21.2.De hoogte etc. (…)
f) Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Decea van 24 februari 2009 hebben de aandeelhouders (Groupe Editor International S.A. en Groupe Editor S.A.) vertegenwoordigd door [geïntimeerde 2] besloten om [appellant] te ontslaan uit zijn positie als bestuurder van Decea, en daarnaast met een opzegtermijn van zes maanden in het kader van de arbeidsovereenkomst. [appellant] is met onmiddellijke ingang op non actief gesteld. Ten aanzien van het ontslag als statutair directeur is het volgende in het verslag van de betreffende algemene vergadering van aandeelhouders (productie 16 bij inleidende dagvaarding) opgenomen.
“The intended dismissal is caused by his poor performance as managing director and has resulted in a lack of trust of the shareholders in him. The lack of trust therefore is based on improper management. As examples of this improper management the (intended) hiring of personnel and the purchase of external suppliers, both in conflict with explicit instructions, can be mentioned. As Decea B.V. is confronted with serious financial problems, it does not make sense tot maintain a managing director who is not longer trusted by the shareholders.”.
Verder is ten aanzien van de beëindigingsvergoeding het volgende opgenomen:
“Since the shareholders of Decea B.V. state that the reasons for the dismissal are important and can be blamed preponderantly on Mr [appellant], Mr [appellant] is not entitled to the compensation for termination based on his employment agreement.”
g) [geïntimeerde 5], die voordat [appellant] aantrad als statutair bestuurder in die hoedanigheid had gefunctioneerd, is na eisers ontslag opnieuw aangesteld als bestuurder van Decea BV.
h) Op 27 februari 2009 heeft [appellant] conservatoire beslagen bij een drietal grote afnemers doen leggen ten laste van Decea ter verzekering van verhaal van de hem toekomende beëindigingsvergoeding, waarbij zijn vordering door de voorzieningenrechter inclusief rente en kosten werd begroot op € 150.000,- [appellant] is een bodemprocedure gestart tegen Decea bij inleidende dagvaarding van 12 maart 2009, waarin hij onder meer betaling vorderde van de overeengekomen beëindigingsvergoeding. Decea heeft de aanspraak van [appellant] betwist en daartoe verweer gevoerd.
i. i) Ter opheffing van bedoelde beslagen heeft Decea [appellant] in kort geding gedagvaard tegen 14 juli 2009, tevens heeft Decea daarbij zekerheid aangeboden in de vorm van een escrow-overeenkomst. [appellant] heeft verweer gevoerd en zijnerzijds in reconventie als voorschot betaling van de beëindigingsvergoeding gevorderd dan wel een gedeelte daarvan.
j) Bij vonnis in kort geding van 14 augustus 2009 heeft de voorzieningenrechter opheffing van de gelegde beslagen gelast onder de voorwaarden als in dat vonnis opgenomen en aan [appellant] een voorschot op de beëindigingsvergoeding toegekend van € 35.000,- bruto.
k) Voorafgaand aan het vonnis in kort geding is op 4 augustus 2009 is aan Decea op haar verzoek surseance van betaling verleend, die vervolgens op 6 augustus 2009 is omgezet in een faillissement. De faillissementsboedel is niet toereikend voor enige uitkering aan [appellant].
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] een verklaring voor recht aldus dat :
I. Groupe Éditor S.A. jegens hem toerekenbaar tekort is gekomen door de afspraak met [appellant] - gemaakt vóór aanvang van zijn dienstverband met Decea r – om substantiële investeringen in Editor te plegen niet na te komen;
II. [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] in hun hoedanigheid van lid van de Supervisory Board van Decea in strijd met artikel 2:8 BW c.q. onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant];
III. [geïntimeerde 5] in zijn hoedanigheid van statutair bestuurder van Decea, door dienst betalingsonwil terzake de ontslagvergoeding en door diens medewerking aan de ontmanteling van Decea, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant];
IV. alle hier genoemde gedaagden aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant] als gevolg hiervan heeft geleden.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant], kort samengevat, het volgende feitelijk ten grondslag gelegd.
a. a) Hij is door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 5] bij Editor binnengehaald met de toezegging en verzekering dat Groupe Editor er middels substantiële investeringen in Editor aan zou bijdragen, dat [appellant] zijn taak als bestuurder naar behoren zou kunnen uitoefenen en om de besproken ambitieuze plannen met Editor te kunnen realiseren;
b) deze investeringen door Groupe Editor vervolgens geheel en al uitbleven waardoor editor en dus [appellant] niet alleen de financiële slagkracht miste om de besproken ambitieuze plannen te realiseren, maar waardoor Editor – doordat zij noodzakelijke investeringen geheel zelf moest dragen – bovendien financieel steeds verder uitgehold raakte;
c) [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] volledig de dienst bleven uitmaken binnen Editor, en [appellant] geen enkele vrije ruimte boden om zijn rol als statutair bestuurder te kunnen uitoefenen;
d) [geïntimeerde 2] heeft zich vervolgens van [appellant] ontdaan, door hem te ontslaan;
e) dat ontslag is gegeven om voorgewende, althans rechtens niet houdbare, redenen in een duidelijke poging te voorkomen dat [appellant] direct aanspraak zou kunnen maken op de met hem bij aanvang van zijn dienstverband overeengekomen ontslagvergoeding;
f) [geïntimeerde 2] zich vervolgens met behulp van [geïntimeerde 5] (als opnieuw aangestelde bestuurder) ook van de vennootschap Editor heeft ontdaan, door - na de zelf veroorzaakte financiële uitholling van de vennootschap – het initiatief te nemen tot de formele staat van insolventie waarin deze vennootschap vervolgens kwam te verkeren;
g) dit initiatief bovendien werd genomen op een zodanig uitgekiend moment dat er vanwege het aanstaande vonnis in kort geding tussen [appellant] en Editor binnenkort aan betaling aan [appellant] niet langer te ontkomen zou zijn;
h) [geïntimeerde 2] anderzijds de onderneming van Editor wél binnen de poorten van zijn concern hield door – met gebruikmaking van de reeds eerder naar België overgehaalde voorraden (met een boekwaarde van € 1,6 miljoen en een inkoopwaarde van € 2,4 miljoen) én van de Nederlandse Editor buitendienstmedewerkers – de klanten van Editor in Nederland te blijven bedienen, doch thans vanuit Editor België;
i. i) Groupe Editor S.A., [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] als gevolg van deze handelwijze het verhaal door [appellant] van de hem toekomende ontslagvergoeding op Editor illusoir hebben gemaakt, en [appellant] reputatieschade hebben toegebracht, als gevolg waarvan het [appellant] vervolgens jarenlang niet mogelijk is gebleken om zijn carrière elders voort te zetten.
3.2.3.De gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Kort samengevat, stellen zij, dat [appellant] geen beëindigingsvergoeding toekomt, omdat hij een financieel wanbeheer aan de dag heeft gelegd. Zo heeft hij verhinderd dat Editor aan haar verplichtingen jegens de Rabobank en Fortis voldeed, hij heeft nagelaten de belangrijke licentieovereenkomst met American Greetings te verlengen, hij heeft geweigerd verantwoordelijkheid te nemen voor de logistieke processen bij Editor, instructies te volgen betreffende productlijnen bij Editor en het uitgavepatroon van Editor was nimmer in lijn met de budgetten die [appellant] aan de algemene vergadering presenteerde. Daarnaast geldt dat Groupe Editor op grond van de arbeidsovereenkomst geen rechtstreekse verbintenis heeft jegens [appellant]. Het enkele mee tekenen van de arbeidsovereenkomst leidt niet tot een dergelijke verplichting. Overigens heeft Groupe Editor door het niet invorderen van betalingsverplichtingen van Editor indirect aan Editor een ruimer werkkapitaal verzekerd. [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] hebben hun taak als leden van de raad van commissarissen behoorlijk vervuld door intensief toezicht te houden op het door [appellant] gevoerde bestuur. Zij hebben de bijzondere zorgplicht als bedoeld in artikel 2:8 BW niet jegens [appellant] geschonden. Een aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW kan niet worden aangenomen, nu uit de feiten niet kan volgen dat van een ernstig verwijtbaar handelen sprake is. Voor zover [appellant] tevens wenst te stellen dat gedaagden aansprakelijk zijn op grond van laatstgenoemd artikel ook zonder dat van een ernstig verwijt sprake is, geldt dat geen van de betrokkenen heeft gehandeld anders dan op grond van hun hoedanigheid als commissaris. Voor wat betreft [geïntimeerde 5] kan niet worden gezegd dat hij zich gegeven de slechte financiële situatie van Editor anders had dienen te gedragen. Editor was eenvoudig niet meer in staat om een beëindigingsvergoeding aan [appellant] te betalen. Het verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, verder in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.In het tussenvonnis van 14 maart 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op verzoek van partijen geen doorgang gevonden.
3.3.2.In het eindvonnis van 3 juli 2013 heeft de rechtbank, kort samengevat, geoordeeld dat als al zou moeten worden aangenomen dat de in artikel 1.7. van de arbeidsovereenkomst opgenomen bepaling tot een contractueel afdwingbare bepaling leidt, niet gebleken is dat [appellant] een concreet investeringsplan heeft aangeboden en voorts Groupe Editor ook niet in gebreke heeft gesteld, zodat de vordering jegens Groupe Éditor SA niet slaagt. Met betrekking tot de commissarissen oordeelde de rechtbank dat de door de raad van commissarissen aangedragen en door [appellant] uitgevoerde maatregelen niet van dien aard waren dat zij hun toezichthoudende taak als bedoeld in artikel 2:250 BW te buiten zijn gegaan of anderszins in strijd met artikel 2:8 BW hebben gehandeld. Feitelijke stellingen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat hen persoonlijk een ernstig verwijt zou kunnen worden gemaakt zijn niet aangevoerd. Het standpunt dat Decea heeft ingenomen ten aanzien van het niet betalen van de overeengekomen beëindigingsvergoeding was niet onverdedigbaar, zodat het ook niet ongeoorloofd was dat gedaagden daarnaar hebben gehandeld. Dat het faillissement van Decea door gedaagden zou zijn bewerkstelligd om aan betaling aan [appellant] te ontkomen is niet aannemelijk geworden. Decea was al jaren verlieslijdend en is niet door gedaagden leeggehaald of met schulden overladen, waarbij ook betekenis toekomt aan de in het overgelegde faillissementsverslag van Decea opgenomen mededeling dat het boekenonderzoek door de curator niet heeft geleid tot het vermoeden van onbehoorlijk bestuur of paulianeus handelen. Bovendien is zekerheid aangeboden voor de betaling van de beëindigingsvergoeding.
Op grond daarvan heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.