199,- in geval het vonnis alsnog aan gedaagden zal moeten worden betekend.
De rechtbank heeft de vordering tegen CB afgewezen omdat [appellante] niet of onvoldoende heeft gesteld dat de solvabiliteit van CB aflossingen toelaat (r.o. 3.5 van het eindvonnis). De rechtbank heeft verder overwogen dat de Rabobank geen toestemming heeft gegeven voor het doen van aflossingen, zodat in zoverre de voorwaarde voor het doen van aflossingen niet is ingetreden, en er geen verplichting bestaat tot aflossing.
De vordering tegen de Rabobank is afgewezen omdat [appellante] niet heeft weersproken dat de Rabobank nog substantiële vorderingen op CB heeft, meer in het bijzonder uit hoofde van het exploitatiekrediet waarvan in 2011 € 776.548,- was benut, terwijl de jaarstukken waarop [appellante] zich beroept een verlies laten zien van € 29.566,- (r.o. 3.6 van het eindvonnis). De rechtbank heeft [appellante] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de proceskosten.
4.3
[appellante] vordert in dit hoger beroep, na wijziging eis en onder het voordragen van vier grieven, waarbij een grief 2a en 2b, dat het hof:
1. primair: CB veroordeelt om aan [appellante] te betalen € 344.903,- te vermeerderen met de geconvenieerde interest ad 7% als bepaald in art. 2 schuldbekentenis/akte van geldlening, te rekenen vanaf 31 december 2013 tot de dag der algehele voldoening, alles met veroordeling van CB in de kosten van het geding, welke kosten zijn te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het te wijzen arrest in het geval CB niet aan de daarbij gegeven veroordeling zal voldoen en te vermeerderen met de nakosten ad € 131,- zonder betekening en € 199,- en de kosten van het exploot in geval van betekening;
2a. subsidiair: dat wil zeggen voor het geval het hof in het kader van de primair bedoelde eisvermeerdering zou kunnen oordelen dat [appellante] onverhoopt geen beroep zou kunnen doen op art. 10 van de schuldbekentenis/akte van geldlening, CB veroordeelt om aan [appellante] te betalen € 43.650,- vanaf 31 januari 2014 te vermeerderen met de geconvenieerde interest ad 7% ingevolge art. 2 van de schuldbekentenis/akte van geldlening als tussen partijen op 6 mei 2009 opgemaakt, alles met veroordeling van CB in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover in geval [CB] niet binnen 14 dagen na het te wijzen arrest aan de daarbij gegeven veroordeling gevolg zal hebben gegeven en te vermeerderen met de nakosten ad € 131,- zonder betekening en € 199,- en de kosten van het exploot in geval van betekening.
2b. het vonnis van de rechtbank van 18 september 2013 vernietigt en
- CB veroordeelt om aan [appellante] te betalen € 6.250,- ter zake de aflossingstermijn die per 30 juni 2012 verschuldigd is geworden, te vermeerderen met de rente van 7% per jaar vanaf die datum tot de dag der algehele voldoening;
€ 6.250,- per kwartaal verschuldigd per 30 september 2012 en zo vervolgens ieder kwartaal daarna tot en met 31 maart 2019, telkenmale te vermeerderen met de rente van 7% per jaar, in geval niet of niet tijdig aan de betalingsverplichting ten aanzien van enig kwartaal zal worden voldaan;
- Rabobank veroordeelt de hiervoor genoemde betalingen door CB aan [appellante] goed te keuren althans die te gehengen en te gedogen alles op verbeurte van een dwangsom van € 6.250,- ten aanzien van iedere respectieve betalingstermijn althans een zodanige dwangsom en met inachtneming van zodanige verdere en/of andere maatregelen als het hof (zoals het hof “de rechtbank” leest) zal menen te beoordelen voor het geval Rabobank niet aan deze veroordeling zal voldoen,
dit alles met veroordeling van CB c.s. in de kosten van het geding in beide instanties, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn in geval betaling niet heeft plaatsgevonden binnen 14 dagen na het te wijzen arrest en voorts te vermeerderen met het nasalaris van € 131,- zonder betekening van het arrest (zoals het hof “vonnis” leest) en € 199,- in geval dit arrest alsnog aan CB c.s. zal moeten worden betekend.
CB c.s. hebben het appel bestreden.
4.4
CB c.s. hebben geen bezwaren geuit tegen de wijziging van eis, zodat het hof, dat evenmin bezwaren ziet, recht zal doen op de gewijzigde eis.
4.5
In haar eerste grief stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat CB de rente over het door [appellante] aan haar geleende bedrag heeft betaald.
In haar memorie van antwoord heeft CB zich wat deze grief betreft gerefereerd aan het oordeel van het hof. Nu CB niet heeft gesteld de betreffende rente te hebben betaald en de Rabobank zich niet inhoudelijke over deze grief heeft uitgelaten, slaagt de grief.
4.6
Met de overige grieven is het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd.
[appellante] stelt dat haar vordering op grond van art. 10 van de schuldbekentenis opeisbaar is omdat [aandeelhouder en bestuurder 1] zijn aandelen in [vennootschap] heeft verkocht (zie hiervoor, r.o. 4.1 sub h). Volgens [appellante] is de strekking van genoemd art. 10 dat beide aandeelhouders via [vennootschap] bij CB betrokken moesten blijven.
Die strekking volgt niet uit de tekst van art. 10 schuldbekentenis. Daarin is immers vermeld “
Ingeval de aandeelhouders van schuldenaar en/of haar aandeelhouders (…) de aandelen in schuldenaar verkopen”en niet “indien een aandeelhouder van schuldenaar (…) de aandelen in schuldenaar verkoopt” of een soortgelijke tekst. [appellante] heeft wat dit artikel betreft gesteld dat de betrokkenheid van [aandeelhouder en bestuurder 1] voor haar van essentieel belang was. Voldoende nadere onderbouwing van die stelling ontbreekt, mede omdat in art. 10 geen concrete verwijzing naar [aandeelhouder en bestuurder 1] is opgenomen. Uit het enkele feit dat het in eerste instantie de bedoeling is geweest om zaken te doen met [aandeelhouder en bestuurder 1] kan zonder voldoende toelichting, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat in de later gesloten schuldbekentenis met “aandeelhouders” ook is bedoeld “een aandeelhouder”. Dit alleen al omdat is gesteld noch gebleken dat een en ander ook met de andere aandeelhouder [aandeelhouder en bestuurder 2] is besproken.
[appellante] heeft evenmin aangevoerd dat zij bij de onderhandelingen die hebben geleid tot de schuldbekentenis heeft meegedeeld dat voor haar vereist was dat beide natuurlijke personen ( [aandeelhouder en bestuurder 1] en [aandeelhouder en bestuurder 2] ) indirect betrokken moesten blijven bij CB. Een voldoende concreet bewijsaanbod dat met “de aandeelhouders” in art. 10 van de schuldbekentenis is bedoeld “een aandeelhouder” is niet gedaan. Dit betekent dat het hof tot het oordeel komt dat de vordering niet opeisbaar is voor zover deze is gegrond op art. 10 van de schuldbekentenis. Het ontgaat het hof op welke wijze de persoonlijke en eenzijdige ontboezemingen van [wielrenner] , overgelegd als productie 6 bij memorie van grieven, relevant zijn voor deze zaak, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
4.7
[appellante] vordert verder betaling door CB van de rente tot en met 31 december 2013, in totaal € 43.650,-, bestaande uit € 21.087,- over 2012 en € 22.563,- over 2013 (nr. 55 memorie van grieven).
Krachtens art. 2 van de schuldbekentenis dient CB de rente te betalen indien de liquiditeiten dit toelaten. Het is op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv aan [appellante] om de grondslag van dit deel van zijn vordering inhoudende dat de liquiditeiten betaling toelaten, te bewijzen (vergelijk HR 7 december 2001, NJ 2002, 494). Andere bewijsmiddelen dan de jaarcijfers van CB over 2011 en 2012 heeft [appellante] niet overgelegd. De bij dagvaarding in eerste aanleg als productie 5 overgelegde jaarcijfers 2011 van CB vermelden dat de liquide middelen op 31 december 2010 € 3.812,- bedroegen en op 31 december 2011 € 9.617,-. In 2011 was verder sprake van een verlies van € 29.566,-. Blijkens de jaarcijfers 2012 van CB (productie 4 bij memorie van grieven) bedroegen de liquide middelen per 31 december 2012 € 14.392,- en was er sprake van een winst van € 38.871,-. Met deze cijfers kan niet worden geconcludeerd dat de liquiditeiten van CB betaling van de gevorderde rente toelaten. Uit de enkele stelling in nr. 25 van de memorie van grieven dat sprake is van selectief betalingsgedrag omdat de geldstroom van CB naar [vennootschap] over vier jaar € 1.100.000,- beliep, kan niet zonder meer worden afgeleid dat de liquiditeiten wel toelieten dat de rente over 2012 en/of 2013 werd betaald. Daarvoor geeft de enkele vermelding van dit bedrag te weinig inzicht in de liquide middelen van CB. De stelling van [appellante] dat CB vorderingen op haar aandeelhoudster heeft die zij “maar te gelden moet maken” (nr. 56 memorie van grieven) brengt niet met zich dat CB voldoende liquide middelen heeft. Feiten op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat CB nalaat om op eenvoudige en rechtmatige wijze aan liquide middelen te komen, zodat betaling aan [appellante] kan worden voorkomen, zijn niet voldoende onderbouwd gesteld of gebleken. Een voldoende concreet bewijsaanbod dat de liquiditeiten van CB betaling van de rente toelieten is niet gedaan. Dit betekent dat de vordering tot betaling van de rente moet worden afgewezen.
4.8
[appellante] vordert verder dat CB wordt veroordeeld tot betaling van een of meer aflossingstermijnen van € 6.250,-.
Voor toewijzing van deze vordering is niet alleen van belang of de solvabiliteit van CB dit toelaat (zie art. 5 van de schuldbekentenis zoals vermeld in r.o. 4.1 sub c), maar ook of de Rabobank nog een of meer vorderingen op CB heeft (zie art. 1 achterstellingsovereenkomst zoals is vermeld in r.o. 4.1 sub d). Uit de jaarcijfers 2011 van CB blijkt dat CB op 31 december 2010 een schuld had aan de Rabobank van € 22.500,- en € 475.691,-. Op 31 december 2011 bedroegen deze schulden € 7.500,- en € 776.548,-.
Blijkens de jaarcijfers 2012 van CB had zij op 31 december nog enkel een schuld van € 803.731,- uit rekening-courant krediet, zijnde een flexibel seizoenskrediet. Het feit dat CB voldoet aan haar betalingsverplichtingen uit het rekening-courantkrediet betekent niet dat de Rabobank geen vordering in de zin van de achterstellingsovereenkomst heeft. Die voldoening zal immers niet meer betekenen dan dat voldaan wordt aan de rente- en aflossingsverplichting. Uit een dergelijke voldoening kan niet zonder meer worden afgeleid dat de Rabobank geen vorderingen op CB “
heeft en/of zal verkrijgen uit hoofde van verstrekte en/of te verstrekken geldleningen, verleende en/of te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen dan wel uit welken anderen hoofde ook”zoals is vermeld in de achterstellingsovereenkomst. De stelling van [appellante] dat de Rabobank geen enkele reden heeft om toestemming voor betalingen aan [appellante] te weigeren omdat er volgens haar geen redenen zijn om aan te nemen dat CB niet aan haar betalingsverplichtingen jegens de Rabobank zal kunnen blijven voldoen (nr. 21 memorie van grieven) vindt geen steun in de net cursief weergegeven bepaling in de achterstellingsovereenkomst. Daarin is immers niet opgenomen dat de Rabobank toestemming tot betaling dient te verstrekken indien CB geen achterstand heeft in haar betalingsverplichtingen aan de Rabobank. Het feit dat de Rabobank mogelijk voldoende zekerheden voor haar vordering heeft bedongen betekent evenmin dat Rabobank haar toestemming niet mag onthouden. Dergelijke zekerheden vormen immers laatste redmiddelen, waarnaar de Rabobank niet eerder hoeft te grijpen dan nadat is gebleken dat CB niet voldoet aan haar verplichtingen ten opzichte van der Rabobank.
4.9
[appellante] stelt verder, zo begrijpt het hof uit de nrs. 15, 68 en 73 van haar memorie van grieven, dat de Rabobank op enig moment geen vordering meer had op CB. De jaarrekening van 2012 van CB vermeldt immers enkel nog het seizoenskrediet en dat is, zo begrijpt het hof [appellante] , in de loop van 2013 afgelost, zodat het CB vrijstond om aflossingstermijnen aan [appellante] te voldoen.
De Rabobank heeft wat dit betreft in haar memorie van antwoord gesteld dat zij aannemelijk zal hebben te maken dat zij een vordering heeft op CB (nr. 12). Het hof onderschrijft die stelling, en zal de Rabobank toelaten om stukken over te leggen op grond waarvan aannemelijk is dat zij vanaf 1 januari 2013 tot heden onafgebroken een of meer vorderingen op CB heeft gehad en de hoogte daarvan. Het hof overweegt hierbij thans reeds dat deze extra proceshandeling voor rekening van CB c.s. komt. Het feit dat de Rabobank naar eigen zeggen zorgvuldig wenst te handelen jegens CB door geen vertrouwelijke informatie uit haar relatie met CB over te leggen, staat hieraan niet in de weg, alleen al niet omdat is gesteld noch gebleken dat de Rabobank CB in het kader van deze procedure heeft gevraagd om toestemming om deze gegevens in het geding te brengen.
Het komt het hof wat dit betreft geraden voor dat CB haar jaarverslagen over 2013 en 2014 in het geding brengt.
4.1
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De uitspraak

Het hof:
stelt de Rabobank in staat om te rolle van 15 december 2015 in het geding te brengen stukken waaruit blijkt dat zij vanaf 1 januari 2013 tot heden onafgebroken een of meer vorderingen op CB heeft (gehad) en de hoogte daarvan;
stelt CB in staat om ter rolle van 15 december 2015 over te leggen haar jaarcijfers uit 2013 en 2014;
stelt [appellante] in staat om zich ter rolle vier weken nadat de Rabobank en CB genoemde stukken in het geding hebben gebracht, bij akte over die stukken uit te laten;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, J.J. Verhoeven en Th.C.M. Hendriks-Jansen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 december 2015.
griffier rolraadsheer