In deze zaak gaat het om de belastingheffing over een ontslagvergoeding die belanghebbende heeft ontvangen na beëindiging van zijn dienstverband. De belanghebbende, die in Nederland woonde, had voor zijn werkgever in verschillende landen gewerkt, waaronder Duitsland. De Inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, waarbij hij een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleende. De belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de aftrek en ging in beroep bij de Rechtbank, die zijn beroep gegrond verklaarde en de aanslag verlaagde. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 februari 2015 werd het geschil besproken, waarbij de belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de Inspecteur. Het Hof moest zich buigen over de vraag welk deel van de ontslagvergoeding onder de regeling ter voorkoming van dubbele belasting viel, zoals vastgelegd in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. De Inspecteur stelde dat de regeling in beginsel het heffingsrecht aan Nederland toekende, terwijl de belanghebbende betoogde dat een deel van de ontslagvergoeding aan Duitsland toekwam.
Het Hof oordeelde dat de regeling niet met terugwerkende kracht kon worden toegepast op de ontslagvergoeding die vóór de inwerkingtreding van de regeling was genoten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende recht had op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een bedrag dat door de Inspecteur was betwist. De beslissing van het Hof houdt in dat de regeling niet in strijd mag zijn met de rechten van de belastingplichtige, zoals vastgelegd in het Eerste Protocol bij het EVRM. De uitspraak van het Hof bevestigt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de toepassing van belastingverdragen en de bescherming van de rechten van belastingplichtigen.