3.11.3[appellant] heeft ter ondersteuning van de ontbinding van de VOF-overeenkomst in de gedingstukken een groot aantal verwijten aan [geïntimeerde] gemaakt. [geïntimeerde] ontkent niet dat hij gedurende de samenwerking soms is afgeweken van afspraken, maar voegt daar aan toe dat dit ook door [appellant] werd gedaan. Kennelijk hielden partijen, naar het hof begrijpt, zich volgens [geïntimeerde] niet altijd naar de letter van de afspraken in de VOF-overeenkomst.
Het hof zal hierna deze verwijten van [appellant] en het verweer van [geïntimeerde] kort bespreken, gevolgd door een voorlopig oordeel van het hof op de voet van hetgeen hierboven in 3.10.2 is overwogen.
a. [geïntimeerde] zou volgens [appellant] in strijd met de afspraken geld van de VOF aan zich zelf hebben overgemaakt gedurende de periode dat de waterskibaan dicht was en ook overigens privéuitgaven ten laste van de bankrekening van de VOF hebben gedaan. [appellant] kreeg naar eigen zeggen pas op 15 mei 2015 voor het eerst inzage in de bankrekening van de VOF en bij bezoek aan de boekhouder [boekhouder] mocht hij geen kopieën maken, zodat hij niet over bewijs beschikt. Wel heeft hij een deel van de boekhouding over 2015 als productie 7 bij de appeldagvaarding in het geding gebracht.
[geïntimeerde] erkent dat hij een aantal privé-uitgaven heeft gedaan ten laste van de VOF, maar dat is volgens [geïntimeerde] allemaal als privé-opname geboekt en dus niet ten laste van het resultaat van het bedrijf gekomen; deze posten worden aan het einde van het jaar verrekend met zijn aandeel in de winst. Volgens [geïntimeerde] was [appellant] daar steeds van op de hoogte. Voorts voert [geïntimeerde] aan dat juist in verband met de omstandigheid dat hij – anders dan [appellant] - buiten het seizoen geen andere baan had, de oorspronkelijke VOF-overeenkomst is aangevuld met het zevende lid van artikel 9, waarin staat vermeld dat aan vennoten een primaire arbeidsbeloning van € 15,--per uur wordt verstrekt voor de uren die buiten het seizoen worden besteed aan de waterskibaan (onderhoud, administratie, beheer, exploitatie). [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het verloop van de privérekeningen van de vennoten telkens uitdrukkelijk is besproken tijdens de gesprekken tussen de vennoten en hun boekhouder [boekhouder] en dat de jaarrekeningen van de VOF tot en met die over 2014, opgesteld door boekhouder [boekhouder] , telkens door beide vennoten goedgekeurd zijn.
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] hiermee voldoende gemotiveerd betwist dat hij buiten medeweten van [appellant] en in strijd met de VOF-overeenkomst gelden voor privédoeleinden aan de VOF onttrok.
Het hof acht voorshands voldoende aannemelijk geworden dat de jaarrekeningen tot en met 2014 door [appellant] goedgekeurd zijn; [appellant] heeft immers niets gemeld over een eventueel achterwege blijven van de goedkeuring zijnerzijds van de jaarstukken. Een betere onderbouwing van zijn stelling was voor [appellant] wel mogelijk geweest nu blijkens de inhoud van de door [appellant] overgelegde verklaring van [gemachtigde] zij ( [gemachtigde] ) op 3 juli 2015 in aanwezigheid van dhr. [vertegenwoordiger VOF] de administratie van de VOF op het kantoor van [boekhouder] heeft ingezien en voorts van [boekhouder] de eerste halfjaarcijfers over 2015 toegezonden heeft gekregen. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat [boekhouder] al dan niet op instigatie van [geïntimeerde] geweigerd heeft om (delen van) de boekhouding in kopie aan [appellant] te doen toekomen. Geheel ten overvloede derhalve merkt het hof op dat de stelling van [geïntimeerde] in grote lijnen ondersteund wordt door de verklaring van [boekhouder] (prod. 16 mva).
Naar het voorlopig oordeel van het hof is deze stelling van [appellant] onvoldoende aannemelijk geworden.
b. [geïntimeerde] zou volgens [appellant] buiten zijn medeweten zijn vriendin [partner geïntimeerde] in dienst van de VOF hebben genomen. [appellant] voert daartoe aan dat er op naam van [partner geïntimeerde] een creditcard ten laste van de VOF-bankrekening is aangevraagd en dat op het aanvraagformulier is vermeld dat [partner geïntimeerde] in dienst zou zijn bij de VOF (prod. 6 akte houdende een reconventionele vordering en overlegging producties). Ook staat [partner geïntimeerde] op de website van de waterskibaan als organisator vermeld van het NK wakeboard 2015, zonder medeweten van [appellant] (prod. 6 akte houdende een reconventionele vordering en overlegging producties). Ten slotte voert [appellant] aan dat er salarisbetalingen door de VOF zijn gedaan op de bankrekening van [partner geïntimeerde] (prod. 5 akte houdende een reconventionele vordering en overlegging producties).
[geïntimeerde] betwist dat [partner geïntimeerde] in dienst was van de VOF en voert aan dat zij af en toe werkzaamheden voor de VOF verrichtte. De betalingen op de bankrekening van [partner geïntimeerde] betroffen salarisbetalingen van [geïntimeerde] zelf, die deze in verband met zijn echtscheiding niet op zijn eigen bankrekening wilde hebben.
Het laatstgenoemde verweer van [geïntimeerde] lijkt in ieder geval ten dele juist te zijn, nu op de door [appellant] in het geding gebrachte bankafschriften van de VOF (voornoemde productie 5) bij één overboeking naar de bankrekening van [partner geïntimeerde] staat vermeld “salaris [voornaam geïntimeerde] ” en bij twee overboekingen “salaris [voornaam partner geïntimeerde] [voornaam geïntimeerde] ” en bij één overboeking geen omschrijving is gegeven.
Naar het voorlopig oordeel van het hof is de dienstbetrekking van [partner geïntimeerde] niet voldoende aannemelijk geworden. Er is geen arbeidsovereenkomst, loonheffingsnummer of een ander bewijsmiddel daarvan in het geding gebracht. De enkele omstandigheid, dat op een aanvraagformulier voor een creditcard ten laste van de VOF en ten name van [partner geïntimeerde] staat vermeld dat zij in dienst is van de VOF, acht het hof in dit kader niet voldoende zwaarwegend om voorshands tot een ander oordeel te komen. Dit zelfde geldt voor het feit dat [partner geïntimeerde] namens de Waterskibaan op 4 mei 2015 een stagecontract heeft ondertekend met betrekking tot [stagiar] (prod. 9 appeldagv.).
c. [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] enige tijd geleden een container laten plaatsen op het terrein van de waterskibaan zonder toestemming van de eigenaar van het terrein en van [appellant] . [geïntimeerde] verblijft volgens [appellant] regelmatig in die container, al dan niet met [partner geïntimeerde] en geeft geen gevolg aan het verzoek van de eigenaar van het terrein om de container te verwijderen (prod. 10 akte houdende een reconventionele vordering en overlegging producties).
[appellant] heeft bij appeldagvaarding niet voldoende duidelijk betwist de door [geïntimeerde] in de pleitnota ingenomen stelling dat de container reeds vijf jaar op het terrein staat, dat deze container in die tijd voor diverse doeleinden is gebruikt, waaronder die van tijdelijke woning voor [geïntimeerde] , en dat daaraan inmiddels een einde is gemaakt. Gelet daarop is het voor het hof niet duidelijk waarom [appellant] aan [geïntimeerde] verwijt dat de container (nog steeds) op het terrein van de waterskibaan staat; ook [appellant] had als vennoot immers deze container kunnen verwijderen. Voornoemd verzoek van de eigenaar van het terrein was niet alleen aan [geïntimeerde] maar ook aan [appellant] gericht.
d. Er zijn volgens [appellant] veel klachten over het functioneren van [geïntimeerde] binnengekomen bij [appellant] , zowel van personeel als van klanten. [appellant] heeft daartoe een groot aantal verklaringen in het geding gebracht (onder meer prod. 11 akte houdende een reconventionele vordering en overlegging producties en productie 4, 5 en 6 (deels) appeldagv.).
Hoewel uit deze verklaringen niet bepaald een klantgerichte en personeelsvriendelijke houding van [geïntimeerde] valt op te maken, gaat het hof in het kader van dit kort geding voorbij aan deze verklaringen. Allereerst heeft [appellant] in de gedingstukken onvoldoende duidelijk gemaakt hoe de werkverdeling tussen hem en [geïntimeerde] was georganiseerd, zodat reeds daarom een aantal verklaringen niet voldoende kan zeggen over de vraag of [geïntimeerde] wel of niet op behoorlijke wijze zijn taak heeft vervuld. Een aantal verklaringen is niet duidelijk wat betreft het tijdstip waarover de verwijten gaan. Dit lijkt wel relevant, nu er sprake was van een zekere mate van escalatie in de verhouding tussen (de aanhangers van) [appellant] enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds, getuige onder meer de weigering van de familie [familie] op 7 juli 2015 om [geïntimeerde] toe te laten tot het terrein van de waterskibaan. Voorts lijkt een aantal verklaringen vooral ingegeven door emoties van de betrokkenen als gevolg van gedragingen en uitingen van [geïntimeerde] , waardoor het voor het hof moeilijk is om daaruit de concrete verwijten te destilleren en deze in voldoende mate betrouwbaar te achten.
e. [geïntimeerde] zou volgens [appellant] in strijd met de afspraken een uitkering van Interpolis wegens ziekte niet in mindering hebben gebracht op zijn inkomen uit de VOF. Voorts suggereert [appellant] dat [geïntimeerde] niet echt arbeidsongeschikt is en ten onrechte een uitkering ontvangt.
[geïntimeerde] betwist het eerste verwijt omdat deze uitkeringen hem toekomen op grond van artikel 11 lid 2 van de VOF-overeenkomst en aan het eind van het jaar verrekend worden met zijn aandeel in de winst.
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] aldus het eerste verwijt van [appellant] voldoende gemotiveerd betwist, zodat dit niet is komen vast te staan.
Wat betreft het tweede verwijt geldt allereerst dat dit de contractuele relatie tussen partijen niet raakt, terwijl voorts geldt dat [geïntimeerde] terzake heeft aangevoerd dat hij recent aan zijn knie is geopereerd, dat gemeld heeft bij Interpolis en dat hij tot de tweede ingreep als gedeeltelijk arbeidsongeschikt staat geregistreerd. Een dergelijk bericht heeft [appellant] kennelijk ook van Interpolis ontvangen toen hij bij Interpolis navraag heeft gedaan naar de ziektemelding van [geïntimeerde] .
f. [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] in juli 2015 schade veroorzaakt aan de bedrijfsauto van de waterskibaan en deze schade niet meteen aan [appellant] en aan de verzekeraar gemeld. In bijzijn van de politie zijn volgens [appellant] afspraken gemaakt over de teruggave van de auto door [geïntimeerde] aan [appellant] , zodat [appellant] de auto ter reparatie naar de garage zou kunnen brengen, waaraan [geïntimeerde] zich niet heeft gehouden.
Daargelaten dat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt waarom hijzelf als vennoot van de VOF in dat geval niet een mededeling van schade aan de verzekeraar heeft kunnen doen en hij evenmin op enigerlei wijze de aard van de schade en derhalve de noodzaak van een snelle reparatie heeft toegelicht, acht het hof voorshands deze kwestie niet van doorslaggevend belang in het kader van de beoordeling van de vordering van [appellant] . Het hof heeft hierbij tevens acht geslagen op de omstandigheid, dat in juli 2015 in de relatie tussen partijen een zekere mate van escalatie was bereikt en voorts op de relatief geringe ernst van dit verwijt.