GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Rolnummer rechtbank : 550314 CV EXPL 06-69
arrest van de negende civiele kamer d.d. 28 maart 2008
[Appellante],
wonende te Amsterdam,
handelend voor zichzelf alsmede in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [haar] minderjarige
[zoon] (geboren [in] 1993),
appellante,
hierna te noemen: [Appellante],
procureur: mr. J. Roeloff,
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Horecabedrijf,
h.o.d.n. Pensioenfonds Horeca en Catering,
gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Bpf,
procureur: mr. S.F. Sagel.
Bij exploot van 6 september 2006 is [Appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft, van 8 juni 2006, gewezen tussen partijen.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft zij zeven grieven aangevoerd (waarvan één on¬ge¬nummerd), die door Bpf bij memorie van antwoord zijn bestreden. Tot slot hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen hetgeen de rechtbank onder het kopje "Feiten"sub 1.1 t/m 1.6 heeft vast¬ge¬steld is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
2. Het gaat, kort gezegd, om het volgende.
2.1. De echtgenoot van [Appellante](hierna: [de heer A]) is op 1 februari 2002 in dienst getreden van Hotel De Korenaer. Zijn salaris be¬droeg laatstelijk € 2.038,41 bru¬¬to per maand.
2.2. Vanaf de aanvang van dit dienstverband was [de heer A], op grond van de ver¬plicht¬stel¬ling bij Beschikking van de Minister van Sociale Zaken en Volksge¬zond¬heid van 23¬¬ de¬cem¬ber 1963, deelnemer in de pensioenregeling van Bpf.
2.3. Het pensioenreglement (2003) van Bpf (overgelegd als productie 1 bij conclusie van antwoord; hierna: het reglement), dat onweerspro¬ken materieel ge¬lijk is aan dat van 2004, bevat onder meer de navolgende bepalingen.
"Afdeling A
Definities, aanspraken en premie
Artikel 1
Inleidende bepalingen
1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op degenen die na 31 de¬cember 1999 deelnemer zijn of zijn geweest (…)
(…)
3. Tenzij uit de tekst anders blijkt, is dit hoofdstuk van toepassing op deelne¬ming, voorzover deze is gelegen op of na 1 januari 2000.
(…)
5. (…) In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
o. initiële periode: de periode aanvangende op de datum waarop de deelne¬ming aanvangt en eindigende op 31 december van het volgende jaar (…)
(…)
Artikel 2
Aanspraken en risiconabestaanden- en wezenpensioen
1. De deelneming geeft aanspraak op:
a. ouderdomspensioen aan de deelnemer en gewezen deelnemer;
(…)
2. Een nabestaandenpensioen is verzekerd voor de partner van de deelnemer geduren¬de de initiële periode en daarna indien de deelnemer voor verze¬ke¬ring van een nabestaanden¬pensioen overeenkomstig artikel 8, tweede of der¬de lid, heeft gekozen.
3. Een wezenpensioen is verzekerd voor de kinderen gedurende de initiële peri¬o¬de en daarna indien de deelnemer voor verzekering van het nabestaan¬den¬pensioen over¬eenkomstig artikel 8, tweede lid of derde lid, heeft gekozen en op het moment van overlijden deelnemer is.
(…)
Afdeling C
Ouderdoms-, nabestaanden- en wezenpensioenregeling
Artikel 8
Ouderdomspensioen:
1. Het jaarlijks ouderdomspensioen bedraagt 0,48% van de (som van de) pensi¬oen¬grond¬¬slag(en) zoals deze gold tijdens de initiële periode waarover de pre¬¬mie aan het fonds is betaald. Het ouderdomspensioen als bedoeld in de vorige volzin wordt ver¬meerderd met 0,48% van de pensioengrondslagen van de daarna gelegen kalen¬der¬ja¬ren waarover premie aan het fonds is be¬taald tenzij het tweede juncto derde lid of het vierde lid van toepassing is.
2. De deelnemer kan uiterlijk op de dag waarop de initiële periode eindigt aan het fonds be¬kend¬maken dat hij na afloop van die periode een risiconabe¬staan¬¬den¬pen¬sioen wenst te ver¬ze¬keren. Indien de deelnemer daarvoor kiest, is er een nabestaan¬denpensioen verzekerd vol¬gens de voorwaarden genoemd in artikel 9 en wordt het opbouwpercentage als bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid met betrekking tot de na het einde van de initiële periode ge¬¬le¬gen deelnemingstijd verlaagd naar 0,39%. Indien de deelnemer niet of niet tijdig aan het fonds bekendmaakt dat hij een ri¬si¬conabestaandenpens¬i¬oen wenst te verzekeren, dan wordt hij geacht te hebben ge¬kozen voor voort¬zetting van het bepaalde in het eerste lid. De wijze waarop de be¬kend¬making dient te geschieden wordt door het bestuur bepaald.
(…)
Artikel 9
Nabestaandenpensioen
1. Indien de deelnemer tijdens de initiële periode overlijdt, heeft de nabestaan¬de recht op nabestaandenpensioen ter hoogte van 10% van de pensioen¬gron¬d¬slag uitgaande van het loon op het moment van overlijden en mits tot het mo¬ment van overlijden pre¬mie aan het fonds is betaald.
2. Indien de deelnemer na het einde van de initiële periode overlijdt en hij krach¬¬¬tens artikel 8, tweede juncto derde lid, laatstelijk gekozen heeft voor ver¬¬ze¬kering van na¬bestaandenpensioen, heeft de nabestaande recht op nabe¬staanden¬¬pen¬¬si¬oen ter hoog¬te van 10% van de pensioengrondslag uitgaande van het loon op het moment van over¬lijden en mits tot het moment van over¬lij¬den pre¬¬mie aan het fonds is betaald.
(…)
Artikel 11
Wezenpensioen
1. Indien de deelnemer tijdens de initiële periode overlijdt, heeft ieder kind van de deelnemer recht op wezenpensioen ter hoogte van 2% van de pensioen¬grond¬slag uitgaande van het loon op het moment van overlijden en mits tot het moment van overlijden pre¬mie aan de het fonds is betaald.
2. Indien de deelnemer na het einde van de initiële periode overlijdt en hij heeft krach¬¬¬tens artikel 8, tweede lid juncto derde lid, laatstelijk gekozen voor ver¬¬ze¬kering van het na¬bestaandenpensioen, heeft ieder kind van de deel¬ne¬mer recht op wezen¬pen¬sioen ter hoog¬te van 2% van de pensioen¬grond¬¬slag, uit¬gaande van het loon op het moment van over¬lijden en mits tot het moment van overlijden pre¬mie aan het fonds is betaald.
(…)”
2.4. [de heer A] heeft geen keuze (bekend)gemaakt als bedoeld in artikel 8 lid 2 junc¬to artikelen 2 lid 2 of lid 3 van het reglement.
2.5. [de heer A] is op 4 maart 2004 overleden met achterlating van [Appellante] en hun twee kinderen.
2.6. [Appellante] heeft op 11 mei 2004 verzocht om toekenning van nabestaanden¬pen¬si¬oen voor zich en voor één van voormelde, toen nog minderjarige, kinderen. Het hof leidt uit het overgelegde door haar ingevulde en op zich niet weersproken formulier "aanvraag voor na¬be¬staandenpensioen" af dat dit kind de in de kop van dit arrest ver¬mel¬de [naam minderjarige] is. De geboortedatum van het andere daarop vermelde kind [naam minderjarige] is [in] 1985, voor [de heer A] is dat 2 juni 19954 en voor [Appellante] [in] 1960.
2.7. Tot toeken¬ning daarvan is Bpf niet overgegaan, ook niet na een advies van 17 december 2004 van de (interne) Bezwaarcommis¬sie van Bpf om alsnog te her¬over¬¬wegen over te gaan tot het uitkeren van een nabestaandenpensioen. In dit advies is onder meer als volgt vermeld:
"De beoordeling
Uit de (nog) overgelegde stukken blijkt dat de adresgegevens die het fonds met be¬trek¬king tot [de heer A] heeft gehanteerd, juist zijn. Deze omstan¬dig¬heid neemt naar het oordeel van de commissie niet weg dat tot uitgangs¬punt moet worden geno¬men dat het risico dat een verzonden stuk de geadres¬seerde niet bereikt voor re¬ke¬ning van de afzender, in casu het fonds, komt. Het fonds kan uit het feit dat post¬stuk¬¬ken niet als onbestelbaar retour worden gestuurd niet zonder meer in redelijk¬heid af¬leiden dat de stukken de geadres¬seer¬de hebben bereikt. Gelet op het belang van de door de deelnemer te ma¬ken keuze, had het op de weg van het fonds gelegen de groep van non-respon¬denten in kaart te brengen en andermaal te benaderen. Voorts acht de com¬mis¬sie voldoende aannemelijk dat de echtgenoot van bezwaarde voor een ou¬der¬¬domspensioen met verzekering van nabestaandenpensioen zou hebben ge¬kozen (keu¬ze b in het formulier van september 2003). Dit alles overziende acht de commissie ter¬men aanwezig om alsnog over te gaan tot toekenning van een nabe¬staan¬den¬pen¬si¬oen."
2.8. De door [Appellante] verzochte voorlopige voorziening is door de kanton¬rech¬ter te Delft bij vonnis van 20 oktober 2005 afgewe¬zen.
2.9. [Appellante] - die blijkens hetgeen is vermeld in de inleidende dagvaarding sub 45 daarbij optrad zowel voor zichzelf alsmede in haar hoedanigheid van wettelijk verte¬gen¬woordigster van de minderjarige zoon - vorderde in eerste aanleg, zakelijk weer¬ge¬ge¬ven, Bpf - uitvoer¬baar bij voor¬raad - te veroordelen om aan haar te betalen:
a. het reglementaire nabestaanden- en wezenpensioen vanaf 1 maart 2004, nader op te maken bij staat;
b. de wettelijke rente over het onder a. gevorderde vanaf het opeisbaar worden van die bedra¬gen tot de dag der algehele voldoening;
c. met veroordeling van Bpf in de kosten van de procedure.
Deze vorderingen zijn door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep afgewezen.
3. Het hof leidt - in het licht van hetgeen hierboven sub 2.9. tussen de eerste liggende streep¬jes is over¬wo¬gen - uit de appeldagvaarding ("alsnog bij arrest de vorderingen van ap¬pel¬lante toe te wij¬zen") af dat zij daarbij nog steeds optreedt voor zich en in haar hoedanig¬heid van wet¬telijk ver¬tegenwoordiger van haar minderjarige zoon. Uit het gegeven dat in de memorie van ant¬woord op zich geen punt wordt gemaakt van de vordering ter zake van het we¬zen¬pen¬sioen (af¬gezien van de vraag of daarop bij gebreke van een kenbaar gemaakte keu¬ze aan¬spraak be¬staat) en dit aldaar sub 7 (blz. 2 laatste regel en blz. 3 eerste regel) tezamen wordt aangeduid met "Nabestaandenpensioen", leidt het hof af dat Bpf dit ook aldus heeft begre¬pen.
4. Blijkens de grieven met de toelichting daarop legt [Appellante] het geschil - afgezien van de feitenvaststelling - in volle omvang aan het hof voor. De grieven lenen zich voor gezamenlij¬ke behandeling.
5. Hierna zal - behalve wanneer uit de tekst anderszins blijkt - de term nabestaandenpensioen mede het wezenpensioen omvatten.
6. Vast staat dat [de heer A] vanaf zijn indiensttreding deelnemer is geworden in de pen¬sioenregeling van Bpf (zie hierboven sub 2.1. en 2.2.), alsmede dat op zijn salaris Bpf-pre¬mie werd ingehouden.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [de heer A] is overleden na af¬loop van de zgn. initiële periode.
Evenmin is in geschil dat de tekst van het reglement van Bpf in zo'n geval alleen aanspraak geeft op een nabestaandenpensioen indien de deelnemer vóór het einde van de initiële perio¬de aan Bpf heeft kenbaar gemaakt te op¬teren voor con¬¬tinuering van de nabe¬staan¬den¬pensi¬oen¬verzekering op risicobasis, hetgeen in dit geval niet is gebeurd.
7. Aan de orde is der¬halve de vraag of het nabestaandenpensioen in dit geval op andere gron¬den toewijsbaar is. Het hof over¬weegt als volgt.
8. [Appellante] heeft onder meer aangevoerd dat Bpf niet heeft voldaan aan de in artikel 17 van de (toen¬ma¬lige) Pensioen- en spaarfondsenwet opgenomen informatieverplichtingen, te weten: de deelnemer ([de heer A]) bij toetreding tot de regeling schriftelijk op de hoog¬te stellen van de inhoud van de geldende statuten en reglementen en b) de deelnemer jaarlijks een opgave verstrekken van de hoogte van het te bereiken reglementaire pensioen. Voorts heeft zij betwist dat [de heer A] de - volgens Bpf aan hem in september 2003 (zijnde enkele maanden vóór het einde van de voor [de heer A] geldende initiële peri¬ode) toegezonden - keuzeformulier met uitleg omtrent de te maken keuze en de gevolgen van (het achterwege laten) daarvan alsmede de jaarlijkse opgaven van de bereikbare pensioe¬nen met uitleg van de situatie betreffende het nabestaandenpensioen, heeft ontvangen. Vol¬gens [Appellante] heeft noch [de heer A] noch zijzelf vóór het overlijden van [de heer A] ook maar iets van Bpf ontvangen.
9. Volgens Bpf heeft zij wel degelijk voldaan aan de verplichting om bij aanvang alle deelne¬mers, waaronder ook [de heer A], op de hoogte te stellen van de in¬houd van de gel¬den¬de statuten en reglementen. Zij stelt dat te hebben gedaan door het toe¬zen¬den van een lees¬bare beschrijving van de voor de deelnemers relevante onderdelen van de statuten en reglementen, ook wel de "populaire versie"genoemd. Bpf heeft deze populaire versie echter niet overgelegd en ook niet (concreet) aangegeven wanneer en op welke wijze deze aan [de heer A] is verzonden. Voorts heeft zij gewezen op de toezending van het keuze¬for¬mulier en de jaarlijkse opgave met toelichting (zie hierboven sub 8.).
10. Onweersproken is dat bij de behandeling van het bezwaarschrift (zie hierboven sub 2.7.) is geconstateerd dat op de daarbij door Bpf getoonde uitdraaien met adresgegevens bij [de heer A] steeds het huisnummer en de postcode ontbraken, terwijl de gegevens van de an¬dere daarop vermelde deelnemers wel volledig waren vermeld. Dat uit de door Bpf (na¬dien) overge¬leg¬de, door de werk¬gever aan haar aangeleverde, gegevens blijkt dat daarop het juiste huis¬nummer en post¬code is ver¬meld en dat volgens Bpf (onweersproken) aan de hand daar¬van met behulp van een postcodebe¬stand de bijbehorende plaats en straat worden be¬paald, neemt - zonder nadere toelichting, welke ontbreekt - niet weg dat niet denkbeeldig is dat de voor [de heer A] bestemde poststukken ook een onvolledig adres vermeld¬den en (reeds) daar¬om hem niet hebben bereikt. Immers, eenzelfde fout als bij voormelde aan de be¬zwaar¬schriften¬com¬mis¬sie getoonde uitdraaien kan ook bij de verzending van die post¬stuk¬ken zijn ge¬maakt.
11. De overgelegde jaaropgave van Bpf per 31 december 2003, waarop onder meer is ver¬meld:
"Nabestaandenpensioen op risicobasis verzekerd? : Nee"
is gedateerd op 15 augustus 2005, zijnde een datum (lang) na het overlijden van [de heer A], en kan reeds om die reden niet als "waarschuwingssignaal" hebben gediend. Aange¬zien deze opgave is verzonden (ruimschoots) na de beslissing in de bezwaarprocedure - in het kader waarvan onweersproken de (on)volledige adressering van de poststukken voor [de heer A] aan de orde is geweest (zie hierboven sub 2.7. en 10.) - doet de ontvangst daarvan door [Appellante] niet af aan hetgeen hierboven sub 10. is overwogen.
12. Het voorgaande leidt - in onderlinge samenhang bezien - tot het oordeel dat Bpf onvol¬doen¬de heeft gesteld om te oordelen dat [de heer A] van Bpf op enigerlei wijze een "waarschuwingssignaal" heeft ontvangen (hier geldt de ontvangsttheorie) dat voor de (conti¬nuering van de) nabestaanden¬voor¬zie¬ning actie van zijn kant was vereist. Dat hem anderszins een dergelijk sig¬naal heeft bereikt is ge¬steld noch gebleken.
13. Bpf heeft in de memorie van antwoord (blz. 18, eerste alinea) onder meer gesteld:
"Omdat de tendens in de markt uitging naar het niet langer standaard aanwenden van een deel van de pensioenpremie voor het Nabestaandenpensioen, is, in 1998, gekozen voor individualisering van de regeling en daarmee voor afschaffing van het standaardkarakter van het bestaan van het Nabestaandenpensioen."
Dit spoort in zoverre met de door [Appellante] gestelde "standaardverwachting" van deelne¬mers ten aanzien van het verzekerd zijn van een deugdelijk nabestaandenpensioen bij (ook) Bpf, dat in ieder geval in het (betrekkelijk recente) verleden sprake was van het standaard opnemen van een nabestaandenpensioen in de pensioenregeling van (ondermeer) de bedrijfs¬takpensioenfond¬sen, waaronder in ieder geval ook Bpf (tot aan voormelde wijziging).
14. Voorst heeft Bpf niet weersproken dat de vormgeving van de nabestaandenverzekering bij Bpf ("zonder piepen vervalt de dekking") geen algemeen gemeengoed is in de pensioen¬wereld, en evenmin dat verreweg de meeste grote fondsen (werkzaam in andere branches dan Bpf), bijvoorbeeld ABP en PPGM, wel standaard een risicodekking tijdens de volledige deel¬nemersperiode voor partners kennen.
15. Een en ander brengt mee dat Bpf er - in de in deze procedure relevante periode van 2002 (jaar waarin het dienstverband en de deelneming in Bpf van [de heer A] aanving) t/m 2003 (jaar waarin de initiële periode eindigde) - mee rekening had moeten hou¬den dat bij werk¬nemers die niet over specifieke pensioenkennis beschikken - gesteld noch gebleken is dat dit laatste bij [de heer A] (aangesteld als algemeen medewerker) het geval was - nog steeds sprake was van de door [Appellante] gestelde standaardverwachting ten aanzien van het nabestaandenpensioen bij overlijden tijdens de deelnemingsperiode bij regelingen van een bedrijfstakpensioenfonds. Naar algemeen bekend mag worden verondersteld kan zo'n ver¬wachting, zeker wanneer die zoals hier ge¬durende vele jaren door veelvuldig gebruik is "gevoed" (de wijziging van de PSW door toevoe¬ging van artikel 2c met ingang van 1 janu¬ari 2002 was mede een reactie op dat "stan¬daard¬gebruik"), nog enige tijd "nawerken".
16. [Appellante] heeft aangevoerd dat [de heer A] - indien de regeling "geen dekking tenzij" hem bekend was geweest - voor continuering van de risiconabestaandenverzeke¬ring zou hebben gekozen, gelet op het feit dat hij - on¬weersproken - kostwinner was en het oudste kind aan het einde van de initiële periode onlangs meerderjarig was geworden en het jongste kind toen onlangs de leeftijd van 10 jaar had bereikt.
17. Bpf heeft het voorgaande weersproken en daarbij aangevoerd dat slechts 0,3% van haar totale bestand heeft gekozen voor het nabestaandenpensioen. Gelet op het feit van alge¬mene bekendheid dat er in de bedrijfstak waarin Bpf actief is relatief veel jonge mensen werken gaat het hof aan deze betwisting als zijnde onvoldoende onderbouwd voorbij. Daarbij is in aan¬mer¬king genomen dat Bpf niet heeft gesteld dat zij niet in staat is om cijfers te selec¬teren/ver¬¬strek¬ken met betrekking tot alleen de groep deelnemers in de leeftijdscategorie van [de heer A], die gehuwd zijn (of een daarmee in het reglement gelijkgestelde relatie heb¬ben) en een kind in de leeftijdscategorie van [naam minderjarige] (geboren [in] 1993) hebben.
De stelling van Bpf dat [de heer A] - tegen het einde van de initiële periode; hij was toen (zie hierboven sub 2.6.) 49 jaar, zijn vrouw 43 jaar en hun kinderen resp.10 en 18 jaar - meer belang zou hebben gehecht aan een (bij niet kiezen voor continuering van het nabe¬staan¬¬den¬pen¬sioen) hoger jaarlijks opbouwpercentage - 0,48% i.p.v. 0,39% - van de pensioen¬grondslag voor het ouderdomspensioen, is in zijn algemeenheid en zonder nadere cijferma¬ti¬ge onderbouwing, welke zoals ge¬zegd ont¬¬breekt, onvoldoende om tot een ander oordeel te ko¬men dan dat het hof in voldoende ma¬te aannemelijk acht dat [de heer A] voor con¬tinuering van het nabe¬staandenpensi¬oen zou hebben gekozen.
18. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat sprake is van niet-nakoming door Bpf van een wettelijke op haar rustende informatieverplichting jegens [de heer A] ten aanzien van een wezenlijk onderdeel van haar pensioenregeling (nabestaandenpensioen bij overlijden tijdens deelne¬mer¬schap), in een situatie dat Bpf nog rekening moest houden met een (min of meer) stan¬daard¬verwachting bij deelnemers dat daarin door (ook) Bpf was voor¬zien. Voorts is naar het oordeel van het hof - in een geval als dit: vol¬doende - aanneme¬lijk dat [de heer A] voor continuering van de nabestaanden¬dek¬king zou hebben geko¬zen indien Bpf haar informatieverplichting wel zou zijn nagekomen. Onder die omstandighe¬den rust op Bpf jegens [Appellante] de verplichting om het verzoek om toekenning van het na¬be¬¬staan¬den¬pen¬sioen te honoreren en is de daartoe strekkende vordering derhalve toewijsbaar.
19. Het bovenstaande leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de grieven in zoverre slagen. Gelet daarop behoeven de grieven voor het overige geen behan¬deling.
20. De vorderingen, die voor het overige niet zijn weersproken, zul¬len worden toegewezen.
21. Bij deze uitkomst past het om Bpf te veroordelen in de kosten van het geding in beide in¬stan¬ties.
- vernietigt het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton., locatie Delft, van 8 juni 2006, gewezen tussen partijen;
- veroordeelt Bpf aan [Appellante] te betalen:
a. het reglementaire nabestaandenpensioen- en wezenpensioen voor haarzelf en haar minderjarige zoon [naam minderjarige] (geboren [in] 1993), vanaf 1 maart 2004, nader op te maken bij staat;
b. de wettelijke rente over de hierboven sub a. vermelde pensioenbedragen, van¬¬¬af het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele vol¬doe¬ning;
- veroordeelt Bpf in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op 8 juni 2006 aan de zijde van [Appellante] begroot op € 187,60 aan verschotten en € 400,=, te vermeer¬deren met de over dit laatste bedrag eventueel verschuldigde BTW, aan salaris ge¬mach¬tigde;
- veroordeelt Bpf in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op dit arrest aan de zijde van [Appellante] begroot op € 332,87 aan verschotten en € 894,= aan salaris pro¬cu¬reur;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. Beyer-Lazonder, M.H. van Coeverden en V. Disselkoen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2008 in aanwezigheid van de grif¬fier.