ECLI:NL:GHSHE:2015:4740

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
HD 200.150.610_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging agentuurovereenkomst en vaststelling schadeloosstelling en klantvergoeding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een agentuurovereenkomst tussen [appellant], handelend onder de naam [handelsnaam], en So Expo B.V. De appellant, die in Turkije woont, heeft in hoger beroep beroep gedaan op de vaststelling van schadeloosstelling en klantvergoeding na de beëindiging van de overeenkomst. De agentuurovereenkomst werd opgezegd door So Expo met een te korte opzegtermijn, wat in strijd was met de wettelijke bepalingen. Het hof oordeelt dat de opzegging vernietigbaar is en dat de overeenkomst pas op 1 januari 2013 eindigde. Het hof heeft vastgesteld dat So Expo aan [appellant] schadeloosstelling verschuldigd is voor de periode van 4 oktober 2012 tot en met 31 december 2012, evenals een klantvergoeding. De vorderingen van [appellant] zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de hoogte van de vergoedingen heeft vastgesteld op € 6.345,70 voor schadeloosstelling en € 10.000,-- voor klantvergoeding. Daarnaast is So Expo veroordeeld tot het verstrekken van maandelijkse opgaven van de verschuldigde provisie en het vergoeden van buitengerechtelijke incassokosten. Het hof heeft het eerdere vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van [appellant] toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.150.610/01
arrest van 24 november 2015
in de zaak van
[appellant] ,
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] , Turkije,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. H. Knotter te 's-Hertogenbosch,
tegen
So Expo B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als So Expo,
advocaat: mr. M.M. Gerrits te Venray,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 maart 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 18 december 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser en So Expo als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 2633139 CV EXPL 13-5093)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het in dezelfde zaak (onder het oude zaaknummer 363063 CV EXPL 13-330) door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussenvonnis van 19 maart 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens houdende aanvulling van de grondslag van de eis;
  • de memorie van antwoord met vier producties (nummers 27 tot en met 30);
  • de akte van [appellant] ;
  • de antwoordakte van So Expo.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep staan, samengevat, de volgende feiten vast.
So Expo drijft een onderneming die beursstands ontwerpt, produceert en exploiteert. [bestuurder So Expo 1] en [bestuurder So Expo 2] zijn bestuurders van So Expo.
[appellant] is vanaf 8 maart 2010 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst geweest van So Expo, aanvankelijk voor bepaalde tijd en daarna voor onbepaalde tijd. [appellant] heeft de arbeidsovereenkomst in overleg met So Expo opgezegd per 31 juli 2011.
So Expo en [appellant] zijn vervolgens een agentuurovereenkomst d.d. 1 augustus 2011 aangegaan voor onbepaalde tijd. In de considerans van deze overeenkomst staat onder meer dat:
“(…)
  • opdrachtgever een opdracht aan opdrachtnemer wenst te verstrekken, bestaande uit het benaderen van Turkse bedrijven om stands van So Expo B.V. te verkopen.
  • Opdrachtgever aan opdrachtnemer de alleen rechten voor verkopen van zijn producten in Turkije (hof: verleent).”
In artikel 11 van de overeenkomst is bepaald dat So Expo gerechtigd is de overeenkomst op te zeggen met een opzegtermijn van slechts één maand indien sprake is van een achterblijvende omzet (minder dan € 500.000,-- in enig jaar) ter zake door tussenkomst van [appellant] tot stand gekomen overeenkomsten. In artikel 14 van de overeenkomst is een relatie- en concurrentiebeding opgenomen.
Bij e-mail van 22 juni 2012 heeft [bestuurder So Expo 1] aan [appellant] het volgende geschreven:
“De klanten die we hebben zijn goed en daar hoor je mij niet over klagen.
Alleen, je bent vorig jaar in juli / augustus naar Turkije gegaan. We zijn nu 11 maanden verder en in 11 maanden nog niet 1 nieuwe klant erbij! Je vindt het toch niet gek dat ik dat weinig vind? Het jaar ervoor haal je circa 500.000 aan nieuwe omzet binnen en nu nul euro nieuwe omzet.”
[appellant] heeft bij e-mail van diezelfde dag als volgt gereageerd:
“Dat klopt ook wel [bestuurder So Expo 1] maar je weet ook dat we paar heel goede projecten verloren hebben. Zoals je weet ben ik wegens prive omstandigheden een periode uit de beeld geweest maar nu ben ik volop aan de slag.”
[bestuurder So Expo 1] heeft daarop per e-mail van diezelfde dag onder meer het volgende meegedeeld aan [appellant] :
“We zijn toch wel geschrokken dat er in ruim 11 maanden niet 1 nieuwe klant is binnengehaald. Uiteraard is er begrip voor de prive omstandigheid die jou helaas is overkomen, maar we hebben het hier over 11 maanden. Jouw vraag is of wij er nog vertrouwen in hebben. Na 11 maanden geen score is dit er logischer wijs niet.
We gaan dit aanzien tot 15 december 2012. Mocht de situatie niet veranderen gaan wij de samenwerking beëindigen. Het kan niet zo zijn dat er in 17 maanden geen nieuwe klant wordt aangeboord.”
Bij e-mail van 12 juli 2012 heeft [appellant] aan [bestuurder So Expo 1] onder meer het volgende meegedeeld:
“Hieronder overzicht van greep uit aantal aanvragen die binnen zijn gekomen waarvan budgets en of verder inhoud ontbreken zodoende dat ik deze aanvragen niet of ter info heb doorgemaild aan [bestuurder So Expo 1] .
Hieruit zal ook moeten duidelijk kunnen zijn dat ik niet passief actief ben maar helaas de binnenkomende aanvragen gewoon niet goed genoeg zijn om daar verder tijd te investeren. (…)”
Bij e-mail van 27 augustus 2012 heeft [bestuurder So Expo 2] aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“De enige omzet, die contractueel nu ver beneden peil, die er is zijn eerdere contacten (…)
Wat mij betreft kunnen we dan ook maar beter stoppen. Ik pas ervoor om over zaken te moeten blijven aftikken waar jij relatief niks aan doet.
Alleen wanneer er de aankomende 2 maanden nog 200.000 euro nieuwe omzet valt is het voor ons nog interessant om door te gaan. Mocht die er niet zijn dan stoppen we per 1 november.”
Op 17 september 2012 heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen partijen. In een van de betreffende e-mails heeft [appellant] aan [bestuurder So Expo 2] onder meer het volgende geschreven.
“Ok laten we een paar maanden (eind november of eind december 2012) nog een laatste kans geven en aanzien, mocht er echter niks meer uitkomen kijken we hoe we beste uit elkaar kunnen gaan.
Tevens met jullie of zonder jullie ga ik toch verder met mijn bedrijf in Turkije.”
[bestuurder So Expo 2] aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Wanneer er niets meer komt gaan we uit elkaar volgens contract. Zo wie zo wil ik voor 1 november evalueren hoe het de aankomende anderhalve maand is gegaan. We zullen dan bekijken hoe en of we verder gaan.
Bij e-mail van 24 september 2012 heeft [appellant] aan [bestuurder So Expo 1] een aanvraag doorgezonden. [bestuurder So Expo 1] heeft als reactie bij e-mail van diezelfde dag het volgende geschreven:
“Ook dit is niets. Je zit met een minimale calculatie zelf al op ruim 13.000 en ze hebben max. 10.000,-
Dat kan toch niet?”
[appellant] heeft op deze mail diezelfde dag als volgt geantwoord:
“Klopt, maar dacht ter info even met jou te overleggen. Ben bezig om iets versoenlijks voor elkaar te krijgen maar zoals je ziet komen erveel onintressante aanvragen.”
i. Bij e-mail van 4 oktober 2012, heeft [bestuurder So Expo 1] aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Ik heb onze samenwerking uitvoerig met [bestuurder So Expo 2] (hof: [bestuurder So Expo 2] ) besproken en van onze kant gaan we hier definitief mee stoppen!
(…)
De door jou opgezette werkzaamheden in Turkije levert totaal niet het gewenste resultaat op en ik zie hier geen verbetering in komen.
Als het in 15 maanden niet lukt, zal dit de komende maanden niet veranderen.
[appellant] heeft aan [bestuurder So Expo 1] vervolgens per mail van diezelfde dag enkele vragen voorgelegd. [bestuurder So Expo 1] heeft die mail dezelfde dag beantwoord en daarbij zijn antwoorden achter de door [appellant] gestelde vragen getypt, hetgeen resulteerde in onder meer de volgende tekst:
“(…)

Per wanneer wil je er mee dan ophouden? per direct met opzegtermijn van 1 maand.

Wat te doen met lopende projecten. Welke?

Moet ik dan nu geen nieuwe aanvragen doorsturen. Nee

(…)

Hoe gaan we overige projecten afhandelen zoals [project 1] , [project 2] , [project 3] , enz enz? . Nemen wij over. Provisie stopt dus volgens contract.”
[appellant] heeft [bestuurder So Expo 1] daarop bij e-mail van diezelfde dag onder meer het volgende geschreven:
“Lopende aanvragen voor volgende beurzen:
(…)
Wat gaan we met deze lopende offertes doen?”
[bestuurder So Expo 1] heeft op die vraag bij e-mail van diezelfde dag onder meer het volgende geantwoord:
“Laat die aanvragen maar lopen. Als ze willen kunnen ze rechtstreeks contact met ons opnemen. Hoeft niet. (…)”
Bij e-mail van 10 oktober 2012 heeft [appellant] [bestuurder So Expo 2] herinnerd aan een op 4 oktober 2012 door [appellant] aan [bestuurder So Expo 2] gezonden e-mail met betrekking tot een mogelijke klant. [bestuurder So Expo 2] heeft [appellant] daarop bij e-mail van 10 oktober 2012 het volgende meegedeeld.
“Schijnbaar is het nog steeds niet duidelijk; Wij zijn niet meer geïnteresseerd!”
Omstreeks 11 oktober 2012 heeft So Expo de (e-mail)account van [appellant] bij So Expo geblokkeerd.
Bij brief van 19 oktober 2012 heeft So Expo aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Bij deze zeggen wij per direct onze overeenkomst en samenwerking op. Deze was aangegaan en getekend op 1 augustus 2011 (…)
Volgens artikel 11 zou dhr. [appellant] binnen 1 jaar een minimum omzet van € 500.000,- moeten bedragen. Deze omzet is nimmer behaald en hierin is dhr. [appellant] duidelijk te kort geschoten.
(…)
Volgens artikel 11 geldt bij het niet halen van de minimum omzet een opzegtermijn van slechts 1 maand. De overeenkomst komt dus te vervallen op 1 december 2012.”
Bij brief van zijn advocaat van 24 oktober 2012 heeft [appellant] bezwaren geuit tegen de opzegging en aanspraak gemaakt op betaling van bedragen ter zake onbetaalde facturen, provisie over 2013, een gefixeerde schadevergoeding en een klantenvergoeding.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in eerste aanleg, na zijn eis bij akte van 10 juli 2013 te hebben gewijzigd, samengevat:
I. een verklaring voor recht dat So Expo gehouden is om provisie te betalen aan [appellant] over de omzet inzake alle overeenkomsten die tussen So Expo en derden tot stand zijn gekomen door de tussenkomst van [appellant] tijdens de duur van de agentuurovereenkomst (ook bij latere uitvoering van de orders en bij latere facturering en betaling);
II. veroordeling van So Expo tot betaling van provisie over de omzet inzake “de met tussenkomst van [appellant] gesloten orders voor 2013”, begroot op € 9.780,--, vermeerderd met wettelijke handelsrente, onder de opschortende voorwaarde van betaling door de opdrachtgevers aan So Expo;
III. veroordeling van So Expo tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 6.630,90, vermeerderd met wettelijke rente;
IV. veroordeling van So Expo tot betaling van een klantvergoeding van € 26.523,60 vermeerderd met wettelijke rente;
V. So Expo te gelasten ook na afloop van de agentuurovereenkomst (i) maandelijkse schriftelijke opgaven te verstrekken van de over die maand verschuldigde provisie en (ii) op verlangen van [appellant] inzage te verschaffen in de nodige bewijsstukken, zoals nader uitgewerkt in de dagvaarding, gedurende de in de dagvaarding omschreven periode, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VI. veroordeling van So Expo tot betaling van € 1.212,15 ter zake buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente;
met veroordeling van So Expo in de proceskosten.
Aan deze vordering heeft [appellant] , zeer kort samengevat, ten grondslag gelegd dat So Expo de agentuurovereenkomst op onjuiste wijze heeft beëindigd en dat So Expo mede in verband daarmee nog een aantal bedragen aan [appellant] moet betalen.
3.2.2.
So Expo heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
In het tussenvonnis van 19 maart 2013 heeft de kantonrechter overwogen dat de zaak ingevolge het zaakverdelingsreglement van de rechtbank Limburg moet worden behandeld in Maastricht. Voorts heeft de kantonrechter in dit tussenvonnis een comparitie van partijen gelast.
3.2.4.
In het eindvonnis van 18 december 2013 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt overwogen.
 De door [appellant] gevorderde verklaring voor recht is niet toewijsbaar omdat niet is komen vast te staan dat de klanten en/of orders die het onderwerp zijn van de gevorderde verklaring voor recht, zijn aangebracht door [appellant] in de korte periode dat hij agent voor So Expo is geweest (blz. 6 onder midden).
 De vordering van [appellant] ad € 9.780,-- moet worden afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat sprake is van gerealiseerde nieuwe orders of nieuwe klanten door een in de periode van 1 augustus 2011 en 1 december 2012 gelegen toedoen van [appellant] (blz. 6 onderaan).
 De vordering van [appellant] tot gedeeltelijke openlegging van de orderboeken van So Expo moet worden afgewezen omdat een aanwijsbare (toekomstige) aanspraak van [appellant] op provisie ten aanzien van een of meer concrete klanten van So Expo ontbreekt (blz. 7 bovenaan).
 De door [appellant] op de voet van artikel 7:441 BW gevorderde “gefixeerde schadevergoeding” ter zake het niet in acht nemen van de opzegtermijn is toewijsbaar tot een bedrag van € 750,-- (blz. 7 onderste deel).
 De door [appellant] op de voet van artikel 7:442 BW gevorderde klantenvergoeding is toewijsbaar toe een bedrag van € 5.000,-- (blz. 8, bovenste deel).
 De door [appellant] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten moet worden afgewezen (laatste volledige alinea van blz. 8).
Op grond van deze overwegingen heeft de kantonrechter:
 So Expo veroordeelt om aan [appellant] € 5.750,-- aan schadeloosstelling en klantvergoeding te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 januari 2013;
 de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
 het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijkheid Nederlands recht
3.5.1.
Het geschil heeft internationale aspecten omdat [appellant] in Turkije woont en de overeengekomen werkzaamheden als handelsagent door [appellant] hoofdzakelijk in Turkije moesten worden verricht. Het hof moet daarom allereerst de vraag beantwoorden of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend, omdat de partijen in artikel 17 van de agentuurovereenkomst zijn overeengekomen dat alle uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen zullen worden voorgelegd aan, voor zover thans van belang, de Nederlandse rechter.
3.5.2.
In het zojuist genoemde artikel 17 zijn partijen voorts overeengekomen dat Nederlands recht van toepassing is op de agentuurovereenkomst en op de daaruit voortvloeiende rechten en plichten van partijen. De partijen zijn het erover eens dat Nederlands recht van toepassing is op het onderhavige geschil.
Naar aanleiding van de conclusie van de memorie van antwoord
3.6.1.
So Expo heeft bij randnummer 33 van haar memorie van antwoord onder meer het volgende gesteld:
“Al met al meent So Expo dus dat [appellant] geen enkele vordering op haar heeft. Volgens artikel 353 lid 1, slot Rv kan in hoger beroep geen eis in reconventie worden ingesteld. De vordering uit onverschuldigde betaling die op grond van artikel 6:203 BW ontstaat als het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt (en [appellant] ’s vorderingen integraal afwijst), kwalificeert evenwel niet als een vordering in reconventie in deze zin. Daarom vraagt So Expo uw hof om in dat geval [appellant] te veroordelen het bedrag aan So Expo terug te betalen binnen veertien dagen na datum arrest, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de uitspraak.”
In het petitum van de memorie van antwoord heeft So Expo geconcludeerd dat het hof het beroepen vonnis “zal vernietigen, de vorderingen van appellant zal afwijzen en appellant zal veroordelen om binnen veertien dagen na datum arrest als onverschuldigd betaald aan geïntimeerde terug te betalen hetgeen appellant van geïntimeerde ontving uit hoofde van de veroordeling in eerste aanleg (…)”.
3.6.2.
Deze passages uit de memorie van antwoord doen de vraag rijzen of So Expo heeft bedoeld incidenteel hoger beroep in te stellen tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [appellant] , zoals neergelegd in het beroepen vonnis. Het hof overweegt dienaangaande dat alle gronden die een partij aanvoert ten betoge dat een vonnis moet worden vernietigd, als grieven kunnen worden aangemerkt mits die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn.
3.6.3.
So Expo heeft in de memorie van antwoord een aantal argumenten genoemd en op grond daarvan geconcludeerd dat de grieven van [appellant] geen doel kunnen treffen. So Expo heeft naar het oordeel van het hof echter niet op voldoende duidelijke wijze de overwegingen van het beroepen vonnis, die de kantonrechter hebben gebracht tot een gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [appellant] , bestreden. Ook [appellant] heeft in de door So Expo genomen memorie van antwoord kennelijk geen incidenteel hoger beroep besloten gezien. In de door [appellant] nadien genomen akte heeft zij aan enig incidenteel hoger beroep geen woorden gewijd. Het hof concludeert daarom dat van (voor hof en de wederpartij voldoende duidelijke) grieven van So Expo in incidenteel hoger beroep geen sprake is. Een vernietiging van het vonnis gecombineerd met het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [appellant] kan daarom niet aan de orde zijn.
Naar aanleiding van grief 1
3.7.1.
Het hof zal eerst grief 1 behandelen. Door middel van deze grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter bij de vaststelling van feiten in onderdeel b van het vonnis (blz. 4 en 5) een aantal relevante feiten ten onrechte onvermeld heeft gelaten en een aantal feiten onjuist heeft uitgelegd en weergegeven.
3.7.2.
Het hof is ten dele aan deze grief tegemoet te komen door in rov. 3.1 van dit arrest een nieuwe (samenvattende) opsomming van feiten te geven. Voor zover bepaalde door [appellant] gestelde feiten in deze opsomming ontbreken, is dat omdat die feiten niet vast staan of omdat de opsomming slechts een samenvattende opsomming van de belangrijkste feiten betreft waarin niet naar volledigheid is gestreefd. Het hof zal alle feiten, voor zover relevant, bij de beoordeling betrekken. Grief 1 is hiermee voldoende besproken.
Naar aanleiding van de grieven 2 tot en met 7
3.8.
Aan de hand van de grieven 2 tot en met 7 betoogt [appellant] dat zijn vorderingen in eerste aanleg, zoals in rov. 3.2.1 van dit arrest opgesomd, alsnog moeten worden toegewezen. Het hof zal de grieven niet allemaal afzonderlijk behandelen, maar aan de hand van de grieven per vordering beoordelen in hoeverre die vordering op grond van de stellingen van [appellant] moet worden toegewezen. De grieven komen daarbij voor zover nodig afzonderlijk ter sprake.
Einddatum agentuurovereenkomst
3.9.1.
Alvorens de vorderingen te beoordelen, moet worden vastgesteld met ingang van welke datum de agentuurovereenkomst geëindigd is. Tussen de partijen staat vast dat So Expo, door in haar opzegbrief van 19 oktober 2012 de agentuurovereenkomst op te zeggen met ingang van 1 december 2012, ten onrechte een opzegtermijn van slechts een maand heeft gehanteerd. Op het moment van de opzegging (na het intreden van het tweede jaar van de overeenkomst) mocht So Expo op grond van artikel 7:437 lid 2 BW geen opzegtermijn van minder dan twee maanden hanteren, waarbij opzegging ingevolge artikel 7:437 lid 3 BW plaats diende te vinden tegen het einde van een kalendermaand. So Expo had op 19 oktober 2012 de agentuurovereenkomst dus niet kunnen opzeggen tegen een eerdere datum dan met ingang van 1 januari 2013. De opzegging tegen 1 december 2012 was daarom vernietigbaar op de voet van artikel 3:40 lid 2 BW. Uit de stellingen van [appellant] volgt dat hij een beroep heeft gedaan op deze vernietiging.
3.9.2.
Het hof is evenals de kantonrechter van oordeel dat de vernietigde opzegging op de voet van artikel 3:42 BW moet worden geconverteerd in een geldige opzegging tegen de wel toelaatbare datum, dus met ingang van 1 januari 2013. Voor zover [appellant] dat oordeel heeft willen bestrijden in de toelichting op grief 3, verwerpt het hof die grief. Ook bij nietigheid die intreedt na vernietiging is conversie mogelijk. In dit geding dient dus verder tot uitgangspunt dat de agentuurovereenkomst met ingang van 1 januari 2013 is geëindigd. Beëindiging van de agentuurovereenkomst tegen die datum was mogelijk op grond van artikel 11 van de agentuurovereenkomst, nu niet in geschil is dat [appellant] zijn “target” van een omzet van € 500.000,-- per jaar niet heeft gehaald.
3.9.3.
[appellant] heeft aangevoerd dat So Expo het hem al in de eerste helft van oktober 2012 feitelijk onmogelijk heeft gemaakt zijn werk als agent nog te verrichten. Die stelling kan echter niet leiden tot een eerdere einddatum van de agentuurovereenkomst. In hoeverre de stelling kan leiden tot een schadevergoedingsplicht van So Expo jegens [appellant] komt in het navolgende aan de orde.
Ten aanzien van vordering III: schadeloosstelling over de periode van begin oktober 2012 tot 1 januari 2013
3.10.1.
Het hof zal eerst vordering III behandelen. Deze vordering strekt tot veroordeling van So Expo tot betaling van een “gefixeerde schadevergoeding” van € 6.630,90 vermeerderd met wettelijke rente. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [appellant] aangevoerd dat So Expo hem vanaf 4 oktober 2012 niet langer in de gelegenheid heeft gesteld om nog werkzaamheden als agent te verrichten. Volgens [appellant] komt hem daarom een schadevergoeding toe van € 2.210,30 per maand (de provisie die [appellant] volgens zijn stellingen gemiddeld per maand toekwam over de maanden augustus 2011 tot en met september 2012).
3.10.2.
Het hof stelt voorop dat de gevorderde schadeloosstelling, voor zover die betrekking heeft op de maand december 2012, gebaseerd kan worden op de artikelen 7:439 in verband met 7:441 BW. Uit deze artikelen volgt dat de partij die schadeplichtig is voor het met een te korte opzegtermijn opzeggen van een agentuurovereenkomst, aan de wederpartij een som verschuldigd is gelijk aan de beloning over de tijd dat de agentuurovereenkomst bij regelmatige beëindiging had behoren voort te duren. Voor de vaststelling van deze som moet rekening worden gehouden met de in de voorafgaande tijd verdiende provisie en met “alle andere ter zake in acht te nemen factoren.”
3.10.3.
Voor zover de gevorderde schadeloosstelling betrekking heeft op de periode van 4 oktober 2012 tot en met 30 november 2012, moet de grondslag worden gevonden in de artikelen 7:430 lid 1 in verband met 7:435 leden 1 en 2 BW. Volgens artikel 7:430 lid 1 BW moet de principaal alles doen wat in de gegeven omstandigheden van zijn kant nodig is om de handelsagent in staat te stellen zijn werkzaamheden te verrichten. Volgens artikel 7:435 lid 1 BW heeft de handelsagent recht op een beloning, indien hij bereid is zijn verplichtingen uit de agentuurovereenkomst na te komen of deze reeds heeft nagekomen, doch de principaal van de diensten van de handelsagent geen gebruik heeft gemaakt of in aanzienlijk geringere mate gebruik heeft gemaakt dan deze als normaal mocht verwachten, tenzij de gedraging van de principaal voortvloeit uit omstandigheden welke redelijkerwijs niet voor zijn rekening komen. Bij de bepaling van deze beloning moet volgens artikel 7:435 lid 2 BW rekening worden gehouden met het bedrag van de in de voorafgaande tijd verdiende provisie en met alle andere ter zake in acht te nemen factoren, zoals de onkosten die de handelsagent zich door het niet verrichten van werkzaamheden bespaart.
3.10.4.
Het hof zal nu eerst beoordelen of in de periode van 4 oktober 2012 tot en met 30 november 2012 sprake is geweest van de in artikel 7:435 lid 1 BW bedoelde situatie, waarin “de handelsagent (…) bereid is zijn verplichtingen uit de agentuurovereenkomst na te komen of deze reeds heeft nagekomen, doch de principaal van de diensten van de handelsagent geen gebruik heeft gemaakt of in aanzienlijk geringere mate gebruik heeft gemaakt dan deze als normaal mocht verwachten”. Naar het oordeel van het hof moet die vraag bevestigend worden beantwoordt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat So Expo in de e-mail-wisseling van 4 oktober 2012 in duidelijke bewoordingen aan [appellant] duidelijk heeft gemaakt dat hij geen nieuwe aanvragen meer hoefde door te sturen en dat van zijn diensten geen gebruik meer zou worden gemaakt. Op 10 oktober heeft So Expo dat nogmaals bevestigd: “Schijnbaar is het nog steeds niet duidelijk; Wij zijn niet meer geïnteresseerd!”. De dag daarop heeft So Expo de e-mailaccount van [appellant] bij So Expo geblokkeerd.
3.10.5.
Naar het oordeel van het hof heeft So Expo niet voldoende onderbouwd dat haar voornoemde gedragingen voortvloeien uit omstandigheden welke redelijkerwijs niet voor haar rekening komen in de zin van artikel 7:435 lid 1 laatste zinsdeel BW. De enkele omstandigheid dat [appellant] de in de overeenkomst genoemde doelstelling (een omzet van € 500.000,-- per jaar) niet behaalde, is daartoe in elk geval onvoldoende.
3.10.6.
Dat het niet behalen van de omzet een gevolg zou zijn geweest van een gebrek aan inzet door [appellant] is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] heeft gesteld dat hij door So Expo als handelsagent in een lastiger positie was geplaatst dan vóór 1 augustus 2011 als werknemer, aangezien hij de hem toekomende provisie boven de door So Expo gehanteerde prijzen aan klanten in rekening moest brengen. Dit had tot gevolg dat de klanten die [appellant] ná 1 augustus 2011 wilde aanbrengen een hogere prijs moesten betalen dan de klanten die [appellant] vóór die datum als werknemer aanbracht. Dit kan in elk geval ten dele verklaren waarom de resultaten van [appellant] ’s inspanningen als handelsagent tegenvielen. Dat [appellant] in bepaalde e-mails heeft erkend dat de resultaten teleurstellend waren, kan evenmin worden gezien als een erkenning dat dit in overwegende mate aan een gebrek aan inspanningen van [appellant] zelf te wijten was.
3.10.7.
Dat [appellant] vanwege aan zijn zijde gelegen “privéomstandigheden gedurende langere tijd zijn werkzaamheden niet of nauwelijks zou hebben vervuld, is naar het oordeel van het hof evenmin komen vast te staan. [appellant] heeft dienaangaande gesteld (akte 10 juli 2013, punt 39) dat zijn opa in de loop van het bestaan van de agentuurovereenkomst is overleden en dat hij daardoor gedurende drie weken verminderd inzetbaar is geweest. So Expo heeft dat niet betwist en niet gemotiveerd gesteld dat sprake is geweest van andere privéomstandigheden aan de zijde van [appellant] die tot een langduriger periode van niet inzetbaarheid hebben geleid.
3.10.8.
De stelling van So Expo dat aan de zijde van [appellant] sprake was van ondeskundigheid, kan So Expo ook niet baten. Op het moment van sluiten van de agentuurovereenkomst had [appellant] reeds meer dan een jaar als werknemer van So Expo vergelijkbare werkzaamheden verricht. So Expo moet zich in deze periode redelijkerwijs een beeld hebben kunnen vormen van de capaciteiten van [appellant] . Voor zover [appellant] bepaalde kwaliteiten mistte, moet dat in de gegeven omstandigheden voor risico van So Expo worden gelaten. Het verwijt van ondeskundigheid is overigens ook nauwelijks onderbouwd.
3.10.9.
Het hof neemt verder in aanmerking:
 dat [appellant] in de loop van het bestaan van de agentuurovereenkomst wel een aantal potentiële klanten en opdrachten heeft aangedragen bij So Expo, hetgeen in elk geval tot enkele overeenkomsten heeft geleid;
 dat in de genoemde periode in het werkterrein Turkije weliswaar geen omzet van € 500.000,-- per jaar is gerealiseerd maar wel een omzet van € 485.392,10 in veertien maanden;
 dat So Expo onvoldoende heeft onderbouwd dat het vanwege een dreigende schending van het concurrentie- en relatiebeding noodzakelijk was om de e-mailaccount van [appellant] al op 11 oktober 2012 te blokkeren.
3.10.10.
Hof concludeert om bovenstaande redenen dat de handelwijze van So Expo – bestaande uit het niet langer gebruik maken van de diensten van [appellant] per 4 oktober 2012 terwijl de agentuurovereenkomst nog tot en met 31 december 2012 doorliep – niet is voortgevloeid uit omstandigheden welke redelijkerwijs niet voor haar rekening komen in de zin van artikel 7:435 lid 1 laatste zinsdeel BW. Dit brengt mee dat So Expo aan [appellant] niet alleen over de maand december 2012 een schadeloosstelling ex artikel 7:441 BW maar ook over de periode van 4 oktober 2012 tot en met 30 november 2012 een beloning ex artikel 7:435 BW verschuldigd is. In zoverre slaagt grief 3.
3.10.11.
Naar het oordeel van het hof heeft So Expo niet voldoende gemotiveerd betwist dat als “de in de voorafgaande tijd verdiende provisie” een bedrag van € 2.210,30 tot uitgangspunt kan worden genomen. [appellant] heeft in de inleidende dagvaarding (sub 43) en in de door hem genomen akte van 10 juli 2013 (sub 3 en 4) op inzichtelijke wijze uiteen gezet hoe hij tot dat bedrag is gekomen. So Expo heeft nog wel gesteld dat rekening moet worden gehouden met bepaalde annuleringen maar zij heeft de financiële gevolgen daarvan voor de gemiddelde provisie per maand niet geconcretiseerd en niet uiteengezet dat die annuleringen niet al waren opgenomen in de door [appellant] gegeven berekening van de gemiddelde provisie. Andere verweren tegen de wijze van berekening van het bedrag van € 2.210,30 heeft So Expo niet gevoerd.
3.10.12.
Bij de vaststelling van de aan [appellant] over de beide periodes toekomende vergoeding moet in beginsel worden uitgegaan van het zojuist genoemde bedrag van € 2.210,30 per maand. Het is vervolgens de vraag of “alle andere ter zake in acht te nemen factoren” (waaronder eventuele onkosten die de handelsagent zich door het niet verrichten van werkzaamheden heeft bespaard) nog moeten leiden tot aanpassing van genoemd bedrag. De kantonrechter heeft geoordeeld (onderaan blz. 7 van het vonnis) dat de “doorslaggevende verantwoordelijkheid van [appellant] voor dit voortijdig sneuvelen van zijn positie als agent” ertoe leidt dat de hem toekomende vergoeding moet worden gematigd tot € 750,-- (ongeveer een derde deel van de gemiddelde maandprovisie). [appellant] is met zijn grief 4 tegen dat oordeel opgekomen.
3.10.12.
Naar het oordeel van het hof is die grief terecht voorgedragen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rov. 3.10.4 tot en met 3.10.9 is overwogen, concludeert het hof dat er geen aanleiding is om het bedrag van € 2.210,30 naar beneden bij te stellen. Dat [appellant] zich als handelsagent onvoldoende heeft ingespannen of dat de tegenvallende resultaten om andere redenen in overwegende mate voor zijn rekening moeten worden gebracht is uit de stellingen van partijen niet voldoende af te leiden. Omtrent enige bespaarde kosten is niets gesteld.
3.10.13.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat vordering III moet worden toegewezen tot een bedrag van € 6.345,70. Dit bedrag bestaat uit:
 € 1.925,10 € 1.925,10 voor de periode van 4 tot en met 31 oktober 2012 (27/31 maal € 2.210,30, zie punt 74 memorie van grieven);
 € 1.925,10 € 2.210,30 voor november 2012;
 € 1.925,10 € 2.210,30 voor december 2012.
Over het bedrag van € 6.345,70 is de door [appellant] gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd vanaf 14 januari 2013, zijnde de door de kantonrechter gehanteerde ingangsdatum die door [appellant] in hoger beroep niet is bestreden.
Ten aanzien van vordering IV: klantvergoeding ex artikel 7:442 BW
3.11.1
Vordering IV van [appellant] strekt tot veroordeling van So Expo tot betaling van een klantvergoeding van € 26.523,60 vermeerderd met wettelijke rente. De kantonrechter heeft die vordering toegewezen tot een bedrag van € 5.000,--. [appellant] is met grief 5 opgekomen tegen die beslissing en meent dat het door hem in eerste aanleg gevorderde bedrag alsnog geheel moet worden toegewezen.
3.11.2.
Het hof stelt voorop dat een handelsagent volgens artikel 7:442 lid 1 BW bij het einde van de agentuurovereenkomst recht heeft op een klantenvergoeding voor zover:
hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomsten met de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en
de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de verloren provisie uit de overeenkomsten met deze klanten.
Volgens lid 2 van genoemd artikel is het bedrag van de vergoeding niet hoger dan dat van de beloning van één jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren of, indien de overeenkomst korter heeft geduurd, naar het gemiddelde van de gehele duur daarvan.
3.11.3.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9865, stelt het hof voorop dat de vaststelling van de klantenvergoeding in drie fasen moet verlopen. In de eerste fase dienen de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal opleveren, gekwantificeerd te worden (art. 7:442 lid 1, onder a, BW). Vervolgens moet in de tweede fase beoordeeld worden of reden bestaat het aldus vastgestelde bedrag aan te passen met het oog op de billijkheid, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name gelet op de door de handelsagent gederfde provisie; de billijkheid kan zowel een verhoging als een verlaging van het in de eerste fase vastgestelde bedrag meebrengen (art. 7:442 lid 1, onder b, BW). Ten slotte wordt in de derde fase getoetst of het uit de twee eerdere berekeningsfasen volgende bedrag het in lid 2 van art. 7:442 BW bedoelde maximumbedrag niet te boven gaat.
3.11.4.
In genoemd arrest van de Hoge Raad is uitgemaakt dat het in de eerste fase bedoelde voordeel van de principaal moet worden vastgesteld op basis van de in de laatste twaalf maanden door de handelsagent verdiende brutoprovisie voor de nieuwe en geïntensiveerde bestaande klanten, welk bedrag vervolgens wordt gecorrigeerd met factoren betreffende (a) de duur van het voordeel dat de principaal naar verwachting aan de transacties met bedoelde klanten kan ontlenen (b) het verloop van het klantenbestand, en (c) de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten door de agent die in één keer een vergoeding krijgt uitgekeerd.
Het hof stelt dienaangaande voorop dat de omzet die in het onderhavige geval tijdens de looptijd van de agentuurovereenkomst is gerealiseerd, in belangrijke mate betrekking heeft op bedrijven die al vóór aanvang van de agentuurovereenkomst klant waren bij So Expo. Dit betreft (volgens de eigen stellingen van [appellant] , punt 30 akte 10 juli 2013) de klanten ten aanzien waarvan een provisie van 6% is gehanteerd (en niet de in de eerste volzin van artikel 2 lid 1 van de agentuurovereenkomst genoemde 10% voor nieuwe klanten). Uitsluitend de klanten [klant 1] en [klant 2] -Werk kunnen op de in de akte van [appellant] van 10 juli 2013 (nrs. 29-31) genoemde gronden als nieuwe klanten worden aangemerkt. [appellant] heeft voorts gesteld dat hij de overeenkomst met de bestaande klant [klant 3] aanmerkelijk heeft uitgebreid maar [appellant] heeft die stelling – die door So Expo gemotiveerd is betwist – niet met concrete gegevens onderbouwd.
3.11.5.
Volgens het bij akte van 10 juli 2013 door [appellant] gegeven overzicht, belopen de projectbedragen ter zake de genoemde nieuwe klanten € 17.875,-- ( [klant 1] , WTM 2011), € 10.142,10 ( [klant 2] -Werk, EWEA 2011) en € 17.875,-- ( [klant 1] , WTM 2012). De met die projecten door [appellant] behaalde provisie bedraagt in totaal (€ 1.787,50 + € 1.014,21 + € 1.787,50 =) € 4.589,21. Dit bedrag dient vervolgens te worden gecorrigeerd met de hiervoor genoemde factoren betreffende (a) de duur van het voordeel dat de principaal naar verwachting aan de transacties met bedoelde klanten kan ontlenen (b) het verloop van het klantenbestand, en (c) de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten door de agent die in één keer een vergoeding krijgt uitgekeerd. De partijen hebben het hof uitermate weinig aanknopingspunten verschaft voor toepassing van deze factoren. Het hof moet daarom enigszins schattenderwijs te werk gaan. Het hof zal uitgaan van de veronderstelling dat de genoemde twee nieuwe klanten gedurende vijf jaren klant zullen blijven van So Expo en dat dit So Expo gedurende vijf jaren een voordeel van € 1.014,21 + € 1.787,50 = € 2.801,71 per jaar zal opleveren (de voornoemde opdrachten van [klant 1] zien op twee achtereenvolgende jaren). Het daaruit voortvloeiende bedrag van afgerond € 14.000,-- zal het hof corrigeren tot € 12.500,-- in verband met de factoren b en – met name – c (de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten door de agent die in één keer een vergoeding krijgt uitgekeerd). De eerste fase voert dus tot een bedrag van € 12.500,--.
3.11.6.
Vervolgens moet in het kader van voornoemde tweede fase beoordeeld worden of reden bestaat dit bedrag van € 12.500,-- te verhogen of te verlagen met het oog op de billijkheid, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name gelet op de door de handelsagent gederfde provisie (art. 7:442 lid 1, onder b, BW). Naar het oordeel van het hof voeren de omstandigheden van het onderhavige geval tot een verlaging van het bedrag tot € 10.000,--. Het hof neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking.
 [appellant] heeft niet betwist dat de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst en de daarop aansluitende ingang van de agentuurovereenkomst op zijn verzoek hebben plaatsgevonden.
 [appellant] heeft niet betwist dat de resultaten van de agentuur achterbleven bij de verwachtingen van So Expo en bij de resultaten die andere agenten met andere werkgebieden bereikten.
 Er is niet is komen vast te staan dat een van beide partijen in overwegende mate een verwijt valt te maken van de tegenvallende resultaten.
 De agentuurovereenkomst heeft uiteindelijk slechts zeventien maanden bestaan.
3.11.7.
Het voorgaande brengt mee dat de toetsing in de derde fase (of het uit de twee eerdere berekeningsfasen volgende bedrag het in lid 2 van art. 7:442 BW bedoelde maximumbedrag niet te boven gaat) niet tot een andere uitkomst leidt. De provisie die [appellant] gemiddeld per 12 maanden ontving was immers niet lager dan het bedrag van € 10.000,--.
3.11.8.
De slotsom is dat vordering IV tot een bedrag van € 10.000,-- moet worden toegewezen. Over dit bedrag is de gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd vanaf de door de kantonrechter gehanteerde ingangsdatum, zijnde 14 januari 2013.
Ten aanzien van vordering II: provisie over tijdens de agentuurovereenkomst gesloten overeenkomsten die pas na 31 december 2012 worden uitgevoerd
3.12.1.
Vordering II strekt tot veroordeling van So Expo tot betaling van provisie over de omzet inzake “de met tussenkomst van [appellant] gesloten orders voor 2013”, welke provisie door [appellant] is begroot op € 9.780,--, vermeerderd met wettelijke handelsrente, onder de opschortende voorwaarde van betaling door de opdrachtgevers aan So Expo.
Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij gedurende de looptijd van de overeenkomst twee orders heeft binnengehaald die in 2013 uitgevoerd zullen worden, te weten:
 een door [klant 3] geplaatste order voor veertien beurzen, te houden in januari, februari en maart 2013, met een totale projectsom van € 152.500,--;
 een door [project 3] geplaatste order met een projectsom van € 10.500,--.
Volgens [appellant] komt hem op grond van artikel 2 lid 1 van de agentuurovereenkomst voor deze opdrachten (hof: van voor het aangaan van de agentuurovereenkomst al bestaande klanten van So Expo) een provisie toe van 6% over de projectbedragen, derhalve provisiebedragen van € 9.150,-- en € 630,--.
3.12.2.
De kantonrechter heeft die vordering afgewezen en [appellant] wil met grief 2 bewerkstelligen dat de vordering alsnog wordt toegewezen.
3.12.3.
Het hof stelt voorop dat So Expo niet heeft betwist dat de door [appellant] genoemde orders in 2012 zijn geplaatst en dat – met andere woorden – de overeenkomsten van So Expo met deze opdrachtgevers in 2012 tot stand zijn gekomen. Dat brengt mee dat ten aanzien van deze overeenkomsten geen toepassing moet worden gegeven aan artikel 7:431 lid 2 BW, welk artikellid betrekking heeft op na het einde van de agentuurovereenkomst tot stand gekomen overeenkomsten, maar aan artikel 7:431 lid 1 BW. Volgens dat artikellid heeft de handelsagent recht op provisie voor de overeenkomsten die tijdens de duur der agentuurovereenkomst zijn tot stand gekomen:
indien de overeenkomst door zijn tussenkomst is tot stand gekomen; (of)
indien de overeenkomst is tot stand gekomen met iemand die hij reeds vroeger voor een dergelijke overeenkomst had aangebracht; (of)
indien de overeenkomst is afgesloten met iemand die behoort tot de klantenkring die, of gevestigd is in het gebied dat aan de handelsagent is toegewezen, tenzij uitdrukkelijk is overeengekomen dat de handelsagent ten aanzien van die klantenkring of in dat gebied niet het alleenrecht heeft.
3.12.4.
Voor wat betreft de genoemde c-grond is van belang dat in de onderhavige agentuurovereenkomst niet uitdrukkelijk is overeengekomen dat [appellant] ten aanzien van de hem toegewezen klantenkring en/of het hem toegewezen gebied niet het alleenrecht heeft. De tekst van de considerans van de overeenkomst duidt veeleer op het tegendeel. Daarin staat immers met zoveel woorden dat “Opdrachtgever aan opdrachtnemer de alleen rechten voor verkopen van zijn producten in Turkije” verleent. Dit brengt mee dat [appellant] op grond van het eerste zinsdeel van artikel 7:431 lid 1 sub c BW recht heeft op provisie voor de overeenkomsten die tijdens de looptijd van de agentuurovereenkomst zijn afgesloten met opdrachtgevers die gevestigd zijn in Turkije. So Expo heeft niet betwist dat dit ten aanzien van [klant 3] en [project 3] het geval is. Dat de overeenkomsten met deze opdrachtgevers pas begin 2013 worden uitgevoerd, staat niet aan in de weg aan de aanspraak van [appellant] op provisie op grond van artikel 7:431 lid 1 sub c BW. De onderhavige vordering is daarom in beginsel toewijsbaar. De in artikel 7:431 lid 1 sub a en b BW genoemde gronden kunnen dus onbesproken blijven.
3.12.5.
So Expo heeft als verweer nog aangevoerd (punt 24 conclusie van antwoord) dat de partijen in artikel 2 lid 1 van de agentuurovereenkomst de aanspraak op provisie afhankelijk hebben gemaakt van de uitvoering van de overeenkomsten met de opdrachtgevers. Het hof constateert dienaangaande dat in artikel 2 lid 1 van de agentuurovereenkomst staat dat de aanspraak van [appellant] op provisie alleen bestaat “voor zover deze orders door de Turkse afnemers zijn betaald”. Met die voorwaarde heeft [appellant] bij de formulering van vordering II echter al rekening gehouden. Hij heeft die vordering immers (op de voet van artikel 3:296 lid 2 BW) ingesteld “onder de opschortende voorwaarde van betaling door de opdrachtgevers aan So Expo”.
3.12.6.
So Expo heeft in punt 10 van haar akte van 10 juli 2013 “uiterst subsidiair” aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met “annuleringen die zijn doorgevoerd door onder andere klant [klant 3] ”. So Expo heeft vervolgens onder verwijzing naar een set met Engelstalige e-mails gesteld dat “de projecten [project 4] en [project 5] ” zijn geannuleerd. Het hof ziet deze namen terug op het door [appellant] als productie 12 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overzicht van de door [klant 3] geplaatste order voor veertien beurzen. De projectprijs voor die veertien beurzen tezamen beloopt € 179.000,--. Als daarop de projectprijzen voor de beurzen [project 4] en [project 5] in mindering worden gebracht (tweemaal € 16.500,--) resteert een projectbedrag voor de twaalf resterende beurzen van € 146.000,--. Over die som beloopt de aan [appellant] toekomende 6% provisie een bedrag van € 8.760,--. Dat bedrag moet vermeerderd worden met het de provisie ter zake de overeenkomst met [project 3] ad € 630,--, zodat ter zake vordering II een hoofdsom van € 9.390,-- toewijsbaar is. Aan deze veroordeling wordt op de voet van artikel 3:296 lid 2 BW de opschortende voorwaarde verbonden van betaling van So Expo door de betreffende opdrachtgevers.
3.12.7.
[appellant] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over de voornoemde provisie. Door geen van partijen is echter gesteld of en zo ja, wanneer de betreffende opdrachtgevers aan So Expo hebben betaald. Het hof zal daarom een veroordeling tot vergoeding van wettelijke handelsrente nu achterwege laten. De partijen kunnen zelf aan de hand van artikel 6:119a BW vaststellen of en zo ja, met ingang van welke datum wettelijke handelsrente verschuldigd is.
Ten aanzien van vordering V: opgaven en inzage
3.13.1.
Vordering V strekt ertoe So Expo te gelasten ook na afloop van de agentuurovereenkomst (i) maandelijkse schriftelijke opgaven te verstrekken van de over die maand verschuldigde provisie en (ii) op verlangen van [appellant] inzage te verschaffen in de nodige bewijsstukken, zoals nader uitgewerkt sub 28 en 29 van de dagvaarding, gedurende de periode dat [appellant] aanspraak heeft op provisie inzake de hiervoor in rov. 3.12.1 genoemde orders van [klant 3] en [project 3] , op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.13.2.
Het hof zal deze vordering, die kennelijk specifiek gericht is op de twee genoemde orders, op de na te melden wijze toewijzen. Uit artikel 3 lid 1 van de agentuurovereenkomst en de eerste twee leden van artikel 7:433 BW volgt immers dat [appellant] daar recht op heeft. Het hof zal de dwangsom op een lager bedrag stellen dat door [appellant] gevorderd.
Ten aanzien van de vordering I: de verklaring voor recht
3.14.1.
Als vordering I vordert [appellant] een verklaring voor recht dat So Expo gehouden is om provisie te betalen aan [appellant] over de omzet inzake alle overeenkomsten die tussen So Expo en derden tot stand zijn gekomen door de tussenkomst van [appellant] tijdens de duur van de agentuurovereenkomst (ook bij latere uitvoering van de orders en bij latere facturering en betaling). De kantonrechter heeft die vordering afgewezen en ook daartegen is [appellant] opgekomen met grief II.
3.14.2.
Uit hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.12.3 en 3.12.4 heeft overwogen, volgt dat deze verklaring voor recht gegeven kan worden. Dat [appellant] dienaangaande geen vordering tot betaling heeft ingesteld ten aanzien van andere projecten dat de hiervoor ten aanzien van vordering II besproken projecten, staat daar niet aan in de weg (zie in min of meer vergelijkbare zin HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760).
Ten aanzien van vordering VI: buitengerechtelijke kosten
3.15.1.
[appellant] heeft veroordeling van So Expo tot betaling van € 1.212,15 ter zake buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. [appellant] is daartegen opgekomen met grief 6.
3.15.2.
Het hof stelt voorop dat de vorderingen van [appellant] opeisbaar zijn geworden na 1 juli 2012, zodat toepassing moet worden gegeven aan de wettelijke bepalingen over buitengerechtelijke kosten zoals zij sinds 1 juli 2012 luiden. In het onderhavige geval zijn de vorderingen tot betaling van de hoofdsommen gebaseerd op een overeenkomst. So Expo heeft niet de stelling van [appellant] betwist dat in dit geval toepassing moet worden gegeven aan de staffel die is neergelegd in de in artikel 6:96 lid 5 BW bedoelde algemene maatregel van bestuur. Toepassing van die staffel op de in dit geval in totaal toewijsbare hoofdsom (€ 25.735,70) leidt tot een aan buitengerechtelijke kosten toewijsbaar bedrag van € 1.032,36.
3.15.3.
Over dit bedrag is de gevorderde wettelijke rente toewijsbaar vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 14 januari 2013.
Conclusie en verdere afwikkeling
3.16.1.
So Expo heeft geen specifiek bewijsaanbod gedaan met betrekking tot concrete feiten of omstandigheden die, als zij zouden komen vast te staan, tot een andere uitkomst zouden leiden. Het hof acht dus geen termen aanwezig voor nadere bewijslevering.
3.16.2.
Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, kan het beroepen vonnis niet in stand blijven. Het hof zal het vonnis vernietigen en op de hierna te melden wijze opnieuw recht doen
3.16.3.
Naar het oordeel van het hof moet So Expo worden beschouwd als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal So Expo daarom veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3.16.4.
Het hof zal dit arrest, zoals door [appellant] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 2633139 CV EXPL 13-5093 tussen partijen gewezen vonnis van 18 december 2013 en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt So Expo om aan [appellant] € 6.345,70 te betalen (loon en schadeloosstelling over de periode van 4 oktober 2012 tot en met 31 december 2012), vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 14 januari 2013;
veroordeelt So Expo op aan [appellant] € 10.000,-- te betalen (klantvergoeding), vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 14 januari 2013;
veroordeelt So Expo voorwaardelijk om, indien en voor zover de opdrachtgevers [klant 3] en [project 3] de hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.12.1 tot en met 3.12.6 van dit arrest bedoelde projectbedragen aan So Expo hebben voldaan, de in verband daarmee aan [appellant] verschuldigde provisiebedragen aan [appellant] te voldoen tot een maximaal beloop van € 9.390,--;
veroordeelt So Expo om [appellant] binnen veertien dagen na de betekening van dit arrest schriftelijke maandelijkse opgaven te verstrekken van de aan [appellant] verschuldigde provisie ter zake de in de rechtsoverwegingen 3.12.1 tot en met 3.12.6 van dit arrest genoemde projecten van de opdrachtgevers [klant 3] en [project 3] , en wel over de periode ingaande 1 januari 2013 en lopend zolang So Expo betalingen voor de betreffende projecten van de genoemde opdrachtgevers ontvangt;
veroordeelt So Expo om [appellant] binnen een termijn van vier weken na een daartoe door [appellant] per brief gedaan schriftelijk verzoek inzage te verschaffen in de gegevens waarop de berekening van de hiervoor onder D bedoelde provisie berust alsmede in afschriften van de betrokken bestellingen;
veroordeelt So Expo tot betaling van een dwangsom van € 100,-- voor iedere dag dat zij niet voldoet aan een van de hiervoor onder D en E uitgesproken veroordelingen en bepaalt dat boven een bedrag van € 10.000,-- geen verdere dwangsommen worden verbeurd;
verklaard voor recht dat So Expo gehouden is om provisie te betalen aan [appellant] over de omzet inzake alle overeenkomsten die tussen So Expo en derden tijdens de duur van de agentuurovereenkomst tot stand zijn gekomen door de tussenkomst van [appellant] , ook indien de orders door So Expo worden uitgevoerd na afloop van de agentuurovereenkomst en de hiermee gepaard gaande omzet van So Expo eerst na afloop van de agentuurovereenkomst door So Expo wordt gefactureerd en door de opdrachtgever wordt betaald;
veroordeelt So Expo om aan [appellant] € 1.032,36 te betalen (buitengerechtelijke incassokosten) vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 januari 2013;
veroordeelt So Expo in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 98,27 aan dagvaardingskosten, € 448,-- aan vast recht en op € 1.230,-- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt So Expo in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 93,80 aan dagvaardingskosten, € 704,-- aan vast recht en op € 1.737,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken onherroepelijke veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze kostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 november 2015.
griffier rolraadsheer