13.2.2[appellante] stelt allereerst aan de orde dat de deskundige in zijn eerste rapport van feiten is uitgegaan waarvan zij de juistheid heeft betwist. [appellante] betwist namelijk dat Zita op 24 juli 2009 klinisch is gekeurd door dierenarts [dierenarts 2] , zij betwist dat zij tussen 18 juli 2009 en 30 augustus 2009 iedere week enkele keren bij Zita is geweest en zij betwist de bevinding van de deskundige dat volgens zeggen van de V.O.F. c.s. Zita heeft meegedaan in het 3-maandelijkse ontwormingsprogramma (nrs. 20 tot en met 24 memorie van grieven).
[appellante] heeft in haar toelichting wat deze feiten betreft echter niet meer gesteld dan dat [deskundige] ten onrechte van deze feiten is uitgegaan. Zij heeft niet gesteld welke gedachtegang, redenering, conclusie of antwoord op de door de rechtbank aan [deskundige] gestelde vragen is gebaseerd op, of beïnvloed door de beweerdelijke onjuistheid van deze feiten. Ook het hof ziet in de door [deskundige] gegeven antwoorden op de vragen van de rechtbank geen enkele opmerking waaruit blijkt dat genoemde volgens [appellante] onjuiste feiten enige rol van betekenis hebben gespeeld bij die beantwoording. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat als de deskundige van de feiten was uitgegaan zoals [appellante] deze in haar grief heeft aangevoerd, zijn antwoorden niet anders hadden geluid. Voor zover [appellante] bewijs van deze (andere) feiten heeft aangeboden, gaat het hof daaraan voorbij als niet ter zake doende.
13.2.3In nr. 25 van haar memorie van grieven stelt [appellante] aan de orde dat [deskundige] in zijn eerste rapport ten onrechte uitsluitend de feiten tot en met de operatie begin november 2009 (zie sub f van r.o. 4.1 in het tussenarrest van 14 november 2014) relevant acht. [appellante] stelt hierbij dat juist de feiten die zich daarna hebben voorgedaan, een beter inzicht geven in de feitelijke toestand van Zita voor en tijdens de aankoop. Zij stelt verder aan de orde dat [deskundige] geen inhoudelijk verslag heeft opgemaakt van het gesprek dat hij heeft gehad met de specialisten [specialist 2] en [specialist 1] die Zita hebben behandeld.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellante] dat juist de feiten die zich na de operatie hebben voorgedaan een beter inzicht geven in de feitelijke toestand. Zij heeft namelijk geen concrete feiten genoemd, terwijl uit de inhoud van het eerste rapport van [deskundige] niet valt af te leiden dat hij relevante feiten die zijn genoemd in de processtukken niet in zijn beantwoording heeft betrokken.
[deskundige] heeft in zijn eerste rapport vermeld dat hij na bestudering van de stukken met de behandelende specialisten [specialist 2] en [specialist 1] heeft gesproken, welke gesprekken geen extra informatie hebben opgeleverd. Die opmerking van [deskundige] impliceert naar het oordeel van het hof dat de genoemde specialisten tijdens de gespreken, die [deskundige] pas heeft gevoerd na kennisname van alle stukken, geen informatie hebben verstrekt die niet was vermeld in de stukken. Het hof acht deze wijze van verslaglegging van een gesprek niet onjuist. Indien [appellante] van mening is dat die opmerking van [deskundige] inhoudelijk onjuist is, had zij die mening dienen te onderbouwen, door bijvoorbeeld een verklaring van [specialist 2] en/of [specialist 1] over te leggen inhoudende dat zij tijdens het gesprek met [deskundige] andere informatie hebben verstrekt dan reeds was vermeld in de processtukken (zie bijvoorbeeld sub h van r.o. 4.1 van het tussenarrest van 11 november 2014 en het op verzoek van het hof bij akte d.d. 9 december 2014 wederom overgelegde schrijven van [specialist 1] van 4 maart 2010). Bij gebreke aan enige onderbouwing, komt het hof niet toe aan een eventuele bewijsopdracht. Voor de volledigheid merkt het hof nog op dat is gesteld noch gebleken dat [deskundige] ten tijde van zijn gesprek met [specialist 1] niet op de hoogte was van de inhoud van de brieven van [specialist 1] van 11 november 2009 (overgelegd bij memorie van grieven) en 4 maart 2010.
13.3.1In de nrs. 28 tot en met 33 van haar memorie van grieven stelt [appellante] aan de orde dat [deskundige] uit de brief van [specialist 1] van 4 maart 2010 wel citeert “
De vergroeiingen bestonden uit stevig bindweefsel en zijn tenminste 2 weken voor de operatie ontstaan. Dat ze al 3 maanden voor de operatie bestonden is wel waarschijnlijk, maar niet onomstotelijk vast te stellen.”, maar niet de daaraan voorafgaande passage inhoudende “
Daarbij bleek de koliek veroorzaakt te worden door een vergroeiing van de dunne darm; enkele lussen dunne darm zaten vergroeid aan andere lussen dunne darm. De oorzaak van de vergroeiingen is een eerder doorgemaakte plaatselijke beschadiging of ontsteking van de darmen”. [appellante] stelt dat dit laatste citaat een aanwijzing geeft voor vergroeiingen, dan wel voorstadia daarvan, die aansluiten bij opmerkingen van eerder door haar geraadpleegde deskundigen.
Voor zover van belang heeft [specialist 1] in de brief van 4 maart 2010 vermeld:
“(…)
In de avond van 1 november 2009 werd aangeboden aan de Universiteitskliniek voor Paarden (UKP) wegens koliek de 3 jarige Fjord merrie Zita van Mw. [appellante] . (…)
Op de UKP werd een volledige doorstroombelemmering (…) vastgesteld, waarna een exploratieve laparotomie (buikoperatie om de oorzaak van het probleem vast te stellen) is uitgevoerd. Daarbij bleek de koliek veroorzaakt te worden door een vergroeiing van de dunne darm: enkele lussen dunne darm zaten vergroeid aan andere lussen dunne darm. De oorzaak van vergroeiingen is een eerder doorgemaakte plaatselijke beschadiging of ontsteking van de darmen. De vergroeiingen bestonden uit stevig bindweefsel en zijn tenminste 2 weken voor de operatie ontstaan. Dat ze al 3 maanden voor de operatie bestonden is wel waarschijnlijk, maar niet onomstotelijk vast te stellen. (…)”.
Het hof leest in deze passage niet meer dan dat [specialist 1] , nadat deze heeft vastgesteld “
Daarbij bleek de koliek veroorzaakt te worden … ontsteking van de darmen”, vervolgens tot de conclusie komt dat het alleen maar “waarschijnlijk” is dat de vergroeiingen al 3 maanden voor de operatie van 1 november 2009 bestonden, maar dat dit niet onomstotelijk is vast te stellen. Daarmee komt [specialist 1] niet tot een wezenlijk andere conclusie dan [deskundige] in zijn rapporten.
13.3.2.1 Mede naar aanleiding van de stelling van [appellante] dat [deskundige] zou hebben verzuimd om de conclusies van [dierenarts 1] mee te wegen - inhoudende dat er geen litteken op de buikwand is gevonden van een eerdere koliekoperatie en dat dan overblijft een aangeboren afwijking of een eerdere ontsteking in de buik die zoveel irritatie heeft veroorzaakt dat er littekens in de vorm van verklevingen zijn ontstaan - heeft het hof nadere informatie aan [deskundige] gevraagd. Het hof heeft [deskundige] verzocht om het door hem opgemaakte eerste rapport voor te leggen aan [dierenarts 1] , en om vervolgens verslag te doen van de eventuele op- en aanmerkingen van [dierenarts 1] op het eerste rapport. [deskundige] heeft hieraan uitvoering gegeven.
[appellante] heeft daarover allereerst in haar memorie na deskundigenbericht aangevoerd dat de verslaglegging in het tweede rapport door [deskundige] niet aan de vereiste motivering voldoet. Het hof begrijpt, het tweede rapport en de bijlagen daarbij in onderling verband en samenhang bezien, dat kennelijk het volgende is gebeurd: [dierenarts 1] heeft op 21 mei 2015 op het kantoor van [deskundige] het eerste rapport ingezien. Vervolgens is afgesproken dat zij haar visie daarop via e-mail kenbaar zal maken, en aldus heeft zij gedaan in haar e-mailbericht van 27 mei 2015. Dat volledige e-mailbericht is als bijlage aan het tweede rapport gehecht, en [deskundige] heeft daarop gereageerd. Daarmee is niet op onjuiste wijze uitvoering gegeven aan hetgeen het hof heeft gevraagd.
13.3.2.2 Uit het tweede rapport blijkt dat [dierenarts 1] bij e-mailbericht van 27 mei 2015 (bijlage 2 bij het tweede rapport) aan [deskundige] heeft laten weten tot eenzelfde conclusie (toevoeging hof: als die van [deskundige] ) te komen, “
Namelijk dat er niet met zekerheid een verband te leggen valt tussen de afwijkingen die tijdens de operatie bij het paard zijn gezien en de worminfectie. Daarmee ben ik het volledig eens met wat er in uw verklaring staat, zonder daarmee afbreuk te doen aan hetgeen ik eerder zelf op papier heb gezet. Het kan zo zijn dat de worminfectie de oorzaak van de verklevingen is, maar het kan net zo goed zijn dat er een heel andere oorzaak was. En we kunnen stellen dat de verklevingen minstens een paar weken oud waren ten tijde van de operatie, maar of dat nu 3 weken, 3 maanden of 1 jaar is, dat valt niet voor mij of iemand anders te achterhalen. Het enige wat voor mij wel met redelijke zekerheid overeind blijft is dat gezien de levenscyclus van paarden-maagdarmwormen en gezien het moment van aankoop van het paard de worminfectie als zodanig is opgelopen toen het paard nog niet in het bezit was van de familie [appellante] .”
13.3.2.3 [appellante] is van mening dat de verklaring van [dierenarts 1] in haar e-mailbericht van 27 mei 2015 inhoudelijk tegenstrijdig is met de inhoud van haar brief van 14 mei 2010. [dierenarts 1] neemt in haar e-mailbericht van 27 mei 2015 inderdaad niet met zoveel woorden volledig afstand van haar opmerking in haar brief van 14 mei 2010 voor zover inhoudende dat de meest waarschijnlijke oorzaak voor de littekens in de vorm van verklevingen een zeer forse wormbesmetting is. Zij nuanceert haar mening wat dat betreft echter wel in haar e-mailbericht. Zij merkt immers op dat zij het volledig eens is met [deskundige] dat niet met zekerheid een verband valt te leggen tussen de afwijkingen die tijdens de operatie bij het paard zijn gezien en de worminfectie. Daar waar [deskundige] niet voor een zekere oorzaak durft te kiezen, durft [dierenarts 1] dat kennelijk wel, waarbij zij zich, zo legt het hof haar e-mailbericht uit, wel realiseert dat daar anders over kan worden gedacht. Aldus merkt [deskundige] in zijn tweede rapport terecht op “
dat collega [dierenarts 1] het met mijn conclusie over de mogelijke oorzaken voor de vergroeiingen eens was.”
Al met al kan niet worden gezegd dat [dierenarts 1] het zodanig waarschijnlijk acht dat de oorzaak voor de littekens in de vorm van verklevingen een zeer forse wormbesmetting is, dat daarmee de conclusie van [deskundige] in zijn eerste en tweede rapport voldoende is weerlegd. Aan de hand van de mening van [dierenarts 1] kan dus evenmin tot de conclusie worden gekomen dat Zita ten tijde van de koop aan een gebrek leed. Van belang is hierbij nog dat [deskundige] in zijn tweede rapport desgevraagd heeft laten weten dat hij in zijn eerste rapport met de woorden “sinds de koop” in de zin “
Kortom, er zijn geen aanwijzingen dat Zita sinds de koop een infectie heeft gehad”, onder het hoofd “T.a.v. infectie”, heeft bedoeld “sinds 18 juli 2009”.
13.3.2.4 De opmerking van [appellante] dat [deskundige] bevestigt dat de worminfectie de meest voor de hand liggende oorzaak is voor de littekens in de vorm van verklevingen (nr. 12 memorie na deskundigenbericht) berust op een onjuiste lezing van het tweede rapport. [deskundige] schrijft immers in zijn tweede rapport slechts dat als de worminfectie de oorzaak is van de vergroeiingen, Zita de infectie moet hebben opgelopen vóór de koop. Hij blijft echter uitdrukkelijk bij zijn mening dat wat hem betreft de worminfectie niet kan worden aangemerkt als de meest waarschijnlijke oorzaak, “
omdat de specifieke worminfectie die lijdt tot vergroeiingen nauwelijks meer wordt aangetroffen.”.
Ook de van andere dierenartsen overgelegde verslagen of brieven bevatten geen naar behoren gemotiveerde conclusie die in zodanige mate afwijken van de conclusie van [deskundige] dat de conclusie van [deskundige] niet kan worden gevolgd en/of dat een nieuwe deskundige geraadpleegd zou moeten worden. Samengevat blijkt uit alle ter zake doende mededelingen het volgende: niet alle dierenartsen komen in deze zaak tot dezelfde conclusie. Indien een betreffende arts echter tot een andere conclusie komt dan [deskundige] , kent die conclusie een graad van waarschijnlijkheid die onvoldoende is om de conclusie van [deskundige] in zijn rapporten zodanig te betwisten dat het hof tot benoeming van een andere deskundige zou moeten overgaan of nogmaals vragen zou moeten stellen aan [deskundige] . Een aan de V.O.F. c.s. toerekenbare oorzaak voor het overlijden van Zita is dan ook onvoldoende komen vast te staan.