ECLI:NL:GHSHE:2015:4500

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
HD 200.165.099_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatieverplichting pensioenfonds en beëindiging Anw-hiaatverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], de weduwe van de heer [erflater], tegen de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg (Bpf). [appellante] vorderde in eerste aanleg dat Bpf aansprakelijk zou worden gesteld voor schade die zij zou hebben geleden door een vermeende tekortkoming in de informatieverplichting met betrekking tot de Anw-hiaatverzekering van haar overleden echtgenoot. De rechtbank Limburg had in het vonnis van 26 november 2014 de vorderingen van [appellante] afgewezen, waarna zij in hoger beroep ging.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende grieven. Het hof concludeert dat de informatieverplichtingen van Bpf niet zijn geschonden. De Anw-hiaatverzekering eindigde bij het ingaan van het ouderdomspensioen van [erflater], en Bpf heeft voldoende informatie verstrekt over de gevolgen van deze beëindiging. Het hof oordeelt dat er geen causaal verband is tussen de gestelde tekortkoming van Bpf en de door [appellante] beweerde schade. De grieven van [appellante] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

De uitspraak van het hof houdt in dat [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep wordt veroordeeld, en dat de kosten worden begroot op een totaalbedrag van € 1.937,- aan verschotten en € 4.893,- aan salaris advocaat. De uitspraak is gedaan op 10 november 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.165.099/01
arrest van 10 november 2015
in de zaak van
[appellante] , in haar hoedanigheid van enig erfgenaam van de heer [erflater] , als ook procederende voor haar in persoon,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.J.T.M. Oudenhoven te Venlo,
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Bpf,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 februari 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 26 november 2014, gewezen tussen [appellante] als eiseres en Bpf als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer: C/04/127252 / HA ZA 14-6)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het op 2 oktober 2015 gehouden pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de rechtbank in r.o. 2 van het bestreden vonnis, vastgestelde feiten.
3.1.1.
[appellante] is de weduwe van de heer [erflater] (hierna: [erflater] ).
3.1.2.
[erflater] was tot zijn pensioen bij [werkgever] Transport en Logistiek B.V. (hierna: [werkgever] ) - een werkgever in de bedrijfstak beroepsvervoer over de weg - in dienst als chauffeur. [erflater] is op [geboortedatum] 2010 bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd met pensioen gegaan. [erflater] is overleden op 10 juli 2011.
3.1.3.
[erflater] was verplicht deelnemer in de pensioenregeling bij Bpf. Bpf is een verplicht bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.
3.1.4.
Op 1 januari 2003 heeft [erflater] (via [werkgever] ) een Anw-hiaatverzekering afgesloten bij Bpf. De afkorting Anw staat voor Algemene nabestaandenwet.
3.1.5.
De Anw-hiaatverzekering voorziet in een tijdelijke periodieke uitkering (een Anw-pensioen) dat na overlijden van de verzekerde (hier: [erflater] ) wordt uitgekeerd aan de begunstigde van de verzekerde (hier: [appellante] ). Deze tijdelijke periodieke uitkering strekt tot dekking van het verschil in duur en hoogte van een uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet vergeleken met een uitkering krachtens de voordien geldende Algemene Weduwen- en Wezenwet.
De uitkering is een partnerpensioen in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet.
3.1.6.
Op de Anw-hiaatverzekering was ten tijde van zowel de pensionering als het overlijden van [erflater] van toepassing het pensioenreglement III van Bpf. Dit reglement beheerst het vrijwillige deel van de pensioenregeling van Bpf. Het verplichte deel van de pensioenregeling van Bpf wordt beheerst door de pensioenreglementen I, II, V en VI.
3.1.7.
Artikel 14 lid 2 van pensioenreglement III luidt als volgt:
“De verzekering eindigt, behoudens premievrijstelling, zodra het dienstverband tussen de verzekerde en de aangesloten werkgever eindigt. Alsdan kan het fonds op verzoek van de verzekerde bepalen dat de verzekering op individuele basis kan worden voortgezet met inachtneming van het bepaalde in de Regeling taakafbakening pensioenfondsen. Het fonds kan aan deze individuele voortzetting nadere voorwaarden verbinden.”
3.1.8.
[appellante] ontvangt sinds het overlijden van haar echtgenoot een partnerpensioen van Bpf maar geen Anw-pensioen. [appellante] heeft geen recht op een uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet.
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg zowel [werkgever] als Bpf in rechte betrokken en (na eiswijziging) gevorderd (kort samengevat) voor recht te verklaren dat Bpf en [werkgever] aansprakelijk zijn voor de door [appellante] geleden schade als gevolg van een toerekenbare tekortkoming, althans een onrechtmatige daad, althans (voor zover het [werkgever] betreft) schending van goed werkgeverschap jegens [erflater] en voorts Bpf en [werkgever] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van geleden en nog te lijden schade, begroot op € 72.034,00 bruto te vermeerderen met wettelijke rente en subsidiair tot veroordeling van Bpf om de reeds vervallen Anw-pensioentermijnen te betalen vermeerderd met wettelijke rente en voor de toekomst het Anw-pensioen uit te keren, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van Bpf en [werkgever] in de proceskosten.
3.3.
Daartoe heeft [appellante] , kort gezegd, het volgende gesteld.
[werkgever] heeft kort voorafgaand aan het overlijden van [erflater] op een vraag of er in het kader van pensioen nog iets geregeld moest worden geantwoord dat alles perfect was geregeld. Daarmee heeft [werkgever] gehandeld in strijd met haar verplichting om als goed werkgever te handelen. Bpf heeft informatieverplichtingen geschonden, door niet te attenderen op de mogelijkheid dat de Anw-hiaatverzekering op vrijwillige basis kon worden voortgezet.
3.4.
De procedure tegen [werkgever] is op grond van artikel 29 Fw geschorst. Bij het bestreden vonnis zijn de vorderingen tegen Bpf afgewezen.
3.5.
[appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen. In hoger beroep is enkel Bpf gedagvaard. Zij heeft onder aanvoering van vier grieven geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en voorts tot
1. verklaring voor recht dat Bpf aansprakelijk is voor door [appellante] geleden schade op grond van de toerekenbare tekortkoming, althans onrechtmatige daad jegens [erflater] en [appellante] ;
2. primair
veroordeling van Bpf tot betaling aan [appellante] van geleden en nog te lijden schade, begroot op € 72.034,- bruto te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf datum van overlijden van [erflater] , dus vanaf 10 juli 2011;
subsidiair
veroordeling van Bpf aan [appellante] te betalen de reeds vervallen Anw-pensioentermijnen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf datum van overlijden van [erflater] , dus vanaf 10 juli 2011, en voor de toekomst het Anw-pensioen uit te keren conform de reglementaire bepalingen op verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor elke dag of gedeelte daarvan dat Bpf daarmee in strijd handelt;
3. veroordeling van Bpf in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen salaris gemachtigde, afwikkelings- en nakosten, inclusief wettelijke rente daarover indien tijdige voldoening niet heeft plaatsgevonden.
3.6.
De rechtbank heeft in het midden gelaten of Bpf informatieverplichtingen heeft geschonden. Daartoe heeft zij overwogen (r.o. 4.6):
“Uit de bovenstaande overwegingen volgt, dat het tegen het causaal verband gerichte verweer van Bpf doel treft. Dit betekent dat - daargelaten het antwoord op de vraag of er sprake is van enige toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad - het gevorderde reeds niet kan worden toegewezen, omdat geen causaal verband kan worden aangenomen tussen enerzijds de gestelde tekortkoming dan wel onrechtmatige daad en anderzijds de beweerde schade. Dit betekent dat de vorderingen van [appellante] jegens Bpf voor afwijzing gereed liggen.”
Tegen dat oordeel is grief 2 gericht. Anders dan de grief doet vermoeden, heeft de toelichting op deze grief echter geen betrekking op het causaal verband, maar op de informatieverplichtingen van Bpf.
De grieven 3 en 4 hebben betrekking op de aan r.o. 4.6 voorafgaande overwegingen. Die grieven en de daarop gegeven toelichting hebben wel betrekking op het causaal verband. Met deze grieven 3 en 4 wordt door [appellante] ingegaan op het verweer van Bpf dat zij een verzoek van [erflater] om de Anw-hiaatverzekering te mogen voortzetten zou hebben afgewezen wanneer [erflater] een dergelijk verzoek aan Bpf zou hebben gedaan.
3.7.
De grieven 1 (voor zover het de grief zelf, dus niet de daarop gegeven toelichting betreft), 3 en 4 hoeven niet te worden beoordeeld. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze grieven zouden slagen, dan leidt de devolutieve werking van het hoger beroep ertoe dat alsnog moet worden beoordeeld of één of meer van de in eerste aanleg door Bpf gevoerde verweren die de rechtbank in het midden heeft gelaten (en in het midden kon laten) slaagt. Dat is naar het oordeel van het hof het geval. Bpf heeft naar het oordeel van het hof zich terecht (onder meer) verweerd met de stelling dat zij wel degelijk aan haar informatieverplichtingen heeft voldaan. Ook de toelichting op grief 1 wordt dus verworpen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.8.
[appellante] heeft ter zake de informatieverplichtingen verwezen naar hetgeen daarover in de artikelen 21 en 39 van de Pensioenwet en in de artikelen 2 en 6 sub e van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna het Besluit), is bepaald over de verplichting om nadere informatie te verstrekken over het vervallen van de dekking tegen het risico op overlijden indien nabestaandenpensioen wordt verworven op basis van risicofinanciering, zoals hier aan de orde. Deze bepalingen zijn echter, zoals hierna blijkt, niet van toepassing. Het hof komt evenmin op basis van andere wettelijke verplichtingen tot het oordeel dat Bpf een wettelijke informatieverplichting heeft geschonden.
3.8.1.
De artikelen 21 van de Pensioenwet en 2 van het Besluit en de artikelen 45 van de Pensioenwet en 8 van het Besluit hebben betrekking op de informatieplicht bij de start van een pensioenovereenkomst / deelname in een vrijwillige pensioenregeling. Deze bepalingen zijn op grond van artikel 17 lid 1 resp. 22 lid 1 Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet niet van toepassing, omdat de Anw-hiaatverzekering is gesloten vóór 1 januari 2008.
3.8.2.
Bpf heeft overigens terecht aangevoerd dat zij de informatie die zij op grond van voornoemde wettelijke bepalingen diende te verstrekken, bij het aangaan van de Anw-hiaatverzekering wel degelijk heeft verstrekt. Tussen partijen staat immers vast dat [erflater] bij aanvang van de Anw-hiaatverzekering de algemene voorwaarden heeft ontvangen en dat die voorwaarden overeenstemmen met het nadien van toepassing geworden pensioenreglement III (zie r.o. 3.1.7).
3.8.3.
Voor zover [appellante] heeft bedoeld te stellen dat Bpf reeds bij aanvang van de Anw-hiaatverzekering uitdrukkelijk had moeten uitleggen wat de gevolgen zouden zijn van de in r.o. 3.1.7 geciteerde beëindigingsbepaling, kan een dergelijke verplichting niet op de wet worden gebaseerd. Die verplichting volgt niet uit de hiervoor besproken bepalingen - die niet van toepassing waren - maar ook niet uit de toen nog van toepassing zijnde Pensioen- en spaarfondsenwet en/of de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet, omdat daaruit volgde dat Bpf (in dit verband) tot niet méér verplicht was dan het verstrekken van de voorwaarden, hetgeen Bpf heeft gedaan.
3.8.4.
Artikel 39 van de Pensioenwet heeft kort gezegd betrekking op informatieverplichtingen van de pensioenuitvoerder aan de deelnemers bij beëindiging van de deelneming. In het daarop voortbouwende artikel 6 van het Besluit is in sub e opgenomen dat de pensioenuitvoerder informatie dient te verstrekken over het vervallen van de dekking tegen het risico op overlijden indien nabestaandenpensioen wordt verworven op risicobasis (zoals hier het geval is). Artikel 39 van de Pensioenwet is wél vanaf 1 januari 2008 van toepassing op eerder tot stand gekomen pensioenovereenkomsten. Zowel in artikel 39 van de Pensioenwet als in het daarop voortbouwende artikel 6 van het Besluit, is uitgangspunt dat de pensioenuitvoerder informatie verstrekt ‘bij beëindiging van de deelneming’. Bpf heeft er terecht op gewezen dat van een dergelijke beëindiging in dit geval geen sprake is geweest omdat in artikel 1 van de Pensioenwet ‘beëindiging van de deelneming’ als volgt is gedefinieerd: ‘het beëindigen van de pensioenverwerving op basis van een pensioenovereenkomst anders dan door: a. het overlijden van de deelnemer; of b. het ingaan van het ouderdomspensioen’. Van dat laatste is in dit geval sprake geweest. De Anw-hiaatverzekering is geëindigd door het eindigen van het dienstverband vanwege het ingaan van het ouderdomspensioen.
3.8.5.
Artikel 43 van de Pensioenwet ziet op informatie die verstrekt moet worden bij pensioeningang. Daaruit volgt dat inzicht moet worden gegeven in de hoogte van de rechten en aanspraken, hetgeen is gebeurd, zoals uit het hierna volgende zal blijken. Daaruit volgt niet dat informatie dient te worden gegeven over het vervallen van rechten, waarvan in dit geval sprake is.
3.9.
[appellante] heeft voorts aangevoerd dat Bpf méér diende te doen aan informatieverstrekking, dan waartoe zij op grond van wettelijke verplichtingen gehouden was.
3.9.1.
Het hof constateert dat reeds in de jaren negentig meer aandacht is gekomen voor de wenselijkheid van het verstrekken van informatie over pensioenaanspraken. Zo valt uit de wetsgeschiedenis die leidde tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet te lezen: “Het doel van het uitbreiden van de informatievoorschriften over pensioenen is het verbeteren van het inzicht bij belanghebbenden in hun pensioenpositie. Zij dienen in staat gesteld te worden hun financiële positie bij pensionering te beoordelen om zo nodig zelf aanvullende voorzieningen te treffen.” (MvT, Kamerstukken II, 1992-1993, 23 123, nr. 3, p. 10). Juist op dit doel heeft [appellante] gewezen. Zij heeft aangevoerd dat wanneer [erflater] erop was gewezen dat de Anw-hiaatverzekering eindigde bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, hij Bpf zou hebben verzocht om vrijwillige voortzetting van de Anw-hiaatverzekering dan wel zou hebben getracht elders een Anw-hiaatverzekering af te sluiten. Hoewel de informatieverplichtingen in de loop der jaren zijn uitgebreid en daarvoor meer aandacht is gekomen, hebben deze niet geleid tot een wettelijke verplichting die erin voorziet dat zo uitdrukkelijk moet worden gewezen op het eindigen van de Anw-hiaatverzekering, als door [appellante] wordt bepleit. Dat blijkt uit hetgeen hiervoor is weergegeven. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Pensioenwet blijkt dat de informatieverplichtingen van belang werden geacht, maar dat anderzijds (te) vergaande informatieverplichtingen in strijd werden geacht met het streven naar een vermindering van administratieve lasten. Het hof leidt uit de wetsgeschiedenis voorts af dat het niet nodig werd geacht om een door [appellante] beoogde informatieverplichting in de wet op te nemen. Daarover is het volgende vermeld: “Informatie over pensioenen op risicobasis is dan, anders dan op grond van artikel 35, niet meer aan de orde omdat deze in het algemeen bij de beëindiging zullen zijn vervallen.” (MvT, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 413, p. 202). Anderzijds is over de informatieverplichtingen wel vermeld: “De regering acht het van groot belang dat pensioenuitvoerders deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden, en gewezen partners rechtstreeks informeren over de uitvoering van de pensioenovereenkomst. Alleen op grond van goede informatie kunnen deze belanghebbenden een financiële planning maken met betrekking tot inkomen bij ouderdom, arbeidsongeschiktheid en/of inkomen voor nabestaanden bij overlijden. Het is de verantwoordelijkheid van de burger zelf om te beoordelen of het totaal aan uitkeringen waar hij recht op heeft - op basis van wettelijke regelingen en aanvullende pensioenregelingen - tezamen met eventuele eigen middelen voldoende is of aangevuld moet worden met behulp van een vrijwillige pensioenregeling of een derdepijler-product. De informatieverstrekking dient dusdanig te zijn dat een burger deze verantwoordelijkheid waar kan maken.” (MvT, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 110). Ook is vermeld: “Van groot belang is dat de informatie duidelijk en voor de gemiddelde deelnemer begrijpelijk is. In dit opzicht kan een parallel worden getrokken met de financiële bijsluiter die tot doel heeft te informeren over complexe financiële producten en die gericht moet zijn op de ≪gemiddelde consument≫ (Zie de toelichting bij de Wet financiële dienstverlening, Kamerstukken II 2003/04 29 507, nr. 3, blz. 86, en artikel 3 van het Besluit financiële bijsluiter (Stb. 2001, 670) waarin sprake is van ≪voor de afnemer begrijpelijke bewoordingen≫. Met het onderhavige artikel wordt beoogd te voorkomen dat een pensioenuitvoerder volstaat met toezenden van het pensioenreglement, dat voor veel werknemers moeilijk toegankelijk is. Een pensioenreglement geeft immers weliswaar een uitvoerige beschrijving van de pensioenregeling, maar is geschreven in een juridische en pensioentechnische terminologie die daarom niet altijd voor alle deelnemers begrijpelijk is. De in de artikelen 20 en 35 en volgende genoemde verplichtingen tot informatieverstrekking moeten dus leiden tot voor iedere deelnemer toegankelijke informatie. Het gaat daarbij dus niet om een uitputtende beschrijving waarin alle rechten en plichten van de betrokken partijen zijn uitgewerkt. De eis dat er sprake moet zijn van informatie in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen kan moeilijk gesteld worden ten aanzien van specifieke juridische en/of financiële documenten, zoals het pensioenreglement, de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement, jaarrekening en jaarverslag. Zoals in de toelichting bij artikel 43, eerste lid, onderdeel e, is aangegeven kan deze bepaling betrekking hebben op zeer uiteenlopende informatie. In de op grond van artikel 43, vijfde lid, vast te stellen regels zal worden ingevuld wanneer hier de eis inzake duidelijk en begrijpelijke bewoordingen zal gelden. Wat betreft het begrip ≪tijdig≫ kan worden opgemerkt dat dit met betrekking tot artikel 20 op basis van dat artikel zelf wordt ingevuld. Ten aanzien van de invulling hiervan in artikel 35 en volgende opgenomen bepalingen kan worden verwezen naar paragraaf 7.6.1.” (MvT, Kamerstukken II 2005–2006, 30 413, nr. 3, p. 208-209). Voorts is in de wetsgeschiedenis over de informatieverstrekking bij vrijwillige pensioenregelingen vermeld dat alle werknemers bij indiensttreding tot in detail op de hoogte moeten worden gebracht van de inhoud en voorwaarden van de vrijwillige pensioenregeling. Ook wordt erop gewezen dat dan moet worden voorgelicht over de gevolgen in geval van beëindiging van de deelneming (MvT, Kamerstukken II 2005–2006, 30 413, nr. 3, p. 119 en p. 121). Hetgeen in de wetsgeschiedenis daarover is opgenomen heeft echter betrekking op het moment van het aangaan van een vrijwillige pensioenregeling. Niet kan worden aangenomen dat de eisen die het kabinet in 2005/2006 wilde stellen aan het verstrekken van inlichtingen bij de start van een vrijwillige pensioenregeling, reeds op 1 januari 2003 ook al moesten gelden of geacht werden door de pensioensector in acht genomen te moeten worden.
3.9.2.
[appellante] heeft gewezen op een publicatie van Prof.dr. E. Lutjens: ‘Pensioenwet, analyse en commentaar’. Het hof begrijpt uit de derde druk van die publicatie uit 2010 dat de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) een leidraad heeft gepubliceerd om richting te geven aan de begrippen ‘begrijpelijk’ en ‘duidelijk’. Daarin heeft de AFM tien tips gegeven voor pensioenuitvoerders om informatie (meer) duidelijk en begrijpelijk te laten zijn:
“1. Bepaal de doelgroep. Zo kan informatie op een manier opgeschreven en geselecteerd worden die belangrijk is voor de ontvanger.
2. Bepaal het taalniveau van de doelgroep. Er wordt dan voorkomen dat de informatie in te moeilijke of juist te gemakkelijke bewoordingen is beschreven.
3. Doe onderzoek (bijvoorbeeld door informatie te laten lezen door leden van de doelgroep). Er wordt dan getoetst of informatie duidelijk en begrijpelijk is.
4. Maak informatie persoonlijk.
5. Geef praktijkvoorbeelden.
6. Vermijd techniek/technische termen, leg in plaats daarvan nadruk op de gevolgen.
7. Wijs op het belang van informatie.
8. Maak gebruik van beelden (bijvoorbeeld: tabellen, grafieken, plaatjes).
9. Gebruik absolute cijfers in plaats van percentages.
10. Werk samen met werkgevers en vakbonden.”
(Prof. dr. E. Lutjens, Pensioenwet, analyse en commentaar, Deventer 2010, p. 259-260).
3.9.3.
Op 2 september 2014 is het wetsvoorstel pensioencommunicatie bij de Tweede Kamer ingediend, welke wet inmiddels is aangenomen en (deels) in werking is getreden.
Uit de wetsgeschiedenis valt op te maken dat eind 2011 onder leiding van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een werkgroep pensioencommunicatie van start is gegaan en dat die werkgroep breed was samengesteld (naast de pensioensector tevens de AFM, De Nederlandsche Bank en het Ministerie van Financiën/Wijzer in Geldzaken). De werkzaamheden van deze werkgroep hebben in 2012 geresulteerd in het rapport ‘Pensioen in duidelijke taal’(Kamerstukken II, 2011- 2012, nr. 2, bijlage). Het rapport bevat een aantal aanbevelingen over pensioencommunicatie die (onder meer) uitgangspunt zijn geweest bij het onderhavige wetsvoorstel. Het hof benadrukt dat het wetsvoorstel is ingediend ruimschoots ná de hier aan de orde zijnde datum waarop de benodigde informatie volgens [appellante] (uiterlijk) verstrekt had moeten worden (14 december 2010). Ook de werkgroep is pas een jaar nadien ingesteld. Voorts is van belang dat de hier aan de orde zijnde, door [appellante] bepleite informatieverplichting, niet uitdrukkelijk is opgenomen in deze wet. Deze informatieverplichting wordt wél uitdrukkelijk door de AFM verlangd van pensioenuitvoerders, zo blijkt uit het ‘Rapport uitkeringsinformatie - Onderzoek naar de kwaliteit van informatieverstrekking rondom pensionering’. Op pagina 10 van dat rapport wordt uitdrukkelijk als voorbeeld genoemd het vervallen van nabestaandenpensioen. Dit rapport dateert echter van december 2014 en kan daarom niet leiden tot het oordeel dat Bpf zich al in december 2010 daarnaar diende te richten.
3.9.4.
[appellante] heeft geen andere bronnen genoemd dan de hiervoor besproken publicatie van Prof. dr. E. Lutjens en een artikel in het Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken uit 2011, waaruit afgeleid kan worden dat het reeds in december 2010 in de pensioensector gebruikelijk was, of op grond waarvan van Bpf gevergd kon worden dat zij [erflater] er toen uitdrukkelijk op had moeten attenderen dat de Anw-hiaatverzekering kwam te vervallen. Hetgeen hiervoor is besproken acht het hof te algemeen om daaruit te kunnen afleiden dat Bpf deze bovenwettelijke informatieplicht in 2010 had zoals door [appellante] bepleit. Het hof komt tot de slotsom dat van zo’n uitdrukkelijke in 2010 bestaande informatieverplichting niet kan worden uitgegaan. [appellante] heeft nog verwezen naar een arrest van het hof Den Haag van 28 maart 2005 (ECLI:NL:GHSGR:2008:BC8065, PJ 2008/41), maar het hof acht die zaak te verschillend van het onderhavige geschil. Zo staat, anders dan in die zaak, hier vast dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de Anw-hiaatverzekering is geïnformeerd over het vervallen van de aanspraken uit hoofde van die verzekering bij beëindiging van het dienstverband (zie r.o. 3.8.2.).
3.10.
Hetgeen Bpf wél aan informatie heeft verstrekt, acht het hof voldoende. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.10.1.
In 2008 heeft Bpf een uniform pensioenoverzicht (hierna: het UPO) verstrekt aan [erflater] . Daarin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
BIJ OVERLIJDEN TIJDENS UW HUIDIGE DIENSTVERBAND
Bij uw overlijden vóór uw pensioendatum
Uw partner ontvangt
vanaf uw overlijden tot zijn/haar 65-jarige leeftijd
-uitkering Anw-hiaatverzekering € 11.200,00
-partnerpensioen € 7.059,38
Totaal € 18.259,38
vanaf zijn/haar 65-jarige leeftijd zolang hij/zij leeft € 7.059,38 excl. AOW
(…)
Bij uw overlijden ná uw pensioendatum
Uw partner ontvangt
vanaf uw overlijden tot zijn/haar 65-jarige leeftijd
-uitkering Anw-hiaatverzekering € 11.200,00
-partnerpensioen € 7.059,38
Totaal € 18.259,38
vanaf zijn/haar 65-jarige leeftijd zolang hij/zij leeft € 7.059,38 excl. AOW
(…)
BIJ OVERLIJDEN NA BEËINDIGING VAN UW HUIDIGE DIENSTVERBAND
Bij uw overlijden vóór uw pensioendatum
Uw partner ontvangt
vanaf uw overlijden tot zijn/haar 65-jarige leeftijd € 7.059,38
vanaf zijn/haar 65-jarige leeftijd zolang hij/zij leeft € 7.059,38 excl. AOW
(…)
Bij uw overlijden ná uw pensioendatum
Uw partner ontvangt
vanaf uw overlijden tot zijn/haar 65-jarige leeftijd € 7.059,38
vanaf zijn/haar 65-jarige leeftijd zolang hij/zij leeft € 7.059,38 excl. AOW
(…)”.
3.10.2.
Bpf heeft op 31 augustus 2010 een brief gestuurd aan [erflater] waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
“Vanaf 1 december 2010 heeft u recht op pensioen van Pensioenfonds Vervoer. In deze brief leest u hoe u het pensioen aanvraagt en welke keuzes u kunt maken.
(…)
Partnerpensioen
U heeft ook een partnerpensioen opgebouwd. Als u overlijdt, dan ontvangt uw partner dit pensioen. Het partnerpensioen is op uw 65ste € 7.984,00 bruto per jaar.
Heeft u nog vragen?
Neem dan contact met ons op (…).”
3.10.3.
In een brief van Bpf van 15 november 2010 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Met deze brief laten wij u weten dat uw pensioen vanaf 1 december 2010 ingaat. Hieronder hebben wij alle informatie voor u op een rij gezet. We hebben hierbij rekening gehouden met de keuzes die u eerder aan ons heeft doorgegeven.
Hoeveel pensioen krijgt u?
(…)
Partnerpensioen
Als u overlijdt, krijgt uw partner een partnerpensioen. Dit partnerpensioen is € 7.983,64 bruto per jaar en wordt uitbetaald tot en met de maand waarin uw partner komt te overlijden.
(…)
Heeft u nog vragen?
Neem dan contact met ons op (…).”
3.10.4
Het hof is van oordeel dat het UPO in voldoende mate voldoet aan de hiervoor in 3.9.2. besproken leidraad van de AFM, voor zover die al normerend moet worden geacht. In het UPO is immers een onderscheid gemaakt tussen enkele situaties waarmee een gemiddelde werknemer te maken kan krijgen en waarbij concrete bedragen zijn vermeld. Het UPO zou bij oppervlakkige lezing van het deel van het overzicht dat gaat over de aanspraken bij overlijden tijdens dienstverband, mogelijk aanleiding kunnen geven tot de veronderstelling dat ook na pensionering aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Anw-hiaatverzekering. Het deel van het overzicht dat gaat over de aanspraken bij overlijden na beëindiging van het dienstverband, maakt echter duidelijk dat er na pensionering geen aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Anw-hiaatverzekering. Daarnaast blijkt uit het UPO dat Bpf uitdrukkelijk heeft aangeboden vragen te willen beantwoorden. Gelet op het aanzienlijk lagere bedrag, afhankelijk van wel/geen dienstverband, had [erflater] hierover contact kunnen opnemen met Bpf, hetgeen hij klaarblijkelijk niet heeft gedaan. Bpf heeft ter gelegenheid van het pleidooi nader toegelicht dat het onderscheid dat is gemaakt in het UPO onder het kopje ‘tijdens uw huidige dienstverband’, is opgenomen vanwege de vroegpensioenregeling, waarvan [erflater] gebruik had kunnen maken (maar dat niet heeft gedaan). Voor zover het UPO niet duidelijk zou zijn geweest over de aanspraken uit hoofde van de Anw-hiaatverzekering, is die onduidelijkheid weggenomen met de onder 3.10.2. en 3.10.3. aangehaalde brieven. Daaruit blijkt onomstotelijk dat slechts aanspraak bestaat op een partnerpensioen. In die brieven wordt geen melding meer gemaakt van de Anw-hiaatverzekering en in die brieven staat uitdrukkelijk vermeld welk bedrag zal worden uitgekeerd. Deze brieven sluiten naadloos aan op het UPO. Met name acht het hof van belang dat uit de twee laatstgenoemde brieven uitdrukkelijk blijkt op welk bedrag [appellante] recht zou hebben in geval van overlijden van [erflater] . [appellante] heeft weliswaar gesteld dat het UPO niet duidelijk was, maar ook de zwager van [erflater] , de heer [zwager erflater] , heeft kennelijk geen aanleiding gezien om contact op te nemen met Bpf om nadere informatie op te vragen. [zwager erflater] heeft zich in verband met de ernstige ziekte van [erflater] , medio november 2010 wel afgevraagd of de financiële situatie van [appellante] goed zou zijn in geval van overlijden van [erflater] . Voor zover [zwager erflater] toen uitsluitend is afgegaan op hetgeen door of namens [werkgever] is medegedeeld, valt dat Bpf niet te verwijten. Het valt wel te begrijpen dat [appellante] ) en/ of [zwager erflater] het UPO onduidelijk vond - maar minst genomen hadden de twee brieven moeten leiden tot het opnemen van contact met Bpf - hetgeen niet is gebeurd, althans dat is niet gesteld - gelet op het aanzienlijk lagere bedrag dat in die brieven wordt genoemd.
3.11.
Zoals hiervoor al is vermeld leidt de devolutieve werking van het hoger beroep er dus toe dat de grieven 2 tot en met 4 geen bespreking behoeven.
3.12.
Grief 1 behoeft evenmin bespreking. Deze grief is gericht tegen r.o. 4.2. die als volgt luidt:
“De rechtbank neemt als uitgangspunt bij de beoordeling, dat de verzekering in geschil een verzekering is op risicobasis en dat -zoals is bepaald in artikel 14 van pensioenreglement III en ook overigens bij dit type verzekering gebruikelijk is[onderstreping Hof] -
deze vervalt bij beëindiging van het deelnemerschap / dienstverband. Daaronder moet ook worden begrepen de situatie dat de deelnemer in de pensioenregeling met pensioen gaat, omdat dit beëindiging van het deelnemerschap / dienstverband impliceert.”
Volgens de toelichting op deze grief is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wél gebruikelijk dat een Anw-hiaatverzekering ook na de datum van pensionering kan plaatsvinden. Daartoe heeft [appellante] verwezen naar reglementen die gelden in andere ondernemingen. [appellante] heeft geen belang bij bespreking van deze grief, omdat de overweging niet dragend is voor de beslissing en dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden.
3.13.
Het bewijsaanbod is niet ter zake dienend en wordt daarom gepasseerd.
3.14.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof zal ook de gevraagde nakosten en wettelijke rente toewijzen, maar niet reeds vanaf zeven dagen na datum arrest zoals is verzocht, maar vanaf veertien dagen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Bpf worden begroot op € 1.937,- aan verschotten en op € 4.893,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, P.P.M. Rousseau en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 november 2015.
griffier rolraadsheer