ECLI:NL:GHSHE:2015:4552

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2015
Publicatiedatum
17 november 2015
Zaaknummer
F 200.175.519/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige [kind 1]

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [kind 1] tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] is verleend. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W. Kolmans, verzet zich tegen de beslissing van de rechtbank, die op 2 juli 2015 heeft bepaald dat [kind 1] tot uiterlijk 27 maart 2016 uit huis geplaatst kan worden in een gezinshuis. De GI, vertegenwoordigd door de William Schrikker Stichting, heeft de uithuisplaatsing aangevraagd vanwege ernstige zorgen over de ontwikkeling van [kind 1]. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 oktober 2015, waarbij zowel de moeder als de GI en de vader, die ook belanghebbende is, zijn gehoord. De moeder stelt dat er geen noodzaak was voor de uithuisplaatsing en dat zij onvoldoende is betrokken bij de besluitvorming. De GI daarentegen voert aan dat de zorgen over de opvoedingssituatie van [kind 1] ernstig waren en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor haar ontwikkeling. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind 1] noodzakelijk was. Het hof concludeert dat de moeder niet voldoende heeft meegewerkt aan de hulpverlening en dat de zorgen over de opvoedingssituatie van [kind 1] gegrond zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 november 2015
Zaaknummer : F 200.175.519/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/300186 / JE RK 15-1060
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W. Kolmans,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Breda,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 2 juli 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 augustus 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek van de GI wordt afgewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 september 2015, heeft de GI verzocht het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Kolmans;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 1] en mevrouw mr. [vertegenwoordiger van de stichting 2] ;
- de vader en zijn advocaat, mr. J.M.R. Vlaar.
2.3.1.
De raad is niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 juni 2015;
  • de brief met bijlagen van de raad d.d. 4 september 2015;
  • het V3-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 23 september 2015;
  • de brief van de GI d.d. 15 oktober 2015, waarin mr. [vertegenwoordiger van de stichting 2] het hof bericht dat zij namens de GI ter zitting aanwezig zal zijn.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is – voor zover hier van belang – op [geboortedatum 1] 2011 te [geboorteplaats] , [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] ) geboren.
3.1.1.
De moeder heeft voorts een zoon uit een eerdere relatie, [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2010. Bij beschikking van 27 september 2012 is de moeder ontheven van het gezag over [kind 2] .
3.2.
[kind 1] staat sinds 27 september 2011 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 27 maart 2016.
[kind 1] is direct na de geboorte uithuisgeplaatst. In juni 2012 is zij weer thuisgeplaatst bij de moeder (en de vader).
3.3.
Bij beschikking d.d. 8 juni 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, uitvoerbaar bij voorraad, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een voorziening voor pleegzorg, met daaropvolgend observatie/behandeling, met ingang van 8 juni 2015, voor de duur van vier weken en de beslissing voor het overige aangehouden.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de GI en de overige belanghebbenden nader zullen worden gehoord.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voormelde beschikking van 8 juni 2015 gehandhaafd en machtiging verleend aan de GI om [kind 1] tot uiterlijk 27 maart 2016 uit huis te plaatsen in een gezinshuis, zijnde een voorziening voor observatie/behandeling.
Tevens heeft de rechtbank het verzoek van de vader ex artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) afgewezen.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Er was geen absolute noodzaak voor de onverwachte uithuisplaatsing van [kind 1] . Tijdens de zitting in maart 2015 omtrent de verlenging van de ondertoezichtstelling, heeft de gezinsvoogd geen grote bijzonderheden aan de orde gesteld. De uithuisplaatsing is voor de moeder volkomen uit de lucht komen vallen. De moeder zou willen dat haar aanwijzingen waren gegeven en dat de zorgen met haar waren besproken.
De GI is uitgegaan van onjuiste informatie, waaronder de informatie van de huisarts, die conclusies heeft getrokken die hij niet kan en mag trekken. De GI heeft geen nader onderzoek gedaan of wederhoor toegepast. Gelet op de gestelde zorgen, had de GI een psychiater moeten raadplegen. De moeder heeft na de uithuisplaatsing zelf een psychiater geconsulteerd. Deze kan echter pas conclusies trekken als zij de moeder en [kind 1] samen heeft gezien, hetgeen als gevolg van de uithuisplaatsing niet mogelijk is. De moeder stelt dat zij binnenkort tevens een hulphond krijgt, die in staat is bepaald gedrag van de moeder te herkennen.
De moeder stelt dat zij binnen haar mogelijkheden haar best heeft gedaan om mee te werken aan de omgang tussen [kind 1] en de vader om deze omgang zo goed mogelijk te laten verlopen.
Hoewel de ondertoezichtstelling niet gemakkelijk verliep, had de moeder begeleiding van Amarant. Het feit dat er verschillende gezinsvoogden zijn geweest, kwam de situatie niet ten goede. Een goede band met een hulpverlener is voor de moeder van belang, aangezien zij een wantrouwend karakter heeft.
Sinds de uithuisplaatsing heeft een aantal keer omgang plaatsgevonden tussen de moeder en [kind 1] , hetgeen goed is verlopen.
De moeder verzoekt subsidiair de machtiging te verkorten. De periode tot maart 2016 is wel erg lang. De moeder neemt aan dat na bijvoorbeeld drie of vier maanden de bevindingen zullen worden besproken. Dan kan ook bekeken worden wat de beste plek is voor [kind 1] in de nabije toekomst. De rechtbank had dit toetsingsmoment beter kunnen afwachten.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
In de maanden voorafgaand aan de crisisuithuisplaatsing namen de zorgen over de bedreigde ontwikkeling van [kind 1] , met een permanent schadelijk effect, in ernst en hevigheid toe. De zorgen stonden reeds in het verzoekschrift verlenging ondertoezichtstelling d.d. 26 januari 2015 beschreven en hadden niet alleen betrekking op de omgangsregeling. Bovendien is [kind 1] als baby al uithuisgeplaatst geweest en ging de ondertoezichtstelling al jaren gepaard met strubbelingen. Tevens heeft de gezinsvoogd de moeder een vooraankondiging schriftelijke aanwijzing gegeven, waarin de zorgen beschreven stonden.
De huisarts heeft in zijn schrijven van 27 mei 2015 zijn zorgen geuit over de opvoedsituatie van [kind 1] , na overleg met collega-artsen en een psycholoog. Hierbij heeft hij geen diagnose gesteld maar een vermoeden geuit. Deze brief is echter niet de enige grond geweest om de spoeduithuisplaatsing te verzoeken. De moeder zet [kind 1] in, in de strijd die zij tegen de vader voert. [kind 1] loopt het risico sociaal-emotioneel beschadigd te raken. De moeder heeft regelmatig geprobeerd onder de contactmomenten tussen de vader en [kind 1] uit te komen. De moeder belastte [kind 1] voorts in ernstige mate met onnodige (para)medische interventies en behandelingen die zij afdwong bij artsen en verwijzers, hetgeen tot een ongezonde ontwikkeling van [kind 1] heeft geleid. Er bestond een risico op misbruik van [kind 1] door de verstandelijk beperkte broer van de moeder. De moeder werkte onvoldoende mee aan hulpverlening en profiteerde onvoldoende van de geboden begeleiding van bijvoorbeeld Amarant. De moeder heeft duidelijk en herhaaldelijk te kennen gegeven dat, als de GI voornemens was [kind 1] bij haar weg te halen, zij met [kind 1] ‘voor altijd onvindbaar zou zijn en blijven’.
Het gedrag van de moeder sinds de uithuisplaatsing en observaties bij [kind 1] onderbouwen dat de uithuisplaatsing in juni terecht en noodzakelijk was. Ook thans nog bestaat het contact van de moeder met de buitenwereld in toenemende mate uit ruzie, waarvan [kind 1] getuige is. De begeleide contacten sinds de uithuisplaatsing (eenmaal per twee weken een uur een begeleid bezoek) zijn volgens de GI niet goed verlopen. De jeugdzorgwerker moet de moeder meermaals aanspreken op haar houding en gedrag en haar aanmoedigen om zich te richten op een positief contact met [kind 1] . Een aantal contacten zijn niet doorgegaan omdat de moeder deze had afgezegd. Tijdens een begeleid bezoek op 9 september 2015 moest [kind 1] van de moeder en de oma tegen haar uitdrukkelijke wil in bij de hiervoor bedoelde broer van de moeder op schoot zitten, terwijl hij zich zichtbaar niet goed voelde als gevolg van twee epileptische insulten die hij kort daarvoor had gekregen.
[kind 1] laat sinds de uithuisplaatsing geen huil-, drift- of paniekaanvallen meer zien rondom het contact met de vader, terwijl de overdrachten in het verleden stressvol konden zijn. Sinds de uithuisplaatsing heeft [kind 1] zich zonder medische bijzonderheden en zonder logopedie of fysiotherapie goed kunnen ontwikkelen. In fysieke en sociaal-emotionele zin heeft zij een groei doorgemaakt. Ook haar taalontwikkeling heeft een sprong gemaakt. [kind 1] slaapt goed en eet goed. Ze is vrolijk en ontspannen en sinds kort dag en nacht zindelijk.
Amarant heeft het contact met de moeder na de uithuisplaatsing verbroken vanwege onacceptabel gedrag en een dreigende houding van de moeder tegenover de begeleiders. De GI stelt dat er ruim aandacht voor is geweest dat de moeder een vrouw is die vertrouwen moet opbouwen voordat zij kan samenwerken. Als de psychiater die de moeder stelt te hebben ingeschakeld het noodzakelijk vindt dat [kind 1] bij de behandeling betrokken wordt, dient deze dat kenbaar te maken bij de GI. Voorts acht de GI het wenselijk dat de moeder de resultaten van het onderzoek c.q. de behandeling van deze psychiater bij de GI kenbaar maakt. Het is tot dusver niet mogelijk gebleken met de moeder te bespreken wat er aan psychiatrisch en pedagogisch onderzoek nodig is of wat de bevindingen uit de observaties van [kind 1] tot dusver zijn. De moeder wenst ook niet deel te nemen aan een zorgplanbespreking van het gezinshuis.
Thans wordt onderzocht waar het perspectief van [kind 1] ligt. De vader wordt in dit proces betrokken.
3.6.
De vader heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht.
Het is niet aan hem om uitspraken te doen over de oorzaak van de zorgen omtrent de ontwikkeling van [kind 1] . De vader kan alleen constateren dat [kind 1] het erg goed doet sinds de uithuisplaatsing. Het gaat uitstekend met haar en ze geniet van het contact met de vader. Ze is een stuk vrolijker dan vóór de uithuisplaatsing. De vader haalt [kind 1] om de week op vrijdagmiddag om 16.00 uur op bij het gezinshuis en brengt haar dan weer op zondagavond om 19.00 uur terug. [kind 1] wil volgens de vader het liefst bij hem wonen. De vader beoogt door middel van een verzoek om het hoofdverblijf van [kind 1] bij hem te bepalen, serieus betrokken te worden bij het onderzoek naar het perspectief van [kind 1] .
De moeder heeft voorafgaand aan de zitting van het hof (via de bode) de vader en zijn advocaat verzocht elders in gerechtsgebouw te wachten. De moeder creëert zo het idee dat er spanningen zijn. De vader weet niet waar dat vandaan komt.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat ten tijde van de spoeduithuisplaatsing van [kind 1] , er ernstige zorgen waren over haar lichamelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling.
[kind 1] werd door de moeder belast met volwassen zaken. Zij was vaak getuige van de strijd die de moeder voerde met de buitenwereld. Voorts zette de moeder [kind 1] in, in haar strijd tegen de vader. Voor [kind 1] was het dan ook onmogelijk om prettig en onbelast contact te hebben met de vader. Daarnaast dwong de moeder voor [kind 1] onnodig (para)medische interventies en behandelingen af bij verschillende hulpverleners. De moeder was niet in staat een vertrouwensrelatie op te bouwen met de gezinsvoogd en de hulpverlening van Amarant. Voorts is er een vermoeden dat [kind 1] werd misbruikt door de verstandelijk beperkte broer van de moeder en dat bij de moeder sprake is van persoonlijke (psychiatrische) problematiek.
3.7.3.
De raad heeft zijn zorgen over de opvoedingsomgeving van [kind 1] en het pedagogische vermogen van de moeder reeds in zijn rapport d.d. 31 oktober 2014 kenbaar gemaakt. De GI heeft haar zorgen over de situatie eveneens herhaaldelijk en schriftelijk kenbaar gemaakt, onder meer in een schriftelijke aanwijzing d.d. 28 november 2014 en in de “Evaluatie OTS Verlenging” d.d. 14 januari 2015 en het “Plan van Aanpak Ondertoezichtstelling” d.d. 14 januari 2015.
Uit het voorgaande blijkt dat het verzoek van de GI niet enkel gebaseerd was op de inhoud van de brief van de huisarts (dhr. [huisarts] ) van 27 mei 2015. Veeleer bevestigde de inhoud van deze brief de zorgen die de GI reeds had en de noodzaak om in de situatie in te grijpen.
Gelet op het dreigement van de moeder dat zij bij verdere bemoeienis van de hulpverlening ‘voor altijd onvindbaar zou zijn en blijven’, is het hof voorts van oordeel dat terecht is besloten om de moeder niet op de hoogte te stellen van de voorgenomen uithuisplaatsing.
3.7.4.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de hiervoor omschreven ernstige zorgen, die in de periode vóór de spoeduithuisplaatsing enkel waren toegenomen, de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [kind 1] noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding.
3.7.5.
Het hof stelt voorts vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [kind 1] sinds de uithuisplaatsing in het gezinshuis zeer goed functioneert. In haar fysieke en sociaal-emotionele ontwikkeling en haar taalontwikkeling is [kind 1] in de korte tijd dat zij thans in het gezinshuis verblijft, aanzienlijk gegroeid, zonder de hulp van fysiotherapie of logopedie, dan wel de interventie van andere medici of specialisten. Voorts verloopt de omgang tussen [kind 1] en vader goed en zonder spanningen. [kind 1] geniet van het contact met de vader en de overdrachten verlopen zonder problemen.
De moeder heeft de positieve ontwikkeling van [kind 1] sinds de uithuisplaatsing niet betwist.
3.7.6.
De moeder heeft evenmin betwist dat, zoals de GI heeft aangevoerd, zij niet bereid is geweest om met de GI in overleg te treden over het verloop van de observaties van [kind 1] tot nu toe en het gewenste perspectief van [kind 1] . Het hof is van oordeel dat, wat er verder ook zij van de oorzaak van de zorgen over de ontwikkeling van [kind 1] voorafgaand aan de uithuisplaatsing, voor de door de moeder gewenste terugkeer van [kind 1] ,
ten minstevereist is dat zij met de GI in gesprek treedt over de voorwaarden waaronder deze thuisplaatsing zou kunnen worden gerealiseerd. Voorts acht het hof van belang dat de resultaten van het psychiatrische c.q. persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder worden afgewacht en bij de GI bekend worden gemaakt.
Het hof is van oordeel dat van thuisplaatsing van [kind 1] onder de huidige omstandigheden geen sprake kan zijn.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 2 juli 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2015.