ECLI:NL:GHSHE:2015:4771

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
F 200 175 536_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige in het kader van jeugdzorg en pleegzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter [minderjarige 1]. De moeder, hierna aangeduid als appellante, had in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 mei 2015 aangevochten, waarin zij werd ontheven van het gezag over [minderjarige 1] en de GI (Stichting Intervence) tot voogdes werd benoemd. De moeder was van mening dat de ontheffing een te zware maatregel was en dat zij in staat was om voor haar kinderen te zorgen, met ondersteuning van hulpverlening.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De moeder heeft in haar beroepschrift en ter zitting aangevoerd dat zij haar kinderen zelf kan opvoeden en dat de ontheffing van het gezag schadelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige 1]. De raad voor de Kinderbescherming en de GI hebben echter betoogd dat de ontheffing noodzakelijk is voor de stabiliteit en ontwikkeling van [minderjarige 1], die sinds 2012 onder toezicht staat en in een pleeggezin woont. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ongeschikt is om haar zorgplicht te vervullen, gezien de complexe problematiek van [minderjarige 1], waaronder hechtings- en loyaliteitsproblemen.

Het hof heeft geoordeeld dat de huidige opvoedingssituatie bij de pleegouders het beste is voor [minderjarige 1] en dat de ontheffing van het gezag de rust en duidelijkheid biedt die zij nodig heeft. De beslissing van het hof is in lijn met de belangen van het kind, zoals vastgelegd in de wetgeving omtrent kinderbescherming. De beschikking van de rechtbank is dan ook bekrachtigd, en het hof heeft de griffier verzocht om een afschrift van de uitspraak toe te zenden aan het centraal gezagsregister.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 november 2015
Zaaknummer : 200.175.536/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/292332 / FA RK 14-8606
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.A. Verhaard,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- Stichting Intervence (hierna te noemen: de GI);
- de heer en mevrouw [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, tezamen de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 20 mei 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 augustus 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek ontheffing uit het ouderlijk gezag over de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] , alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Verhaard;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de stichting] ;
- de pleegouders.
2.3.1.
De heer [de vader] (hierna: de vader), die door het hof als informant was opgeroepen, is niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 7 oktober 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder, ingekomen ter griffie op 4 september 2015;
  • de brief met één bijlage van de GI d.d. 13 oktober 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
3.1.1.
[minderjarige 1] staat sinds 24 januari 2012 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] is laatstelijk verlengd tot 24 januari 2016.
[minderjarige 1] is sinds 19 september 2011 (aanvankelijk op vrijwillige basis maar sinds 24 januari 2012 op grond van een daartoe strekkende machtiging) uit huis geplaatst in een pleeggezin. Zij heeft in drie verschillende pleeggezinnen verbleven. Sinds 20 juni 2012 verblijft zij in het huidige perspectief biedende pleeggezin.
3.1.2.
[minderjarige 2] stond sinds 24 januari 2012 onder toezicht van de GI. Zij heeft van 24 januari 2012 tot 22 april 2013 in een pleeggezin verbleven. Sindsdien woont zij weer bij de moeder.
De ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] is op enig moment niet meer verlengd.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het gezag over [minderjarige 1] en de GI tot voogdes benoemd.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De moeder stelt dat zij zelf hulp heeft ingeschakeld toen zij merkte dat [minderjarige 1] het niet accepteerde als de moeder haar corrigeerde en daarbij opstandig gedrag vertoonde. Er werd geadviseerd om een time-out te nemen in de opvoedingssituatie door [minderjarige 1] uit huis te plaatsen. De moeder heeft de GI verzocht duidelijkheid te scheppen over wanneer [minderjarige 1] weer thuis zou kunnen komen en zij heeft om een uitgebreidere omgangsregeling verzocht. Op 23 januari 2012 is echter een spoedverzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen gedaan. De moeder is en blijft van mening dat achteraf gezien dit een te zware maatregel is geweest, waardoor (en door het verblijf in drie verschillende pleeggezinnen) [minderjarige 1] hechtingsproblematiek heeft ontwikkeld, althans dat dit niet kan worden uitgesloten. Hierbij is van belang dat het consultatiebureau en de hulpverlening van IPT in de periode dat [minderjarige 1] bij de moeder verbleef niet hebben geconstateerd dat sprake was van
een hechtingsstoornis. De moeder heeft het idee dat zij wat betreft [minderjarige 1] gestraft wordt voor het aan de bel trekken bij de hulpverlenende instanties.
De moeder is van mening dat zij haar kinderen, met ondersteuning van IPT, zelf kan opvoeden. Uit de stukken blijkt immers dat zij zich goed ontwikkelen. De moeder is bereid mee te werken aan het opstellen van een veiligheidsplan. De moeder zou niet stabiel zijn en er zou sprake zijn van een belast verleden. De moeder stelt echter dat zij haar behandeling bij Emergis trouw volgt. Het gemis van de haar kinderen maakt dat de moeder een terugval heeft.
Eind 2012 is door mevrouw drs. [de onderzoeker] onderzoek verricht naar de ontwikkeling van de kinderen. Naar aanleiding van dat onderzoek is besloten [minderjarige 2] met inzet van IPT en een zeer geleidelijke contactopbouw weer bij de moeder te plaatsen. Het advies van mevrouw [de onderzoeker] om hulpverlening in te zetten op het loyaliteitsconflict en de hechtingsproblematiek van [minderjarige 1] , is nimmer opgevolgd. De moeder zou graag zien dat een dergelijk onderzoek thans weer plaatsvindt, nu [minderjarige 1] ouder is en medicijnen gebruikt. Wellicht reageert zij nu heel anders op de moeder.
De ontheffing wordt thans uitgesproken op basis van oude gegevens. De moeder heeft al anderhalf jaar geen belastende uitspraken meer gedaan richting [minderjarige 1] . Bovendien blijft [minderjarige 1] aangeven dat zij de moeder mist en dat zij terug naar huis wil, ondanks dat zij de moeder zo weinig ziet. Ten onrechte is nooit onderzocht met welke ondersteuning [minderjarige 1] weer thuis zou kunnen wonen. Ontheffing betekent dat de moeder nog meer in opstand zal komen. Voorts ontstaat door de ontheffing tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] een juridisch verschil, terwijl het twee volle biologische zussen zijn.
Vóór de ontheffing verbleef [minderjarige 1] eenmaal per zes weken gedurende negen uur bij de moeder. Thans is dit beperkt tot een bezoek van twee uur, eenmaal per zes weken. De moeder wordt niet betrokken bij en geïnformeerd over de beslissingen die ten behoeve van [minderjarige 1] worden genomen. Zij zou over deze zaken willen meedenken en daar een stem in willen hebben. Mocht dit in de visie van de GI leiden tot een situatie waarbij het nemen van een beslissing wordt belemmerd, dan kunnen er minder vergaande maatregelen worden getroffen om deze beslissing toch te kunnen nemen.
3.5.
De raad voert ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De raad heeft onderzoek gedaan naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel. In lijn met het sinds 1 januari 2015 geldende wettelijke criterium, dient volgens de raad te worden geconcludeerd dat het perspectief van [minderjarige 1] binnen een voor haar aanvaardbare termijn niet bij de moeder thuis ligt.
Een deel van de huidige behandeling van [minderjarige 1] is de enkele omstandigheid dat zij zich in het pleeggezin in een stabiele en vertrouwde situatie bevindt. Behandeling hoeft niet therapie te zijn, maar kan ook al bestaan uit het feit dat zij daar mag zijn, geborgenheid voelt en mag opgroeien. De ontheffing draagt daar aan bij. De moeder blijft de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ter discussie stellen, hetgeen onrust creëert. Hoe ouder [minderjarige 1] wordt, hoe meer zij daarvan kan meekrijgen en dat is schadelijk voor haar ontwikkeling.
Uit het verhandelde ter zitting maakt de raad op dat de moeder niet zo zeer tegen de ontheffing is, maar dat bij haar veel onduidelijkheid heerst over de rol die zij na de ontheffing nog kan spelen in het leven van [minderjarige 1] . Van belang voor de behandeling van de hechtingsstoornis van [minderjarige 1] is dat de moeder leert accepteren dat [minderjarige 1] in het pleeggezin opgroeit. Het in mindere mate juridisch ten strijde hoeven gaan, komt ten goede aan de band tussen de moeder en [minderjarige 1] . Deze band is er en [minderjarige 1] mist haar moeder. Er dient te worden gekeken naar hoe het contact goed vormgegeven kan worden.
Hoewel de ontheffing ook averechts zou kunnen werken, adviseert de raad toch daartoe over te gaan. [minderjarige 1] heeft er belang bij dat duidelijk wordt waar zij kan opgroeien en dat zij daar toestemming voor krijgt, dat zij goed contact heeft met haar moeder en haar zusje, dat de strijd vermindert en dat gekeken wordt naar de toekomst en gewerkt wordt aan een goede samenwerking.
3.6.
De GI brengt ter zitting – kort samengevat – het volgende naar voren.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn twee verschillende kinderen. Vorig jaar heeft de GI getracht de moeder inzicht te geven in de andere rol die zij ten opzichte van [minderjarige 1] heeft. IPT is ingezet, mede gelet op de eerdere uitspraak van dit hof, maar dit heeft niet het gewenste resultaat gehad. De oorzaak van alle problematiek zoekt de moeder bij de uithuisplaatsing. [minderjarige 1] heeft echter bij de moeder het nodige meegemaakt. Hoewel de moeder voor [minderjarige 2] thans wel een goede moeder kan zijn, wordt van de moeder voor [minderjarige 1] een andere rol gevraagd. Het gaat bij de beslissing in dezen niet alleen om de wens van de moeder om mee beslissingen te kunnen nemen en de mogelijkheid van een thuisplaatsing te behouden, maar om het belang van [minderjarige 1] om duidelijkheid te krijgen over waar zij verblijft en waar zij de meeste kans heeft om een goede ontwikkeling door te maken. Dit is voor de moeder een moeilijk proces. De GI is van mening dat de bestreden beschikking de moeder desondanks mogelijkheden biedt om aan haar rol beter invulling te geven.
De GI wijst erop dat er behoorlijk wat geschillen zijn geweest over beslissingen die ten behoeve van [minderjarige 1] dienden te worden genomen. Zo heeft de moeder eens toestemming onthouden dat [minderjarige 1] met het pleeggezin op vakantie zou gaan. Het onderzoek van Juvent heeft gedurende lange tijd niet kunnen starten, omdat de moeder haar instemming onthield. Het is volgens de GI van belang dat de voogdijinstelling beslissingen kan nemen en niet toestemming van de moeder hoeft af te wachten, zodat de ontwikkeling van [minderjarige 1] niet vertraagt.
De voornaamste noodzaak voor de ontheffing is de rust die dit voor [minderjarige 1] zal creëren. De GI wijst op het effect van de belastende uitspraken van de moeder. [minderjarige 1] verblijft nu drie jaar in het huidige pleeggezin, zodat dit voor haar een veilige en vertrouwde plek is geworden. Voor alle partijen, ook voor pleegouders, geeft de ontheffing duidelijkheid. De ontheffing komt volgens de GI niet te vroeg.
De ontheffing van de moeder van het gezag over één van haar kinderen, heeft implicaties voor het gezin. In het kader van speltherapie is naar voren gekomen dat [minderjarige 1] onzekerheden heeft en met haar loyaliteit worstelt. Het is belangrijk dat zij ervaart wat zij wel heeft. Deze zekerheid kan haar in het pleeggezin geboden worden.
Bovendien vraagt [minderjarige 1] zoveel van haar opvoedingsomgeving dat haar dit door twee opvoeders moet worden gegeven.
Nu de moeder een begin van begrip voor de problematiek van [minderjarige 1] laat zien, zijn de contacten minder belastend. Het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] heeft de aandacht van de GI. Daarbij dient te worden gekeken naar wat voor [minderjarige 1] haalbaar is. Rust en duidelijkheid staan daarbij voorop. In zaken waarin kinderen langdurig in een pleeggezin wonen, is een contact van eens per zes weken gebruikelijk. In dit geval behoort langdurig contact tot de mogelijkheden. De mogelijkheid van een meer frequent bezoek, hangt ook af van hoe goed de moeder kan uitstralen dat [minderjarige 1] in het pleeggezin mag blijven.
3.7.
De pleegmoeder heeft, mede namens de pleegvader, ter zitting het volgende naar voren gebracht.
De pleegouders hopen dat er rust komt voor [minderjarige 1] en duidelijkheid over het
toekomstperspectief. [minderjarige 1] heeft behoefte aan deze duidelijkheid. De rol van de moeder dient echter met respect te worden behandeld, welke rol door de ontheffing niet verandert. De ontheffing kan wel tot gevolg hebben dat de strijd wat vermindert zodat er wat meer ruimte komt om van elkaar te kunnen genieten.
De pleegouders hebben niet verzocht om verlaging van de frequentie van de bezoeken, maar zij kunnen wel bevestigen dat de bezoeken heel belastend waren. De verlaging van de frequentie is gebeurd in samenspraak met de gezinsvoogd, de pleegzorgbegeleider en de IPT-er en hierbij is het belang van het kind leidend geweest. Het creëren van rust werd toen van belang geacht. De rust is er ook gekomen door de medicatie voor [minderjarige 1] . Bij de GI is er welwillendheid om de frequentie van de bezoeken te verhogen. Daarbij is het volgens de pleegouders van belang dat gekeken wordt naar het ritme van [minderjarige 1] in dit kader.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ontheffing van het gezag waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 19 december 2014 is derhalve artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) van toepassing op de onderhavige zaak.
Het hof merkt daarbij op dat met ingang van 1 januari 2015 de onderhavige beschikking waarin de ontheffing is uitgesproken wordt aangemerkt als een beschikking waarin het gezag is beëindigd.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:266 BW (oud) kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 BW (oud) de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel leidt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW (oud) uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW (oud) van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige als bedoeld in artikel 1:254 BW (oud) af te wenden.
3.8.3.
Gelet op de voorhanden gegevens en het verhandelde ter zitting overweegt het hof dat de moeder ongeschikt of onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te vervullen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.8.4.
Tussen alle betrokkenen is niet in geschil dat bij [minderjarige 1] sprake is van zeer complexe problematiek, waaronder hechtings- en loyaliteitsproblematiek. De moeder erkent dit, maar zij is het niet eens met de conclusie dat de problematiek van [minderjarige 1] het resultaat is van wat zij in het verleden bij de moeder thuis heeft meegemaakt.
3.8.5.
Het hof is echter met de raad van oordeel dat, wat ook zij van de oorzaak van de problematiek van [minderjarige 1] , zij thans het meest gebaat is bij rust in haar opvoeding en duidelijkheid over haar perspectief. Deze rust en duidelijkheid is van essentieel belang bij de aanpak van de forse hechtingsstoornis van [minderjarige 1] .
3.8.6.
De benodigde rust kan alleen worden gerealiseerd door de opvoedingsomgeving waarin [minderjarige 1] opgroeit af te stemmen op haar specifieke behoeftes. Mevrouw [de onderzoeker] heeft begin 2013 geconcludeerd dat de complexiteit van de (hechtings)problematiek van [minderjarige 1] op sociaal, emotioneel en relationeel gebied zodanig was dat vermindering van de verstoring alleen kon slagen als zij voor langere tijd bij de pleegouders geplaatst werd. Voorts bleek de opvoedingsvraag van [minderjarige 1] dusdanig complex en intensief, dat de aanwezigheid van twee opvoeders noodzakelijk werd geacht.
De moeder zou graag zien dat het onderzoek van mevrouw drs. [de onderzoeker] , dat eind 2012 is uitgevoerd, wordt herhaald, nu [minderjarige 1] thans medicijnen gebruikt en zij aangeeft de moeder te missen. Uit de stukken is het hof echter gebleken dat [minderjarige 1] als gevolg van haar problematiek een grote behoefte aan een vertrouwde en veilige omgeving, vaste structuur en voorspelbaarheid heeft. De huidige opvoedingsomgeving, bij de pleegouders, komt aan die behoefte tegemoet. Een wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige 1] zou het verdere herstel en de ontwikkeling van [minderjarige 1] in de weg staan. Een herhaling van voormeld onderzoek acht het hof derhalve niet geïndiceerd.
3.8.7.
Met betrekking tot het belang voor [minderjarige 1] dat haar duidelijkheid omtrent haar perspectief wordt verschaft volgt het hof de mening van de raad en de GI dat [minderjarige 1] die duidelijkheid alleen kan worden verschaft door de moeder te ontheffen van haar gezag. Het hof stelt vast dat de moeder ook thans niet achter de pleegzorgplaatsing staat en dat zij van mening is dat zij voor [minderjarige 1] zou kunnen zorgen, nu zij ook in staat is gebleken voor [minderjarige 2] te kunnen zorgen. [minderjarige 1] ervaart derhalve geen emotionele toestemming om het pleeggezin te mogen blijven.
De moeder heeft ter zitting verklaard dat de ontheffing het voor haar onmogelijk zou maken om betrokken te blijven bij beslissingen die ten behoeve van [minderjarige 1] dienen te worden genomen. Het hof stelt vast dat de moeder, zoals de GI onbetwist heeft verklaard, gedurende de ondertoezichtstelling regelmatig haar toestemming heeft onthouden als beslissingen dienden te worden genomen in het belang van [minderjarige 1] . De strijd die de moeder (in die situaties) tegen de GI voert vanuit haar overtuiging in het belang van [minderjarige 1] te handelen, is voor [minderjarige 1] – die zeer gevoelig is voor omgevingsfactoren – zeer belastend en komt niet ten goede aan het herstel van haar verstoorde gehechtheid. Ook de pleegouders hebben ter zitting verklaard dat zij er in het belang van [minderjarige 1] waarde aan hechten dat die strijd er thans (door de ontheffing) niet meer of in mindere mate is.
3.8.8.
Het enkele feit dat de moeder zich verzet tegen de ontheffing van het gezag staat, gelet op het bepaalde in artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW (oud), niet aan ontheffing in de weg. Het hof stelt vast dat is voldaan aan voormelde wettelijke termijn en overweegt op grond van al het voorgaande dat door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder de doelstellingen van de huidige maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet worden behaald en deze maatregelen derhalve niet langer geëigend zijn. Het perspectief van [minderjarige 1] ligt immers niet meer bij de moeder.
3.8.9.
Het hof is voorts van oordeel dat het belang van [minderjarige 1] zich niet verzet tegen de
ontheffing van de moeder van het gezag over haar.
Haar belang is, zoals hiervoor gemotiveerd uiteen is gezet, gebaat bij behoud van de huidige opvoedingssituatie en de rust die dit met zich brengt en haar belang is gebaat bij het verschaffen van duidelijkheid over waar zij verder mag opgroeien.
3.8.10.
Dat [minderjarige 2] wel bij de moeder woont doet aan al hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, niet af. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn zoals ook de GI heeft aangegeven, twee geheel verschillende kinderen en ten aanzien van [minderjarige 1] wordt van de moeder een andere rol en andere vaardigheden gevraagd. Dat laat onverlet dat het hof het van belang acht dat in het kader van de begeleiding en de hulpverlening zowel in het gezin van de moeder als in het pleeggezin veel aandacht is voor het feit dat [minderjarige 2] wel en [minderjarige 1] niet in het gezin van de moeder woont.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 20 mei 2015;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2015.