In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter [minderjarige 1]. De moeder, hierna aangeduid als appellante, had in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 mei 2015 aangevochten, waarin zij werd ontheven van het gezag over [minderjarige 1] en de GI (Stichting Intervence) tot voogdes werd benoemd. De moeder was van mening dat de ontheffing een te zware maatregel was en dat zij in staat was om voor haar kinderen te zorgen, met ondersteuning van hulpverlening.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De moeder heeft in haar beroepschrift en ter zitting aangevoerd dat zij haar kinderen zelf kan opvoeden en dat de ontheffing van het gezag schadelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige 1]. De raad voor de Kinderbescherming en de GI hebben echter betoogd dat de ontheffing noodzakelijk is voor de stabiliteit en ontwikkeling van [minderjarige 1], die sinds 2012 onder toezicht staat en in een pleeggezin woont. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ongeschikt is om haar zorgplicht te vervullen, gezien de complexe problematiek van [minderjarige 1], waaronder hechtings- en loyaliteitsproblemen.
Het hof heeft geoordeeld dat de huidige opvoedingssituatie bij de pleegouders het beste is voor [minderjarige 1] en dat de ontheffing van het gezag de rust en duidelijkheid biedt die zij nodig heeft. De beslissing van het hof is in lijn met de belangen van het kind, zoals vastgelegd in de wetgeving omtrent kinderbescherming. De beschikking van de rechtbank is dan ook bekrachtigd, en het hof heeft de griffier verzocht om een afschrift van de uitspraak toe te zenden aan het centraal gezagsregister.