ECLI:NL:GHSHE:2015:4569

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
17 november 2015
Zaaknummer
HD 200.133.165_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging en bewijslevering in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep van een appellant tegen VB&T Allianties B.V. over de kennelijk onredelijke opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.B.J.M. van der Linden, betwistte de opzegging op basis van disfunctioneren, dat door de werkgever als reden werd opgegeven. Het hof oordeelde dat de bewijslast voor het niet-disfunctioneren bij de appellant lag. Tijdens de contra-enquête heeft de appellant verklaard dat er tijdens een functioneringsgesprek op 8 juli 2011 niet over zijn functioneren is gesproken, terwijl de werkgever, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Jansen-van Beek, dit tegensprak. Het hof concludeerde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij niet disfunctioneerde in 2011. Het hof oordeelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was, vooral gezien de leeftijd van de appellant (58 jaar) en de lange duur van zijn dienstverband van bijna 11 jaar. Het hof kende een schadevergoeding van € 20.000,-- toe, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 maart 2012. De proceskosten werden voor het grootste deel aan de werkgever opgelegd, omdat deze als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. Het hof bekrachtigde het tussenvonnis van de rechtbank, maar vernietigde het eindvonnis, waarbij het de werkgever aansprakelijk stelde voor de schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.133.165/01
arrest van 17 november 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.B.J.M. van der Linden te Veldhoven,
tegen
VB&T Allianties B.V., h.o.d.n. VB&T VVE Diensten,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.M. Jansen-van Beek te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 31 maart 2015 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, kanton, zittingsplaats Eindhoven onder zaaknummer 838866 CV EXPL 12-6504 gewezen vonnissen van 6 december 2012 en 30 mei 2013.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 31 maart 2015;
  • het proces-verbaal van de enquête van 8 juli 2015;
  • de memorie na enquête van [appellant] met 3 producties;
  • de antwoordmemorie na enquête van VB&T.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Het hof overwoog in r.o. 3.4.2. van het tussenarrest met betrekking tot het disfunctioneren van [appellant] als volgt:
“De kantonrechter heeft in het eindvonnis overwogen dat de bestaande situatie zich in 2011 heeft voortgezet en dat ook toen sprake was van disfunctioneren van [appellant] . De kantonrechter heeft zich daarbij gebaseerd op het functioneringsformulier van 8 juli 2011 en de in het kader van het leveren van bij tussenvonnis aan VB&T opgedragen tegenbewijs afgelegde getuigenverklaringen van [direct leidinggevende van appellant] (direct leidinggevende van [appellant] en opsteller van het bedoelde functioneringsformulier), [directeur van VB&T] (directeur VB&T) en [statutair directeur van de VB&T groep] (statutair directeur VB&T groep).
Het hof stelt voorop dat de bewijslast van de valse reden of voorgewende reden en meer specifiek het niet-disfunctioneren in 2011 op [appellant] rust en verder dat de kantonrechter VB&T heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het door de rechtbank voorshands aangenomen niet-disfunctioneren van [appellant] in 2011.
[appellant] heeft in punt 111 van de memorie van grieven uitdrukkelijk (getuigen)bewijs aangeboden van zijn stelling dat tijdens het gesprek van 8 juli 2011 niet is gesproken over zijn functioneren. Het hof beschouwt dit als een aanbod van [appellant] om (in ieder geval) zichzelf alsnog in contra-enquête als getuige te doen horen, van welke mogelijkheid hij in eerste aanleg heeft afgezien. [appellant] kan deze omissie in hoger beroep herstellen en het hof zal hem daarom alsnog tot de contra-enquête toelaten.”
6.2.
[appellant] heeft in het kader van de contra-enquête alsnog zichzelf doen horen alsmede de heer [directeur van VB&T] (hierna: [directeur van VB&T] ) en [direct leidinggevende van appellant] (hierna: [direct leidinggevende van appellant] ).
[appellant] heeft - kort gezegd - verklaard dat er tijdens het gesprek van 8 juli 2011 uitgebreid is gesproken over zijn re-integratie, maar met geen woord over zijn functioneren. Het verslag van dat gesprek is geen verslag, want het is tevoren door [direct leidinggevende van appellant] opgemaakt. Het verslag is geconstrueerd om de ontslagaanvraag body te geven. Het functioneringsgesprek is op genoemde datum niet doorgegaan omdat [directeur van VB&T] weg moest. Aldus de verklaring van [appellant] .
De verklaring van [directeur van VB&T] komt erop neer dat hij er pertinent zeker van is dat er op 8 juli 2011 wel over het functioneren van [appellant] is gesproken aan de hand van het - zoals gebruikelijk - vooraf ingevulde formulier, bestemd voor functioneringsgesprekken. De direct leiding gevende van [appellant] , [direct leidinggevende van appellant] , constateerde tijdens het gesprek dat er geen verbetering in het functioneren van [appellant] was in vergelijking met de voorgaande jaren op grond van dezelfde punten als in die voorgaande jaren. Er is toen ook - eerst - over de re-integratie van [appellant] gesproken. De kwesties re-integratie en functioneren liepen door elkaar, omdat deze elkaar raken. [directeur van VB&T] is gebleven bij de getuigenverklaring die hij op 26 februari 2013 bij de kantonrechter heeft afgelegd. Aldus de verklaring van [directeur van VB&T] .
[direct leidinggevende van appellant] ten slotte heeft - samengevat - verklaard dat alles wat hij, [direct leidinggevende van appellant] , van tevoren op standaardformulier had ingevuld met [appellant] en [directeur van VB&T] is besproken op 8 juli 2011. Ook de re-integratie is besproken. [direct leidinggevende van appellant] is gebleven bij de getuigenverklaring die hij op 26 februari 2013 bij de kantonrechter heeft afgelegd.
6.3.
Als eerder overwogen rust op [appellant] de bewijslast van het niet-disfunctioneren in 2011. Het hof is van oordeel dat [appellant] het bewijs van zijn niet-disfunctioneren en in het kader daarvan meer in het bijzonder zijn stelling dat geen functioneringsgesprek op 8 juli 2011 heeft plaatsgevonden, niet heeft geleverd.
De kantonrechter heeft VB&T terecht toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands aangenomen niet-disfunctioneren van [appellant] in 2011.
Het hof is - met de kantonrechter - van oordeel dat de in 2007-2010 bestaande situatie (zie r.o. 3.4.1. tussenarrest) zich in 2011 heeft voortgezet en dat ook toen sprake was van disfunctioneren van [appellant] . Dit is af te leiden uit het functioneringsformulier van 8 juli 2011. Dit formulier is weliswaar niet ondertekend en bevat alleen de opvatting van VB&T, die al voor het gesprek was opgeschreven, doch dat kan aan de inhoud daarvan niet afdoen nu de bevindingen door de in eerste aanleg en in hoger beroep afgelegde verklaringen van de getuigen [direct leidinggevende van appellant] en [directeur van VB&T] , ondersteund door de getuigenverklaring van [statutair directeur van de VB&T groep] (statutair directeur VB&T groep) in eerste aanleg, worden bevestigd en onderschreven. Bedoelde verklaringen zijn - anders dan [appellant] stelt - helder en overtuigend. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat die verklaringen in strijd met de waarheid zijn afgelegd, zoals [appellant] heeft gesteld.
Op grond van de verklaringen in eerste aanleg en in hoger beroep van [direct leidinggevende van appellant] en [directeur van VB&T] staat voldoende vast dat op 8 juli 2011 met [appellant] niet alleen gesproken is over de re-integratie van [appellant] , maar ook over diens functioneren. [appellant] is gezien zijn stellingen en zijn getuigenverklaring in hoger beroep, waaraan op grond van het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv beperkte bewijskracht moet worden toegekend, een andere mening toegedaan omtrent zijn functioneren in 2011 en met name omtrent de inhoud en het doel van het gesprek van 8 juli 2011. Die andere beleving en opvatting doet aan het voorgaande naar het oordeel van het hof geen afbreuk; [appellant] heeft als gezegd het bewijs niet geleverd.
Hetgeen [appellant] bij memorie na enquête heeft gesteld brengt het hof niet tot een ander oordeel. Aan het door [appellant] overgelegde verslag (prod. 35 mem. na enq.) kan naast zijn getuigenverklaring geen bijzondere betekenis worden toegekend, nu dit verslag kennelijk eerst onlangs en door [appellant] zelf is opgesteld. De bespiegelingen van [appellant] omtrent de duur van het gesprek op 8 juli 2011 acht het hof speculatief. Datzelfde geldt voor zijn opmerking dat de onderwerpen die volgens [direct leidinggevende van appellant] en [directeur van VB&T] besproken zijn, niet in (maximaal) een uur kunnen zijn besproken.
6.4.
Valse reden, artikel 7:681 lid 2 sub a BW
Het hof stelt evenals de kantonrechter voorop dat een valse reden een niet bestaande reden is en een voorgewende reden een bestaande reden die niet de werkelijke ontslaggrond is.
[appellant] heeft gesteld dat VB&T aan de aanvraag voor de ontslagvergunning een valse of voorgewende reden ten grondslag heeft gelegd, namelijk diens disfunctioneren. Aangezien [appellant] meent dat geen sprake is van disfunctioneren, door VB&T aangevoerd als grond voor de ontslagvergunningaanvraag, doelt hij op een valse reden en niet op een voorgewende reden.
7.4.1.
Uit hetgeen onder r.o. 6.3. is overwogen volgt, dat sprake is geweest van disfunctioneren van [appellant] , zodat de aan de ontslagaanvraag ten grondslag gelegde reden geen valse reden is.
[appellant] heeft met betrekking tot een aantal specifieke stukken, die als bijlage zijn gevoegd bij de ontslagvergunningaanvraag (onderdeel van prod. 3 inl. dagv.), nog betoogd dat deze vals/gefalsificeerd zijn en dat daarom sprake is van een valse reden. Deze bijlagen worden hierna besproken.
- Het hof verwijst naar hetgeen over de
gespreksnotitie van 3 februari 2009(bijlage 4f) in r.o. 3.4.1. van het tussenarrest is overwogen. [appellant] heeft gesteld dat hij de inhoud van die gespreknotitie betwist, omdat er toen volgens hem helemaal niet is gesproken over zijn functioneren. Waarom dat wijst op een valse reden, legt [appellant] echter verder niet uit.
- De bij het beoordelingsformulier van 8 december 2010 gevoegde
toelichting van16 december 2010,die een
formele waarschuwinginhoudt (bijlage 4k), levert volgens [appellant] een valse reden op omdat VB&T niet heeft vermeld dat de waarschuwing later is ingetrokken. Het hof verwijst ook hier naar r.o. 3.4.1. van het tussenarrest. Het verdient weliswaar niet de schoonheidsprijs dat VB&T niet heeft vermeld dat de formele waarschuwing (onder voorwaarden) is ingetrokken, doch niet valt in te zien dat dit een valse reden oplevert.
- Met betrekking tot het
functioneringsformulier van 8 juli 2011(bijlage 4l) verwijst het hof naar r.o. 6.3. Uit niets blijkt dat dit formulier vals of gefalsifieerd is en slechts is opgesteld om de beëindiging van de arbeidsrelatie op korte termijn en ten koste van [appellant] te kunnen forceren, zoals [appellant] heeft gesteld. De door VB&T na het gesprek van genoemde datum in de digitale agenda aangebrachte wijziging zegt niets. Niet duidelijk is immers wat er - anders dan de aanpassing van het tijdstip van het gesprek, welke wijziging, hoewel achteraf gedaan, correct is - is gewijzigd. VB&T heeft bij memorie van antwoord (nr. 3.24) gesteld dat de ter zake door [appellant] gedane aangifte van valsheid in geschrift is geseponeerd. [appellant] is in zijn nadien genomen akte ingegaan op het desbetreffende formulier, maar heeft het gestelde sepot niet betwist.
- Ten aanzien van bijlage 5 bij de ontslagvergunningaanvraag, een ongedateerd stuk met de titel “
Opmerking [roepnaam appellant] over grotere en complexere portefeuille dan collega’s”, heeft [appellant] gesteld dat nimmer een vergelijking van zijn portefeuille met die van zijn collega’s is gemaakt, en als dat wel het geval is, deze niet met hem besproken is en hij er geen afschrift van heeft ontvangen. Dat is wel van belang volgens [appellant] , omdat, als de portefeuilles even groot en zwaar waren, dit geen invloed kan hebben gehad op zijn functioneren. Als zijn portefeuille zwaarder was, had daar bij de functionerings- en beoordelingsgesprekken in zijn visie rekening mee moeten worden gehouden. Dat de portefeuille van [appellant] groter of zwaarder was dan die van zijn collega’s heeft hij - in het licht van de uitgebreide reactie van VB&T op de opmerking die hij kennelijk over de omvang en complexiteit van de portefeuilles heeft gemaakt - echter onvoldoende onderbouwd. Overigens is niet onderbouwd dat en waarom bijlage 5 gefalsifieerd zou zijn.
[appellant] heeft in dit kader zijdelings nog gesteld dat in de functionerings- en beoordelingsgesprekken geen rekening is gehouden met (de perioden van) zijn gehele en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. [appellant] heeft daarmee evenwel onvoldoende betwist dat er geen verband is tussen zijn (dis)functioneren en zijn ziekte, zoals VB&T heeft gesteld.
De grieven 2 tot en met 6 falen.
6.5.
Gevolgencriterium, artikel 7:691 lid 2 sub b BW
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium, als maatstaf geldt of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.
De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
Het hof is anders dan VB&T van oordeel dat [appellant] heeft voldaan aan zijn stelplicht.
6.5.1.
Het hof onderscheidt de volgende, door partijen naar voren gebrachte, omstandigheden:
-
leeftijd
[appellant] was ten tijde van de opzegging 58 jaar oud.
-
duur dienstverband
[appellant] heeft bijna 11 jaar voor de VB&T groep gewerkt.
-
disfunctioneren
In het tussenarrest is in r.o. 3.4.1. overwogen dat sprake is van disfunctioneren van [appellant] in 2007 tot en met 2010. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in de memorie na enquête punt 38 t/m 43 omtrent zijn functioneren en de toegekende bonussen leidt er niet toe dat het hof zijn bedoelde bindende eindbeslissing daarover in het tussenarrest in heroverweging zal nemen, nu die beslissing niet berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Verder zij verwezen naar r.o. 6.2. en 6.3. Het disfunctioneren was de reden voor de opzegging (zie r.o. 7.4.1.). Het hof beoordeelt dit niet-functioneren als neutraal in de zin van verwijtbaarheid. Dat [appellant] zich heeft ingespannen om zich te verbeteren, staat niet ter discussie. Het is [appellant] echter niet gelukt zich te verbeteren, terwijl het VB&T niet is gelukt verbetering te bewerkstelligen. In zoverre slaagt grief 7.
-
kansen op de arbeidsmarkt
Aangenomen moet worden dat de kansen van [appellant] op de arbeidsmarkt, gezien met name zijn leeftijd, niet rooskleurig zijn.
-
chronische ziekte
[appellant] heeft ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd dat zijn ziekte (gewrichtsklachten, reumatoïde artritis) zijn kansen op het vinden van een baan belemmert. Het ziekteverloop van 13 oktober 2010 tot 6 september 2011 (prod. 5 mvg), met periodes van wisselende percentages arbeidsongeschiktheid, geeft daarvoor geen houvast. Niet is gesteld of gebleken dat [appellant] sedertdien arbeidsongeschikt is geweest. Voor het overige verwijst het hof naar hetgeen de kantonrechter daarover heeft overwogen in r.o. 2.9. van het eindvonnis.
-
werkervaring
[appellant] , die is opgeleid als bouwkundig ingenieur, heeft gesteld dat hij eenzijdige werkervaring heeft. Hij heeft dat echter in het geheel niet onderbouwd. Over het arbeidsverleden van vóór het dienstverband met de VB&T groep is het hof niets bekend. Kennelijk heeft [appellant] binnen de VB&T groep twee verschillende functies uitgeoefend, zie bij de feiten in r.o. 3.1. van het tussenarrest.
-
geen vergoeding
VB&T heeft aan [appellant] geen vergoeding toegekend bij het einde van het dienstverband. Er is wel door partijen (zelf) over een vergoeding gesproken en onderhandeld, doch dat heeft niet tot overeenstemming geleid.
-
inspanningen VB&T tot verbetering functioneren
Uit de overgelegde stukken (zie bij r.o. 3.4.1. tussenarrest) blijkt naar het oordeel van het hof dat VB&T zich gedurende het dienstverband met [appellant] - anders dan [appellant] ook bij memorie na enquête heeft gesteld - voldoende heeft ingespannen om verbetering aan te brengen in het functioneren van [appellant] .
-
scholing
VB&T heeft [appellant] gedurende het dienstverband scholing geboden in de vorm van een cursus boekhouden op de computer met Exact in 2006 en een cursus financiële boekhouding in 2009. Gesteld noch gebleken is dat dat onvoldoende is.
-
herplaatsing/
outplacement / om- en bijscholing
De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat VB&T slechts in algemene zin informatie heeft verstrekt over de inspanningen die zij heeft verricht in het kader van herplaatsing van [appellant] en waarom die inspanningen niet tot resultaat hebben geleid. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat VB&T een en ander duidelijker en concreter had moeten toelichten. De getuigenverklaring van [statutair directeur van de VB&T groep] acht het hof ook onvoldoende concreet op dit punt. Het gestelde moedwillig blokkeren van herplaatsing binnen de VB&T groep heeft [appellant] ook in hoger beroep niet onderbouwd. Voor de juistheid van de stelling dat [statutair directeur van de VB&T groep] een valse verklaring heeft afgelegd, zoals [appellant] heeft gesteld, ziet het hof geen aanwijzingen. Maar, als het inderdaad zo was dat er binnen de VB&T groep geen mogelijkheden voor [appellant] waren, dan had van VB&T mogen worden verwacht dat zij [appellant] op enigerlei wijze hielp bij het vinden van ander werk buiten de VB&T groep, bijvoorbeeld door hem een outplacementtraject of om- of bijscholing aan te bieden. Dat heeft VB&T niet gedaan. De grieven 8 en 9 slagen, voor zover zij betrekking hebben op het bovenstaande.
-
financieel nadeel
Aangenomen moet worden dat [appellant] financieel nadeel ondervindt van de opzegging. Zijn laatstverdiende salaris van € 2.423,-- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag, ligt aanmerkelijk hoger dan zijn WW-uitkering van € 1.520,-- bruto per 4 weken. Verder moet aangenomen worden dat hij pensioenschade lijdt.
-
financiële situatie VB&T
VB&T heeft hierover niets gesteld, zodat aangenomen moet worden dat het voldoen van een vergoeding niet op problemen stuit.
Het hof is, rekening houdend met voormelde omstandigheden, van oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging. De gevolgen van de opzegging zijn voor [appellant] te ernstig in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Dit ligt met name aan de leeftijd van [appellant] die zijn kansen op de arbeidsmarkt nadelig heeft beïnvloed. VB&T had vooral gelet daarop meer moeten doen om [appellant] aan ander werk te helpen, temeer nu zij het financieel nadeel van de opzegging niet voor [appellant] heeft verzacht door een vergoeding aan hem uit te keren.
Grief 10 slaagt in zoverre.
6.6.
De schadevergoeding
[appellant] heeft op grond van de formule van hoelangwerkloos.nl zijn schade, met een verwachte werkloosheidsduur van 36 maanden en een kans van 3% om aan het werk te komen, rekening houdend met zijn laatstverdiende bruto salaris en zijn WW-uitkering, berekend op € 173.207,53 tot de datum van 1 mei 2018. De pensioenschade heeft [appellant] berekend op € 21.824,04. De totale schade berekent [appellant] op € 195.031,57.
VB&T heeft onder meer betoogd dat de schade niet integraal kan worden toegewezen, omdat het moet gaan om een tegemoetkoming in de schade met als doel een zekere genoegdoening te schenken. De becijfering op zich is niet door VB&T bestreden. De pensioenschade is volgens haar te hoog begroot. [appellant] mocht er volgens VB&T niet vanuit gaan dat hij tot aan zijn pensioen in dienst zou blijven bij VB&T.
6.6.1.
Het hof stelt het volgende voorop.
Bij de beantwoording van de vraag welke vergoeding in geval van kennelijk onredelijk ontslag billijk is, dienen alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in aanmerking te worden genomen. Tot deze omstandigheden kunnen onder meer behoren de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het loon en eventuele emolumenten, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van de werkgever en de mate waarin het ontslag aan elk van partijen is te wijten. Het is aan de rechter het gewicht dat aan de diverse factoren moet worden toegekend te beoordelen. Daarbij geldt dat de vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW een bijzonder karakter heeft, in die zin dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (in de woorden van de wetgever: 'pleister op de wonde' (
Kamerstukken II1951/52, 881, nr. 6, p. 30) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de schadevergoeding te bepalen. De algemene regels van Boek 6 BW zijn op de begroting van de schadevergoeding van toepassing. Derhalve moet de rechter de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is (artikel 6:97 BW). Alleen indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat.
6.6.2.
Het hof is met VB&T van oordeel, dat onder de hiervoor onder r.o. 6.5.1. reeds beschreven omstandigheden integrale vergoeding van de schade niet aan de orde is. Het hof acht de ongunstig ingeschatte kansen van [appellant] op de arbeidsmarkt ten tijde van de opzegging vanwege diens leeftijd en het gebrek aan hulp van VB&T aan [appellant] bij het vinden van ander werk van doorslaggevend belang. Het hof beschouwt dat gebrek aan hulp als een matig ernstige tekortkoming van VB&T. Alles overziend komt het hof tot het oordeel dat een schadevergoeding van € 20.000,-- bruto op zijn plaats is. De wettelijke rente hierover, die [appellant] reeds in eerste aanleg vorderde vanaf 1 maart 2012, kan vanaf die datum worden toegewezen (zie ECLI:NL:HR:2008:BE9995). Grief 10 slaagt ook in zoverre.
7.7.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn door [appellant] in het geheel niet onderbouwd. VB&T heeft deze betwist. Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv. de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. [appellant] heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellant] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
De vordering ter zake de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen.
7.8.
Slotsom
Voor zover [appellant] nog ander bewijs heeft bedoeld aan te bieden dan het hiervoor onder r.o. 6.2. en 6.3. behandelde, verwerpt het hof dat aanbod als te algemeen.
De slotsom is dat het eindvonnis waarvan beroep vernietigd zal worden. Voor vernietiging van het tussenvonnis is geen aanleiding.
VB&T dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de eerste aanleg veroordeeld te worden. Grief 11 slaagt. De proceskosten van het hoger beroep komen voor rekening van VB&T voor zover het betreft de procedure tot het tussenarrest. Het hof ziet aanleiding de proceskosten voor het overige (getuigenverhoren en memories na enquête) tussen partijen te compenseren met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt, nu de getuigenverhoren er enerzijds niet toe hebben geleid dat het hof alsnog een valse of voorgewende reden heeft aangenomen en anderzijds VB&T desondanks de in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gestelde partij blijft.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen tussenvonnis van 6 december 2012;
vernietigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van 30 mei 2013 en
opnieuw recht doende:
veroordeelt VB&T tot betaling van € 20.000,-- bruto ter zake van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2012 tot de dag van de voldoening;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt VB&T in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep tot het tussenarrest, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 534,64 aan verschotten en op € 900,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 973,82 aan verschotten en op € 1.341,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep voor het overige met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, W.H.B. den Hartog Jager en J.F.M. Pols en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 november 2015.
griffier rolraadsheer