ECLI:NL:GHSHE:2015:4618

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/00709 en 14/00710
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van kosten en scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van kosten en scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting van belanghebbende. De zaak betreft de aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2008 en 2009, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning had van respectievelijk € 63.324 en € 36.752. Belanghebbende heeft in zijn aangiften kosten opgevoerd voor het houden van kostgangers en voor een Masteropleiding Kunst- en cultuurwetenschappen, maar het Hof oordeelt dat deze kosten niet aftrekbaar zijn.

Het Hof stelt vast dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een negatief resultaat uit overige werkzaamheden heeft behaald met de verhuur van appartementen aan zijn zonen. Ook de kosten die hij heeft gemaakt in verband met juridische procedures rondom de verkoop van een pand zijn niet aftrekbaar, omdat het pand geen eigen woning was in de zin van de wet. Daarnaast zijn de kosten voor de Masteropleiding niet aftrekbaar, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat deze opleiding was gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.

De uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de beroepen van belanghebbende ongegrond had verklaard, wordt door het Hof bevestigd. Het Hof concludeert dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is op 19 november 2015 ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00709 en 14/00710
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 mei 2014, nummer AWB 12/2543 en AWB 12/2544 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.324. Gelijktijdig met de aanslag is een beschikking heffingsrente vastgesteld naar een bedrag van € 1.559. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.004. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.752. Gelijktijdig met de aanslag is een beschikking heffingsrente vastgesteld naar een bedrag van € 714. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.952. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende twee maal een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep in de zaak nr. 14/00709 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 oktober 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [A] en [B] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd en is samen met zijn echtgenote vennoot in een vennootschap onder firma, [C] te [woonplaats] .
2.2.
Belanghebbende was tot 11 december 2002 eigenaar van het pand aan de [a-straat] 6 te [woonplaats] (hierna: het pand) en woonde op dat adres. Tot en met 1998 was een deel van het pand bij belanghebbende in gebruik als kantoorpand. Op enig moment werd het kantoorgedeelte verbouwd tot een appartement op de eerste verdieping. Daarna werd op de eerste verdieping nog een appartement gebouwd. De appartementen werden vanaf 1999 verhuurd aan de zonen van belanghebbende (hierna: de zonen). Deze verhuuractiviteit vond plaats binnen [C] Volgens de verhuurovereenkomsten van 20 augustus 1999 en 27 oktober 1999 bedroeg de huurprijs f 450 per maand, welk bedrag ieder jaar wordt verhoogd met een percentage gelijk aan de huurwaarde-index, zoals gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek. In de huurprijs waren niet begrepen de energiekosten, servicekosten en andere kosten van dienstverleningen. De huurprijs was wel inclusief gebruikersdeel onroerendgoedbelasting en andere gemeentelijke heffingen.
2.3.
Op 11 december 2002 is het pand bij openbare verkoop aan een derde verkocht voor € 205.000.
2.4.
Belanghebbende woonde van 13 februari 2003 tot en met begin mei 2003, tezamen met zijn echtgenote en zijn zonen, op het adres [b-straat] 24 te [D] . Van begin mei 2003 tot 16 augustus 2010 woonden ze weer in het pand, waarbij zij via onderverhuur de appartementen op de bovenetages ter beschikking stelden aan de zonen. Belanghebbende beschouwt de zonen als kostgangers.
2.5.
De door belanghebbende gepresenteerde opbrengsten, kosten en resultaten (bedragen in €) uit de verhuur van delen van het pand en/of het houden van kostgangers zijn als volgt:
2.6.
Belanghebbende heeft over het jaar 2008 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.144. Dit inkomen is als volgt samengesteld:
  • - Totaal loon uit vroegere dienstbetrekking € 59.659
  • - Resultaat uit overige werkzaamheden € 24.980 -/-
  • - Aandeel belanghebbende eigen woning € 6.475 -/-
  • - Scholingsuitgaven
  • - Belastbaar inkomen uit werk en woning € 27.144
2.7.
Met dagtekening 11 juni 2011 is de aanslag IB/PVV over het jaar 2008 opgelegd (aanslagnummer 0909.74.104.H.86), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.324, bestaande uit:
  • - Totaal loon uit vroegere dienstbetrekking € 62.004
  • - Resultaat uit overige werkzaamheden
  • - Belastbaar inkomen uit werk en woning € 63.324
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd met € 1.320 tot € 62.004.
2.8.
Belanghebbende heeft over het jaar 2009 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 1.223. Dit inkomen is als volgt samengesteld:
• - Totaal loon uit vroegere dienstbetrekking € 34.952
• - Resultaat uit overige werkzaamheden € 29.700 -/-
• - Aandeel belanghebbende eigen woning € 6.475 -/-
• - Belastbaar inkomen uit werk en woning € 1.223 -/-
2.9.
Met dagtekening 2 november 2011 is de aanslag IB/PVV over het jaar 2009 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer] ), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.752, bestaande uit:
• - Totaal loon uit vroegere dienstbetrekking € 34.952
• - Resultaat uit overige werkzaamheden € 1.800
• - Belastbaar inkomen uit werk en woning € 36.752
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt en ook tegen de impliciete vaststelling van het verlies uit werk en woning op nihil. Bij uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd met € 1.800 tot € 34.952.
2.10.
In een bijlage bij een brief van 9 april 2011 heeft belanghebbende een overzicht verstrekt van de inkomsten en uitgaven 2008, waarbij de inkomsten in totaal zijn becijferd op € 4.677,48 en de uitgaven op € 67.920, waaronder een bedrag aan verliezen uit voorafgaande jaren. Volgens de begeleidende brief bestaan deze verliezen uit terugbetalingen van schulden uit het verleden.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Vormt de onderverhuur van de appartementen aan de zonen een bron van inkomen, en zo ja, hoe hoog zijn deze inkomsten?
II. Zijn de kosten die zijn gemoeid met de juridische procedures als gevolg van de openbare verkoop van het pand, aftrekbaar als kosten ter zake van een eigen woning?
III. Zijn de uitgaven voor een opleiding culturele wetenschappen in 2008 aftrekbaar als scholingsuitgaven?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur en – naar het Hof begrijpt – tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2008 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.489, tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2009 overeenkomstig de ingediende aangifte en tot wijziging van de verliesbeschikking naar een verlies van € 1.223. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Inkomsten uit het houden van kostgangers
4.1.
Belanghebbende stelt dat hij een negatief resultaat uit overige werkzaamheden heeft behaald. Dit resultaat zou – naar het Hof begrijpt – zijn behaald met de verhuur van de appartementen aan de zonen en het verstrekken van diensten, gezamenlijk aangeduid als het houden van kostgangers.
4.2.
De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat – gelet op de behaalde resultaten gedurende een reeks van jaren – geen sprake is van een bron van inkomen, aangezien redelijkerwijs geen voordeel valt te verwachten. Subsidiair bestrijdt de Inspecteur de omvang van de kosten.
4.3.
Het Hof zal veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat sprake is van een bron van inkomen. Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende die stelt aanzienlijke kosten te hebben gemaakt, de bewijslast rust van de juistheid van zijn standpunt. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende daarin niet geslaagd. Belanghebbende heeft geen inzicht verstrekt in de door hem gepresenteerde kosten tot een bedrag van € 26.300 respectievelijk € 31.500. Het door belanghebbende bij zijn brief van 9 april 2011 gevoegde overzicht betreffende het jaar 2008 stemt niet overeen met de bedragen die in de aangifte zijn verwerkt. Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de in dat overzicht vermelde kosten betrekking hebben op de verhuur van de appartementen dan wel het houden van kostgangers.
Het Hof is gelet op het voorgaande van oordeel, dat zo al sprake zou zijn van een bron van inkomen, belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het daarbij behaalde resultaat negatief was. Nu de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar geen (positief) resultaat in aanmerking heeft genomen, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de aanslagen bij uitspraak op bezwaar te hoog zijn vastgesteld.
Inkomsten uit eigen woning
4.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften als inkomsten uit eigen woning een bedrag aangegeven van € 6.475 (negatief). In de brief van 9 april 2011 staat vermeld dat het gaat om kosten die belanghebbende heeft gemaakt ter zake van juridische procedures inzake de betwisting van de openbare verkoop van het pand.
4.5.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren geen eigenaar van het pand. Ook overigens ging de waardeverandering van dit pand belanghebbende niet aan. Het Hof is daarom van oordeel dat dit pand geen eigen woning vormde in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van nagekomen kosten die betrekking hebben op de periode dat het pand nog wel een eigen woning vormde. Van aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning kan dan geen sprake zijn.
Scholingsuitgaven (jaar 2008)
4.6.
Belanghebbende heeft in 2008 de Masteropleiding Kunst- en cultuurwetenschappen gevolgd aan de Open Universiteit te Heerlen. Belanghebbende heeft de door hem gedane uitgaven als scholingsuitgaven in aftrek gebracht in zijn aangifte. De Inspecteur heeft deze aftrek gemotiveerd bestreden. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze opleiding heeft gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. De met de opleiding gemoeide kosten zijn dan niet als scholingsuitgaven aftrekbaar.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraken van de Rechtbank dienen te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigt:
-de uitspraak van de Rechtbank (AWB 12/2543); en
- de uitspraak van de Rechtbank (AWB 12/2544).
Aldus gedaan op 19 november 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.